De Denker. Deel 3 (1765)
(1766)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De Denker.
| |
[pagina 170]
| |
Die kalmte van ons gemoed, wanneer wy wel gedaan hebben, en die naare beschouwing van ons zelven, als wy iets kwaads gebrouwen hebben, is de weegschaal, daar wy goed en kwaad in weegen; en de mensch, opgebragt zonder onderwys, zonder lessen, zonder wetten, heeft die weegschaal by zig, en behoeft daar mede alleen te beproeven, wat goed of kwaad zy. Hy zal derhalven uit zig zelven hellen tot die kalmte van zyn gemoed en de Deugd beminnen, in tegendeel het kwaade haaten. Onderwylen leert ons de ondervinding, dat wy allen door de aanlokkelykheden van voordeel, eigen belang en zinnelyke vermaaken zoodanig ingenomen en betoverd worden, dat wy, in weerwil van onze natuurlyke geneigdheid tot goed, echter kwaad doen. Wy allen verlangen den Ring van Gyges te bezitten, om, als wy kwaad in het zin hebben, ons onzigtbaar te konnen maaken: hoe veelen zouden niet geduurig ondeugden pleegen, indien zy zeker waren dat ze altoos geheim zouden blyven? Ik kan myne toestemming niet geeven aan PlatoGa naar voetnoot(a), dat wy allen tegen wil en dank rechtvaardig zyn. Ik houde my verzekerd, dat wy allen nimmer onrechtvaardig zyn zouden, indien wy slegts kragts genoeg hadden, om over onze driften, neigingen en begeerlykheden te zegenpraalen. De droevige ondervinding leert ons, helaas! dat wy te zwak zyn en geen vermogens hebben om ze te overwinnen. Wat helpt het dan, indien wy, om de menschen te verbeteren, willen beweeren, dat de Deugd alleen om haare schoonheid moet bemind worden? Eer menschen tot die verrukkende beschouwing komen, zyn ze reeds weggesleept en bedorven; d'ee- | |
[pagina 171]
| |
ne drift teelt d'andere voort; duizend jaaren, ik laat staan onze kleine leeftyd, zyn niet genoeg om onze tallooze begeertens te verzadigen. Prys de schoonheden der Deugd eenen Jongeling aan, die nog dronken is van wellust, en onderzoek of gy hem uit den vuilen schoot zyner boelin zult troonen enkel met eene afgetrokkene beschouwing van de verhevenheid der Deugd! Onderzoek of gy de zucht tot vuil gewin uitroeijen zult uit het hart van eenen ouden Vrek, zonder zyne driften op iets anders te doen vallen, daar hy meerder voordeel in ziet? Gy hebt gelyk op zig zelven, groote Plato; men moet noch belooningen beöogen in het oeffenen van de Deugd, noch het kwaade laaten uit vreeze voor straffe. Maar zult gy dus de menschen opwekken tot de Deugd? voorzeker niet! Wy beminnen allen de Deugd; het valsch schoon der ydele voorwerpen lokken onze driften uit en vervoeren ons tot kwaad. Verwissel slegts het onderwerp van drift, en gy hebt een zeker middel gevonden om alle menschen te recht te brengen! Zoo haast zien zy geen grooter voordeel in het omhelzen van het nieuwe voorwerp, of zy verlaaten, met greetigheid, het eerste; Gy behoeft hun slegts eene straffe op te leggen, veel moeijelyker dan het gemis van hun bemind voorwerp, en zy zullen door de vrees daar voor de ondeugd nalaaten, schoon het gevoel daar van nog verre af is. Zie daar waarom de Ouders en Meesters van de oudste tyden af de rechtvaardigheid hunnen kinderen en leerlingen aangepreezen hebben, niet om haare schoonheid, maar om de voordeelen, die 'er uit vloeijen. Roem, achting en de zegen der Goden waren de belooningen, welke zy in het gezigt zetteden van hunne lievelingen! Zien wy niet dagelyks, dat een | |
[pagina 172]
| |
