| |
| |
| |
De Denker.
No. 120.
Den 15. April 1765.
[Redevoering over de schadelykheid van 't Vernuft.]
S'il se pouvoit faire, que nous eussions de la raison & que nous ne fussions pourtant pas hommes, & si d'ailleurs nous habitions la Lune, nous imaginerions nous bien, qu'il y eut ici bas cette espece bizarre de creatures, qu'on appelle le genre humain? pourions nous bien nous figurer quelque chose, qui eut des passions si folles, & des reflexions si sages; - tant de science sur des choses presqu'inutiles, & tant d'ignorance sur les plus importantes, tant d'ardeur pour la liberté, &, tant tant d'inclination a la servitude; une si forte envie d'être heureux, & une si grande incapacité de l'être?
Fontenelle.
ZIe hier wederom een Stukje van het Genootschap, 't welk zig reeds door verscheide andere van dien aart, op eene gunstige wyze, by myne Lezeren heeft doen kennen.
| |
| |
| |
Redevoering over de schadelykheid van 't vernuft.
ONbegrypelyk is de dwaasheid der stervelingen, verbaazende de tegenstrydigheeden, daar zy zig aan schuldig maaken. Ik zou hier duizenden voorbeelden van te berde kunnen brengen, maar ik verkies my alleen tot lieden van geest, vernuft en overvliegende schranderheid te bepaalen, omdat ik voorheb u lieden de nadeelen daar van voor te draagen, en te toonen, dat het geen men voor eene volmaaktheid houdt, ons dikwils haatelyk en veragtelyk maakt, - dikwils de oorzaak is onzer tegenspoeden, - dikwils de saamenleeving in verwarring brengt. Dit zyn de drie oogpunten M.G.T. waar uit ik eene uitsteekende schranderheid, een levendigen geest, een fyn vernuft beschouwen zal; zo groot is inderdaad de onzekerheid der menschelyke zaaken, zo noodlottig de draay, welke in de wereld plaats heeft, en derwyze, eindelyk, is het goed met het kwaad getemperd, of zyn de nadeelen door tegenoverstaande voordeelen geleenigd, dat wy, om deugdzaam en beminlyk, - om voorspoedig in de wereld te zyn, - en met malkanderen in rust en veiligheid te leeven, even veel of meer schynen te moeten wenschen geen vernuft te hebben, als daar in uit te munten.
Nadeelig, zeg ik, is vernuft en schranderheid voor ons zedelyk karakter; wy zien hier door alleenlyk de gevaaren, die ons omringen, zonder dat wy dezelve beter vermyden, dan of ze ons, even als aan het dom gemeen, onbekend gebleeven waren: 't zyn de driften, welke hen leiden, 't zyn dezelfde driften, welke ons voortsleepen, en al het onderscheid bestaat hier in alleen, dat wy ons onzer dwaasheeden scherper verwyten, zy zig over de hunne meer beklaagen; wy de onze meer als schuld, zy de huune meer als ongeluk beschouwen: haatelyk voordeel, M.T. 't welk wy dus door ons vernuft bekomen; wy pleegen even vee- | |
| |
le, even groote buitenspoorigheeden, en worden 'er strafschuldig door, daar we anders slegts belaggelyk geweest zouden zyn. Ons vernuft regt een vuurbaken op, om ons de klippen aan te wyzen, die wy vermyden moeten, en ons veilig te geleiden in de haven van geluk; maar helaas! die flikkering verleidt; die glans zelve verbystert ons, en wy schynen de rotsen alleenlyk ontdekt te hebben, om 'er de hulk van onze deugd te deerlyk op te verzeilen; zie daar ons dan aan de ongenade van wind en golven blootgesteld, zie daar onze hoop vervallen, en ons, ten overmaate van ons ongeluk, vervolgd, beschuldigd, veroordeeld, en gefolterd door eene Rede, welke zig dan alleen met al haar gezag schynt te vertoonen, dan alleen eene verstaanbaare taal te spreeken, als de driften bezaadigd zyn, en de dwaasheid begaan is.
