| |
| |
| |
De Denker.
No. 119.
Den 8. April 1765.
[Doris. Eene Harderlyke Vryery met eenige aanmerkingen van den Denker over dergelyke Stukjes, en in hoe verre dezelve onschuldig of nuttig zyn.]
't Ziel-wenschen wordt hier niet om ydle pragt verschooven;
Hy mint Haar; Zy Hem weêr; en 't huwlyk sluit zig dus:
Hun beider zuivre trouw is waarborg by 't verlooven,
Hun J A strekt hun een Eed; hun Zegel is een kus.
De schelle Nachtegaal bezingt ze op naaste twygen;
Een zagt-gezwolle mosch is 't bruid-bed, dat hen noodt;
Een groene Haag 't gordyn; hun tuige is 't eenzaam zwygen,
En liefde voert de Bruid haar' Herder in den schoot.
DE nevensgaande Herderlyke Vryery is van den grooten Haller, even uitmuntend in een levendige Digt-ader, als in een' schranderen en wysgeerigen geest. Dezelve is uit het oorsprongkelyk Hoogduitsch ver- | |
| |
taald, en ons door eene vriendelyke hand toegezonden.
Wy meenen dat dit stukje zo zagt en teder zy, dat het van oud en jong, die slegts een gevoelig hart en eerlyke driften heeft, met nut of vermaak geleezen zal kunnen worden. Want zo verderfelyk als het is, om door Romans, Minneliedjes, Puntdigtjes, en wat andere middelen onreine wellust in jonge harten aan te kweeken, en eene drift te versterken, die het menschelyk gemoed, inzonderheid in de vroege jeugd, niet dan al te veel beheerscht; Zo nuttig, daarentegen, agt ik het den aandagt der jonge lieden, op eerlyke gevoelens eener deugdzaame drift te vestigen, en hunne tedere zielen voor den zuiveren gloed van eene reine liefde te openen. De wyze Schepper zelve heeft ons die nuttige hartstogt tot wyze oogmerken ingeschaapen. Elk gevoelt dezelve zo dra hy tot jaaren van onderscheid is gekomen; 't is nog dienstig, nog moogelyk om ze te dooven of uit te roeijen; al wat de Rede kan of moet, is deze drift tot de regte voorwerpen te leiden, en op de regte wyze te doen werken; der Jongelingen ziel, ten dien einde, met een' billyken afkeer van onreinen wellust, met eene edele schaamte te vervullen, en het gerust bezit van het deugdzaam hart eener beminlyke schoonheid zo levendig aan hunne verbeelding voor te stellen, dat zy van zelve neigen om hunne gedienstige poogingen tot dat heilzaam oogmerk aan te wenden. Het is in de voorreden van een bekend Roman langwylig genoeg bewezen, dan de denkbeelden, die ons dikwils voor den geest zweeven, onze ziel, om zo te spreeken, eene zekere plooy geeven, en een natuurlyken invloed op onze handelwyze krygen, en dat 'er, om
| |
| |
van zekere bedryven afgeschrikt, of tot andere genoopt te worden, niets beter zy, dan de loflykheid der eene, de verkeerdheid der andere zig dikwils te vertegenwoordigen, en, het zy door overdenking en redeneering, het zy door gezelschap en omgang met andere, het zy door het leezen van levensgevallen, geschiedenissen, of verdigtselen, geduurig levendig te houden, om dus zyne verbeelding zelve te verbeteren, en deze, om zo te spreeken, deugdzaam te maaken. En op die wyze zal deze eenvoudige schets eener ongeveinsde liefde, die uit den grond des harten opborrelende, derzelver eerlyke gevoelens aan het deugdzaam voorwerp zyner zuivere genegenheeden door ongesmukte redenen voordraagt, met de genoemde middelen, tot het gezegde nuttig einde kunnen medewerken; ten allerminsten zal het een onschuldig vermaak verschaffen kunnen aan allen, die liever het waare schoon der Natuur, dan het valsch vernis van vleijery beschouwen.
1.
Het dagh-licht is alreê verdonkerd,
Het Purper, dat in 't westen flonkert,
Verflaauwt, word vaal en trekt naar 't graau;
De maen vertoont haer' zilvren hoorens,
De koele nacht strooit sluimerkoorens
En drenkt het drooge veldt met daeu.
2.
Kom, Doris! by deez' Beuken-boomen,
Een oogenblik wat plaats genomen;
Niets roert zich hier dan ik en gy.
Een avondwindje streelt de bladren;
Het kuscht hen teêr, daar 't u ziet nadren,
En noodt u zonder vleijery.
| |
| |
3.
Het lieflyk duister deezer boomen
Stort in ons hare die zoete droomen,
Waar door het streelend' wordt verrukt:
Het boeit, wat drift ons moog' beroeren,
De zinnen aan fluweele snoeren,
Terwyl de geest gewillig bukt.
4.
Vindt gy niet, Doris! in uw harte,
Een teêr gevoel van lieve smarte,
Meer dan gyzelf gelooven dorst?
Schiet thans uw oog geen heeter straelen?
Kan 't Bloed zig in zyn' loop bepaelen?
En zwelt niet uwe zuivre Borst?
5.
Uw tedre ziel is gantsch verslagen;
'k Zie d'eenen zin den andren vragen:
Wat scheelt my toch? wat voel ik nu?
Myn Lief! schoon gy het niet wilt noemen,
Zal ik het egter niet verbloemen,
Ik voel een zelfde drift voor u.
6.
Hoe nu! uw Deugd, hier door bewoogen,
Een deugd, beminnlyk in myne oogen,
Maelt Roozen op uw zacht gelaet!