Ridder-orde, een Eertytel den Krygsman met onverschrokkener moed den dood en duizende gevaaren doet veragten en overwinnen, dan geld? Zet de eer van de Medaille de Geleerden niet grooter prikkelen by, om door naarstigheid nieuwe ontdekkingen te doen, dan het goud zelve? De eigenliefde, dat edelmoedige gebrek van onze ziel, doet meerder nut, en heeft grooter bewind over onze andere driften, dan het genot van de verlokkendste zintuigelyke vermaaken. Blyft 'er nog twyffel over? Leeren ons de wetten niet, die Moses onmiddelyk uit den Hemel ontfing, dat God barmhartigheid belooft aan die zyne geboden onderhouden, en straffe tot in het vierde gelid over de misdaaden der Voorvaderen? Belooft God niet zegen en verlenging van bezitting in het gegeeven Land aan de kinderen, wanneer zy hunne Ouders eeren, dat is, gehoorzaamen, beminnen, achten? Welk eene inneemende belofte wordt ons niet gedaan in het heilige Euangelie, een eeuwig gelukzalig leven, wanneer wy deugdzaam en naar Gods instellingen leeven? Kan 'er grooter verwisseling zyn, dan een eeuwig geluk tegen eene tydelyke begeerte? Is dit niet het onderwerp van onze begeerte veranderen, om ons op den regten weg van Deugd te brengen? De gehegtheid van het menschdom aan tydelyke begeertens kan met deeze belofte alleen niet overwonnen worden: de vrees voor straffe is een ander hulpmiddel geworden om kwaad haatelyk te maaken. Plato, zoo ingenomen met de enkele liefde tot Deugd als Deugd, belooft den rechtvaardigenGa naar voetnoot(b) een geachten ouderdom, eer en roem; | |
[pagina 173]
| |
en het tegendeel dreigt hy den ondeugenden. Hoe schoon is de beschryving van de hemelsche gelukzaligheden door hem voorgesteld! Hoe akelig is het schildery van den Tyran Ardiaeus, die door eene bende wreede geesten in den Tartarus gesmeeten wordt! Het slot van dit boek is heerlyk; men moet vast besluiten, dat hy de boeken van Moses en de Propheeten geleezen hebbe, of dat God zelfs de Heidenen met zynen geest gezegend heeft: hoe anders konde hy besluiten, dat onze ziel onsterfelyk zy, en dat wy rechtvaardigheid pleegen moeten, op dat wy, God (en ons zelven) aangenaam zynde, eeuwig gelukzalig zyn zouden. Is dit Deugd of rechtvaardigheid bevallig maaken met bloote bespiegeling? of is het vergelding aanbieden of straffe dreigen, op onderstelling van onze zwakheid, welke ons niets doet najaagen dan met begeerte, en niets agterlaaten dan uit vreeze van smertelyker aandoening te zullen gevoelen, dan het tegenwoordige vermaak ons genoegen geeft? Het is derhalven beweezen, dat bejaarde menschen van alle tyden niet alleen door Wysgeeren, maar door God zelven dus aangemoedigd zyn geworden tot de Deugd: waarom zullen wy dan de kinderen niet op de zelfde wyze opvoeden en opleiden om wel te doen? Hunne ziel is nog onervaren: zy raadpleegen alleenlyk de zintuigen; geen denkbeeld hebbende dat hunne wil zig moet onderwerpen aan die van hunne Ouders, worden zy wrevelig zoo dra dezelve niet voldaan wordt. De ondervinding leert hun eindelyk, dat zy afhangen; zy gehoorzaamen derhalven niet uit redeneering, maar uit inzigt; zy worden gevleid als zy wel doen; dikwerf te veel gestraft als zy kwalyk doen. De | |
[pagina 174]
| |
onverschilligheid der Ouders en Meesters over hun gedrag kan hun wel eigen genoegen leeren smaaken, maar onzeker of zy wel dan kwalyk doen, vallen zy zelfs in onverschilligheid, welke ik nadeeliger oordeele, dan de begeerte om gevleid of gepreezen te worden. Kinderen daarenboven niet weetende in wat betrekking zy staan beneffens alle andere voorwerpen, begeeren alles zonder onderscheid, en bestaan alles; zy zyn als alleenheerschers, die niet verdraagen konnen dat zy tegengesproken worden. Plato noemt ze onhandelbaarer dan de wilde dieren; dog de wilde dieren zouden even onhandelbaar zyn, indien de Schepper derzelver begeertens niet slegts tot weinige dingen bepaald hadde. Met dat alles ben ik van zyn gevoelen, dat men den kinderen zeer vroeg moet in teugel houdenGa naar voetnoot(c). Hoe men dezelven eerder leert hunne afhangelykheid en hunne betrekking gewaar worden, hoe zy eerder te vreden zyn. Nog gelukkiger zouden wy onze kinderen doen zyn in hunnen eersten leeftyd, indien wy hunne zintuigen niet geduurig gaande maakten met schitterende pracht en wellust. Gy ziet. Heer Denker! hoe het niet der kinderen, maar onze schuld is, dat zy in dien eersten tyd ongemakkelyk zyn. Hoe waar is de uitroeping van Quinctilianus,Ga naar voetnoot(d) Utinam liberorum nostrorum mores non ipsi perderemus! Och, dat wy zelfs de zeden onzer kinderen niet bedurven! Lekkernyen en vermaak maaken de kinderen ongemakkelyk, stout en haastig, zegt Plato,Ga naar voetnoot(e) om dat | |