Deerlyke speelpoppen onzer eige begeerlykheeden vleîen we ons vergeefs dezelve door vernuft en schranderheid te beteugelen. 't Is in het hart, dat wy allereerst de noodige hulpmiddelen zoeken; 't is tot den wil, dat we onzen toevlugt neemen moesten; maar wat heeft het hart en de wil met schranderheid en vernuft te doen? Is 't niet genoeg onze pligten te kennen, en mogen wy alsdan derzelver betragting niet met rede aan anderen overlaaten? even als die Leeraar, welke door zyne welspreekende redevoering zyne meêwaarige Huisvrouw bewoogen hebbende, om al het geld, dat zy by haar hadt, in de armbeurs te geeven, haar deswegen met regt beschuldigde: ‘is 't niet genoeg, zeide hy, dat ik de mededeelzaamheid zo kragtig aanprys, en zal dit My en de Mynen niet van de verpligting ontslaan, om zelve ons geld dus nutteloos weg te werpen?’
Vry van Natuur verkiezen we egter de zagte boeijens van gemak en wellust, boven eene werkzaame vryheid. Naar het beeld van God geschaapen, willen we onze gelykenis met de Dieren egter niet geheel verliezen; en voor de eeuwigheid geschikt, beminnen wy meestal den tyd boven de eeuwigheid; wy denken om onzen hemelschen afkomst, maar blyven aan de aarde gehegt: wy zien een toekomend geluk na dit leven in
| |
| |
't verschiet: het eenvoudige gemeen vergenoegt, verheugt zig met dat gezigt, en tragt zig ten minsten voor een gedeelte te ontdoen van dien grooven klomp, welke hen hier beneden houdt, doet eenige pooging om naar boven te streeven, maar een schrandere geest, met die flikkering niet voldaan, eischt meerder ligt; hy begluurt het van alle kanten, en staroogt 'er zo lang, zo vermetel op, dat hy, steekeblind geworden, niet weet werwaards zyne vlugt te neemen, en zig dus met voorbedagten raad en wil tot de aarde bepaalt. Dus begrypt gy derhalven, M.T. dat wy, met al ons vernuft, ter zelfder tyd, zien en niet zien; dat de schranderste geesten zig veelal het eerste blind staaren, en dat ons vernuft dus, in plaats van ons te leiden, ons niet zelden op den dwaalweg brengt. Ja! altoos beminlyk en agtenswaardig, is 't ons egter veelal minder nuttig dan gevaarlyk.
En hoe veel duidelyker, maar hoe veel akeliger tevens vertoont zig deze waarheid nog, als het vernuft, in plaats van onze hartstogten te beteugelen, dezelve opwekt, en 'er nieuwe kragten aan geeft; als het ons in slaap wiegt in den boezem der wellust, daar het zig door liet verleiden; als het zyne schranderheid misbruikt, om onze dwaasheeden glimpig te regtvaardigen. Dit is inderdaad menigwerven het gevolg M.T. hoe meer geest wy hebben, en hoe kundiger wy zyn, hoe meer wy ons zelven moeten vreezen, hoe gevaarlyker vyand wy in onzen boezem omdraagen. De grootste volmaaktheeden grenzen aan de grootste gebreken; waar is de schitterende geest, welke door zyne levendigheid niet vervoerd, door zyne eige flikkeringen niet verbystert wordt? waar is de schrandere ziel, welke door zyne verwaandheid niet verblind, te veel vertrouwen in zyne eige bekwaam heeden stelt? waar is de dappere Held, die zig niet roekeloos in gevaaren stort, welke hy met een weinig bedaardheid hadt kunnen vermyden? zo is 't met onze schrandere geesten in het onderzoek der waarheid even eens gelegen; de weg, dien zy allen zig willen baanen, moet van zelve, denken zy, effen worden onder hunne treeden, de zwaarigheeden moeten op hunnen wenk verdwynen en het
| |
| |
ligt hen overal volgen; maar helaas! dat ligt begeeft hen, zy verdwaalen, en vorderen des te minder, naar maate zy sterker voortgang maaken; die voortgang, egter, verbystert hen, en belet, dat zy hunne afwyking niet bemerken. Door een verward gevoel hunner zwakheid geprikkeld, en onwillig om hunne verwaandheid te bekennen, tragten zy dit alles voor zig zelven te bedekken; alles, wat hunnen aandagt aftrekt, is hun welkoom; alles, wat eene fraaije kleur aan hunne buitenspoorige begrippen of daaden geeven kan, wordt greetig aangenoomen; men schildert, of liever, men kladt, als men redeneeren moest, en men vernist, in plaats van te bekennen. Niets kan hen dus aan zig zelven ontdekken; zy voeden, zy verhovaardigen zig in de vernedering, welke een gemeenen geest tot inkeer brengen zoude.