En zelfstryd helpt uw bloed aan 't zieden!
Hoe! raedt de schaemte u Minn' te vlieden,
Daar 't hart tot teêrheid overslaet?
7.
Met Regt! wat zyn de schoonste lonken,
Hoe mild u van Natuur geschonken? ...
De Liefde ontbrak als nog daer aen.
Hoe! zoudt ge uzelf uw heil misgunnen!
Gy zult u toch niet redden kunnen;
Wie twyfelt, heeft al keur gedaen.
| |
| |
8.
Het eerste vuur der tedre jaaren
Speelt al te lieflyk door uwe aêren,
Dan dat gy 't ooit verwerplyk vind.
Dat hartevuur verft wang en oogen.
Gy blyft niet eeuwig onbewoogen;
Men mint zeer licht, als elk ons mint.
9.
Zoudt gy, gestadig bang voor 't huuwen,
Het minnen, als een schande, schuuwen?
Neen! schuuw dus een wellustig vuur.
Beschouw uw blyde Speelvriendinnen,
Wat gy voelt, voelen ze ook van binnen;
Uw vlam is 't vlammen der Natuur.
10.
ô! Mogt die vreugd uw hart eens raeken,
Die zoetheid, die twee harten smaeken,
Door Liefde elkander toegedacht!
Gy zoudt gewis de Schik-godessen
Tot wedergaef der uuren pressen,
Te vooren minnloos doorgebracht.
11.
Wanneer een maagd, door min gedreven,
Voor hem, die voor haar leeft, wil leven,
En een geveinsde weigring toont;
Wanneer geen reden 't hart weêrspreeken,
Na 's Herders trouwheid is gebleeken,
En deugd hem zelfs met myrthen kroont:
12.
Als teder afslaan, minzaam dwingen,
Verliefde diefstal, lokkend wringen,
Hun beider harten dronken maakt;
Als een bedeesde blik der schoonheid
De traenen in haer oog ten toon leidt,
En, weigrend', toont waar 't hart naar haakt:
| |
| |
13.
Als zig.... Maar zacht! myn tong, niet verder!
Dit denkbeeld maakt myn' geest verwerder,
Myn schets dier zoetheid is te flaauw!
ô Eedle kwyning! teêr verrukken!...
Hoe! tracht myn mond u uit te drukken?
Het hartezelf begrypt u naeuw'.
14.
Hoe! zucht gy, Doris? Ik zucht mede;
ô Hemel! bracht eens myne Beede
U onder 't streelend Min-gebied!
Hoe lieflyk binden deeze snoeren!
ô Denkbeeld kunt ge ons dus vervoeren!
Wat kan de zaek dan zelve niet!
15.
Myn Lief! geniet de vreugd van 't leven;
Uw schoonheid is u niet gegeven,
Op dat ze ons kwell', zich 't minnen schaam':
Verwyt de min geen zorg, geen vreezen;
Schuuw koelheid, want gevoelig wezen
Is duizendmaal zo aangenaam.
16.
Daar by, wat staat u toch te schroomen?
Mag ik uw hart slegts ééns bekoomen,
Vrees niet dat ik het ooit verlaet';
Neen: eer' word' straks het licht verduisterd,
De geest, dien uwe schoonheid kluistert;
Leeft om uw deugd in dienstbren staet.
17.
Toets vry alle onze Jongelingen,
Die naar 't bezit van Doris dingen;
Die Toets baart my in 't minst geen' schrik.
Ik zal 'er geenszins by verliezen,
Gy kunt 'er honderd eedler kiezen;
Dog geen, die u zoo mint, als ik.
| |
| |
18.
Deez' zal u zyne grootheid maelen;
En gene met zyn stamhuis praelen,
Die schetst zyn liefde u kunstig af:
Een yder zal wat anders pryzen;
Ik heb alleenlyk u te wyzen
Een hart, dat my de Hemel gaf.
19.
Vertrouw niet elk op losse gronden,
Wyl dubbel vuur in hunne monden,
Een hallef hart van binnen rust.
Deez' laat zig door uw' glans verwinnen,
Die mint u, wyl u andren minnen,
Een ander mint in u zyn' lust.
20.
Ik minn' gelyk men plag te minnen,
Voor dat men leerde een zucht verzinnen,
En trouw te zweeren wierdt een kunst.
Ai! zie myn oog zig tot u keeren;
Ik eer, 't geen elk in u moest eeren,
En eisch 'er niets voor als uw gunst.
21.
Gy hebt geen ydlen roem van nooden;
Ik wil u vleijend niet vergoden;
Schoon niemant beter past die eer:
Een ander mag geleerder klaegen;
Myn mond weet weinig voor te draegen,
Maar 't hart, dees boezem eindloos meer?
22.
Als onverdeelde gloed van 't harte,
Als lang beproefde trouw in smarte,
Als schuldige Eerbied u behaegt;
Indien gy hart om hart wilt geven,
Zo ben ik, want gy zyt myn leven,
't Gelukkigst mensch dat de aarde draegt.
| |
| |
23.
Myn Lief verhoor tog myne Beede,
Die ik u reeds zo dikwyls deede!
Hoe lang hebt gy myn smart gezien!
Heeft ooit uw hart myn Min geprezen,
Laat ik, uit gunst, uw Dienaar wezen;
't Is slegts één woord waarom ik dien.
24.
Wat ziet gy angstig gints en weder?
Hoe! slaat ge uw minzaame oogjes neder?
Geen mensch slaat immers ons hier gaê!
Veracht gy Doris! dan myn smeeken?
Maar neen! uw mond geeft wel geen teeken,
Maar alle uw zuchten zeggen Ja.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|