[pagina 175]
| |
wy ze hier door leeren om kleinigheden verstoord te zyn. Ik vreeze dat myne Verhandeling te verre uitloopt, dog ik vinde my verplicht dit inzonderheid, om dat het van zommigen tegengesproken wordt, te staaven, dat het eenigste middel, om menschen, en derhalven om kinderen tot Deugd op te brengen, hier in gelegen zy, dat men hun beloone als zy wel, en straffe wanneer zy kwalyk gedaan hebben. Dog die straffe moet niet geweldig zyn; het is genoeg hunnen wil niet te voldoen, en hun te doen zien, dat zy van ons afhangen. Slaan, dat is pyn veroorzaaken, is wreedheid; zy doen niet iets tegens onzen wil met oogmerk om ons te beledigen, maar volgen hunne eigene begeerte, en vergeeten, dat wy niet willen dat zy alleen aan zig zelven voldoen. Onze plicht is derhalven hun te lokken tot onze neiging, door het onderwerp van begeerte te veranderen. Hebben zy verstands genoeg, om te verstaan wat beloften zyn, oordeele ik, om de voorgestelde redenen, dat men ze behoort iets te belooven, waar toe hunne begeerte strekt, en of dat gene, 't welk zy begeeren, goed of kwaad zy, hangt van ons zelven af, dat is van ons Ouders; wy behooren hen niets te laaten zien of te smaaken, dan het gene zy, zonder kwaade gevolgen, begeeren mogen. Zoo lang zy klein zyn begeeren zy alleen eeten en drinken, fraay gekleurde dingen, en om die te bezitten; vyf, zes jaaren oud wordende, zyn ze meerder vatbaar voor lof: de begeerte tot zinnelyke voorwerpen echter blyft. Ik zal nu onderzoeken, of het voordeeliger is, dat men ze aanmoedige door lof, dan door geschenken. Kinderen moet men zekerlyk niet altoos pryzen; vooral niet in het byzyn van vreemde men- | |
[pagina 176]
| |
schen. Niets immers is eerder in staat hun te bederven; om dat dikwyls pryzen verwaandheid en opgeblaazenheid te wege brengt, die naderhand op geenerley wyzen te overwinnen zyn. Niets houde ik daarom berispelyker, dan zyne kinderen iets van buiten te laaten leeren van Historien, Aardrykskunde, of iets diergelyks, en hun dit geduurig voor andere lieden op te laaten zeggen. Gy zult zien dat hunne verwaandheid niet voldaan wordt, dan wanneer zy gevergd worden de les van voren af aan te herhaalen. Men behoort ze liever iets lekkers te geeven, wanneer zy hunne les kennen; zy zullen eerder moede worden van honinggebak dan van vleijery. Dit wil ik echter zoo niet verstaan hebben, als of zy nimmer mogten gepreezen worden. Men moet ze opbeuren, pryzen, aanmoedigen; dog alleen en niet in het byzyn van anderen, ten zy by een enkel geval. Ik heb alleen willen aantoonen, dat onverschilligheid van de Ouders en Meesters omtrent het weldoen der kinderen geen voordeel doen kan, en dat het eenigste zekere middel, om wel te slaagen in de opvoeding, hier in bestaat, dat men ze met oordeel beloont. C.
***
Ik bedank myne Correspondenten, welke my de beschryving van dat wonderlyke Volk in Europa, en de aanwyzing der gebreken in de opvoeding der Jufferen gezonden hebben, voor hunne fraaije aanmerkingen. Ik zal van die beide, zo wel als van den vorigen Brief des laatstgemelden eerlang gebruik maaken, en verzoeke deze Heeren onderwyl, dat zy my een onvermydelyk uitstel van eenige weeken niet kwalyk neemen, nog deswegen andere gelukkige voortbrengzels onthouden willen. |
|