Beschouwt de Wysgeeren onzer verligte eeuw! Ziet hen, wier hoofdbezigheid is hunne rede te volmaaken; worden zy 'er wyzer door? Zy die in schranderheid uitmunten, worden zy beter, worden zy zelfs verstandiger menschen? en zy, die anderen hunne pligten leeren, betragten zy dezelve? Helaas, terwyl zy de gewoone vooroordeelen verdryven, vervullen zy die vaak met geleerde mymeringen, en terwyl zy de dwaalingen wegneemen, ontwortelen zy niet zelden de deugden, die 'er door gevoed worden, of stellen nog groover dwaalingen in de plaats.
't Zyn in der waarheid een soort van schrandere bedriegers, welke hunne verpligtingen aan God, aan 't menschdom en zig zelven, met enkele woorden zoeken goed te maaken. Zy spreeken dagelyks met de Rede, maar paaijen haar, die zig al te gemakkelyk laat paaijen, doorgaans met valsche munt, in plaats van haar, als Godesse, raad te vraagen, in plaats van hun verstand, geleerdheid, vindingen voor haare voeten neêr te leggen, gebruiken zy dat zelfde verstand, die zelfde geleerdheid en vindingen, om haar naar hunne verkiezing of naar den smaak der eeuwe op te tooijen, en dikwils belagchelyk, zomtyds haatelyk te vertoonen. De Rede mag hier eenige Vertoogen tegen doen; zy hooren haare stemme niet door 't verward gedruisch
| |
| |
hunner woeste driften; zy verwarren die driften zelve met de Rede, en men herkent het aanwezen van Deze niet in hun gemoed, dan door de poogingen, welke zy doen om haar te bestryden.
Zou men zeggen, dat het mogelyk ware, V.G.T., dat lieden van geest en schranderheid hun vernuft alleen gebruikten, om te betoogen, dat zy enkele werktuigen zyn? Dat zy, die hun verstand verbeteren, om hun geluk te bevorderen, zig, ter zelfder tyd, zoeken te overreeden, dat zy voor geen Godsdienst, noch voor ander dan dierlyk genoegen geschikt of vatbaar zyn: Ja, T.! Menschen, vernuftige Schepzels, begaafd met een natuurlyken trek tot alles, wat hun bestaan verlengen, hunne duurzaamheid rekken, hen verheffen, hunne grootheid bevorderen, hen roem verschaffen, hen de onsterfelykheid verzekeren kan, zulke Schepzels verlaagen zig zelve, door te veel vernuft verleid, tot den staat van bloote dieren; hunne schrandere geest overtuigt hen, dat 'er geen onderscheid is tusschen geest en lighaam, tusschen wysheid en stof, dat zy eigenlyk geen ziel hebben, dat zy enkele dieren of werktuigen zyn. Zie daar, M.T., hoe men door enkele geleerdheid tot razerny kan vervallen; Razerny gewisselyk, zo 'er ooit eenige op de wereld is gezien. Die verwaanden, zo opgeblaazen van hunne zeldzaame verdiensten, zo vervuld van hunne grootheid, en welke uit het bovenst van dien kring, waar in zy zig met zo veele moeite en inspanning en nagtbraakens verheven hebben, de onkunde der stervelingen, hunne ligtgeloovigheid, hunne vooroordeelen als in der laagte en met medelyden beschouwen; die verwaanden zoeken ons een gevoelen op te dringen, 't welk hunne eige verwaandheid bespottelyker maakt, dan wy dezelve met de duidelykste redeneeringen van onzen kant zouden kunnen maaken; een gevoelen, 't welk ons leert, dat zy! sterke Geesten! Machines, Planten, enkele lighaamen, dat zy Niets zyn, dewyl alle hunne hoop met het stof vergaat. Hoe! mag men met eene billyke verwondering vraagen, kunnen zy, met zo veel trotsheid en moed, zig zo verre verlaagen, om zig zelven van eene naby zynde volstrekte vernie- | |
| |
