| |
| |
| |
De Denker.
No. 117.
Den 25. Maart 1765.
[Een Saamenspraak der Goden over de dwaaze klagten en gewoone Onvernoegdheid der Menschen, ten bewyze, dat alle verandering in de oorspronkelyke schikking der wereld slegts ten kwaade zoude zyn.]
In spite of Pride, and erring Reason's spite,
One thing is true, whatever is, is right.
EEnige bedenkingen over de gewoone Onvernoegdheid der Menschen, die ik onder het leezen van eene burlesque Samenspraak der Goden maakte, hebben den volgenden droom in my voortgebragt.
Jupiter, dagt my, zat, met alle de mindere Goden en Godinnen rondom hem, om Mercurius af te wagten, welke, op dit oogenblik, van de aarde terug kwam, en naar wiens berigt men op den Olympus doorgaans heel nieuwsgierig is. Wel nu, Mercuur, sprak Jupyn, hebt gy myne commissies uitgevoerd? en wat goed nieuws brengt gy van de aarde mede?
Mercurius. Goed nieuws! groote Jupiter, ik breng niets dan klagten.
Jupiter. Klagten! Hoe kan 't Menschdom nu nog klaagen, ik heb immers alle hunne verzoeken voldaan. Zy eeten smaakelyk, drinken lekker, kleeden zig warm, slaapen zagt, hebben digte wooningen en vrolyke gezelschappen; en, als yder slegts zo veel wil werken, als hy doen moet, om gezond te blyven, kan hy alle deze voordeelen by aanhoudenheid genieten.
Mercurius. Om alle die voordeelen denken zy niet; zy voelen slegts hunne kwellingen en ongeneugtens.
Jupiter. Wel aan, Merkuur, meld die kwellingen en ongeneugtens, en, als 'er mogelykheid toe is, zal ik hen te vrede stellen.
Momus. (stil), ‘te vrede stellen! dat is te zeggen, doen ophouden van menschen te zyn’.
Mercurius. Zy hadden het tegen meest alle Goden, maar inzonderheid tegen Mars, Venus, Apollo en Neptunus.
| |
| |
Venus. Tegen Mars, dat heeft zyn reden; maar wat kunnen ze tog tegen ons hebben in te brengen?
Mars. En wat heeft men op my te zeggen?
Mercurius. Dat gy Volkeren en Nabuuren tegen malkanderen in 't harnas jaagt, allerwegen verwoesting aanregt, en den dood medevoert, daar gy verschynt.
Jupiter. Die klagten, Mars, zyn niet ongegrond, en ik heb u meermaalen gezegd, dat ge uwe heerschappy met te veel gestrengheid oeffent.
Mars. Ach! groote Jupiter, het Menschdom weet niet, wat dienst ik hen doe.
Jupiter. Wat! Dienst doen, dat gy hen verdelgt!
Mars. De stervelingen zyn zo geaard, dat zy openlyk tegen malkanderen te velde trekken, of dat Medeburgers en Landgenooten malkander den hals breeken moeten.
Jupiter. Gy buldert, en ik versta u niet.
Mars. Ik zeg, Jupiter, dat zy net gelyk zyn aan de Spinnekoppen. Al hebben deze overvloed van Vliegen, 't is genoeg, dat zy digt byeen zyn, om malkander te verdelgen. En ik verzeker u, dat, zo gy my belet om openbaare oorlogen aan te regten, zy hunne woede tot Burgerkrygen wenden zullen; zy moeten kibbelen, twisten, kyven, vegten en verderven, of ophouden te eeten.
Minerva. Mars heeft waarlyk niet geheel ongelyk; de verdeeldheeden van Ali en Abubekar, der Guelphen en Gibelinen, der Hoekschen en Kabeljauwschen, der Koningschen en Parlementsgezinden, der Ligue, en zo veel andere, waren ruim zo erg als openbaare oorlogen tegen vreemde Natiën; en daar de Wilden malkanderen vyfhonderd mylen ver gaan opzoeken, en de beschaafdste Natiën naar andere werelddeelen oversteeken, met geen ander inzigt, dan om malkander dood te slaan, blykt het genoeg, dat zy den Kryg niet missen kunnen.
Mars. Maar is ook wel waar, Merkuur, dat de menschen zo algemeen over my klaagen?