tiging huns geheelen wezens te overreeden! Dat deel van hun zelven, 't welk zy met zo veel zorg gekweekt, met zo veele kundigheeden verrykt, 't welk zy zo veele moeite genomen hebben om het boven anderen te verheffen, kunnen zy dat zonder afgryzen voorzien dat ten grave zal daalen, en zig met het stof der aarde vereenigende, aan volgende geslagten van Menschen of Dieren tot een lighaamelyk voedzel verstrekken? Wie uwer staat niet verzet, T., over de vreemde strydigheid, daar zulke schrandere Geesten in vervallen! waar toe zo veele trotsheid in Menschen, die hoopen vernietigd te worden? of hoe kunnen zy die vernietiging waarschynlyk, hoe kunnen zy die mogelyk agten, daar zy zo veele trotsheid in zig zelve ontdekken? Al die pragtige toestel eener schitterende Wysbegeerte is dan slegts voor tien of twintig jaaren! bekrompe tydperk, helaas! voor zo gewigtige ontdekkingen! Die vleijende Eigeliefde, welke ons in zulk een aangenaam ligt aan ons eigen gezigt vertoont, welke het zuiverste genoegen uit de goedkeuring van ons eigen geweeten trekt, die zig in het streelend denkbeeld onzer eige waare grootheid boven al vermaakt; die begeerte inzonderheid, die algemeene zugt om ons zelven te vereeuwigen, die zugt, welke men onder alle menschen, by alle volkeren, op alle tyden aantreft, dat vervaarlyk afgryzen, om in den boezem der nietigheid weêr te keeren, daar elk redelyke ziel voor gruwt, is hen dan vrugtloos ingeschaapen! wat zeg ik? is aan eene logge stof, onvatbaar voor eenige denkbeelden of gevoelens, gegeeven, en daarom alleen gegeeven, op dat wy ons zelven slegts bedriegen, neen; op dat wy ons zelven vrugtloos pynigen, vergeefsch beschuldigen, onze levendigste vermaaken vergiftigen, en een zorgelyk leeven leiden zouden, om, na verloop van dertig jaaren, voor altoos in den boezem der Nietigheid weêr te keeren.
Dit, V.G.T., zyn de fraaije vindingen van de Wysgeeren onzer eeuwe; dit de gelukkige uitwerkzelen eener overvliegende schranderheid. Laat een dom Gemeen zig met de zoete hoop eener gelukkige onsterfelykheid kinderagtig streelen; laat het volk zig met de
| |
| |
volgende beuzelagtige redeneering te vrede houden, ‘dat enkele stof niet denken kan, dat dezelve log en werkeloos uit der aart, voor geene bevattingen of gevoelens vatbaar zy; dat beweeging niets gemeens heeft met denken, nog lyden met werken’; een regt vernuftig mensch weet zig door alle deze zwaarigheeden heen te redden; hy verdeelt de stof in het oneindige; hy maakt kleine raadjes en veeren, en laat dezelve door ondeelbaare deeltjes zo konstig botsen en beweegen, dat zy gedagten, dat zy geest, dat zy die schrandere uitvindingen onzer Wysgeeren zelve kunnen voortbrengen.
Voor geene dwaalingen stuit dan hun begoocheld brein, maar ook voor geene buitenspoorigheeden is hun verleidend hart beveiligd; en gy bemerkt thans ten duidelyksten, M.T., hoe ik met rede zeggen mogt, dat ons zedelyk karakter by een fyn vernuft, by eene overvliegende schranderheid zelden overwint. Domheid is buiten twyffel haatelyk, eene volstrekte onkunde onwaardig aan een redelyk schepzel, maar niemand uwer zoude zig, aan den anderen kant, egter een oogenblik, geloove ik, beraaden, om met minder geest meer deugd, beter hart, zuiverder genoegen, en boven al eene gelukkige eeuwigheid te verkiezen. Wat dan in dezen gedaan? Zullen wy alle geleerdheid verbannen? zullen we onzen geest uitdooven? Dit schynt de begeerte te zyn van een anderen Wysgeer onzer dagen, die even eerlyk van hart, als glad van tong en zeldzaam van begrippen ... Dog ik bedenk niet, T., dat ik myne taak slegts ten halven heb afgedaan, en dat wy deze onderzoekingen bespaaren moeten, tot dat wy u de schadelykheid van geest en vernuft voor onze tydelyke belangen, en voor de Maatschappy, zo wel als nu voor ons zedelyk karakter, hebben aangetoond. Uwe aandagt is thans vermoeid, en ik zal hier myne Redevoering tot eene volgende gelegenheid afbreeken.
|
|