Mercurius. Algemeen! Dat heb ik niet gezegd. Het zyn de boeren alleen, en geringe burgers, welke kwalyk over u te vrede zyn, de rykste stedelingen pryzen u, om dat gy hen nog ryker maakt, de staatkundigen
| |
| |
zyn wel van u voldaan, om dat gy hen aan weerwerk helpt, en de ledigloopers verlangen naar u, op dat de kranten beter worden mogen.
Mars. Hoort gy wel, Jupiter; en wilt gy nog, dat ik myne wapens nederlegge, of tot ploegschaaren laat versmeeden.
Jupiter. Daar is eene andere bedenking, daar gylieden, mindere Goden, niet op verdagt zyt. Als het Menschdom altoos in vrede leeft, dan zal, binnen eene eeuw, het aardryk deszelfs inwooneren niet meer bevatten kunnen. Als de dieren niet geslagt wierden, zouden zy de menschen verdringen, en als 'er geen buiten- of binnen-landsche Kryg meer is....
Ceres. Dan is 'er Land te kort, en dan weet ik het Menschdom niet langer aan brood te helpen.
Jupiter. Gy hebt gelyk, Ceres. Ik zal dan besmettelyke ziektens moeten zenden, of men zal malkanderen vertreeden. - Laaten wy derhalven dit zo laaten, als het tegenwoordig is. Gy Mars kunt onderwyl uwe heerschappy wel wat zagtelyk voeren. - Maar myn Bode, wat kon het Menschdom tog tegen Venus hebben in te brengen?
Mercurius. Ja tegen Venus niet alleen, maar ook tegen haar zoon; zy zeggen, dat de liefde van zo korten duur is, en zo veel gekke Huwelyken maakt; in 't kort, zy zouden de liefde, als te driftig en onbestendig, liefst door eene eenpaarige en bedaarde vriendschap willen vervullen.
Jupiter. Wel nu! zy zyn redelyke schepzels, laat de Rede een stuk van zo veel belang, als 't Huwelyk, bestieren, en laat de verliefde drift de beveelen van het verstand bedaardelyk afwagten. Wat oordeelt gy myne Dogter?
Minerva. Dat dit weder blyven moet, zo als het is, of dat het menschelyk geslagt verlooren ga. Straks vreesde gy, Vader, dat de stervelingen malkanderen binnen een eeuw verdringen zouden, nu voorzie ik, dat zy binnen een halve eeuw zullen uitsterven.
Jupiter. Hoe zo? Minerva!
Minerva. Om dat zy nooit trouwen of byslaapen zullen. De Rede doet ons de voor- en na-deelen eener zaake bedaardelyk wikken, en bepaalt ons wysselyk
| |
| |
naar dien kant, die ons het meeste genoegen belooft. Maar als de menschen altoos staan te weegen, wat hun belang of vermaak vordere, of altoos zitten te rekenen, hoe veel moeite van dit of dat plaisier moet afgetrokken worden, eer zy het facit zuiver genieten kunnen, dan zal 'er zulk een ysselyk rabat op alle hunne geneugtens vallen, dat zy niets overhouden zullen. De vermaaken zelve moeten hunne rede enen weinig verbysteren; zy moeten zig zelve wys maaken plaisier te hebben, of liever hunne hartstogten moeten werken, en de voldoening dier hartstogten moet hen genoegen geeven, zonder dat zy daar van de moeite rabatteeren, of de nadeelen overpeinzen. 't Is gewisselyk anders met alle vermaak voor hen gedaan. Maar nu ....
Venus. Gy neemt een grooten omweg, Mevrouw, om een stuk te bewyzen, dat zeer eenvoudig is. Als de menschen door eene verliefde drift niet verblind worden, Vader Jupiter, om een Huwelyk aan te gaan, en kinderen te teelen, gelooft gy dan wel, dat ze ooit zo zot redeneeren zouden van.... Ja zy zouden trouwen, als zy de veertig over waren, en eene nauwe Vriendschap, maar geen Egtverbintenis maaken. En als een moeder ging berekenen, of zy voor alle haare tederheid, en zorg, en nagtbraaken, dat zy met haare zuigeling moet doen, op eenigerhande wyze, of nu, of in 't vervolg, vergoed zou worden, dan kon zy het onmogelyk uithouden; zy moet om de toekomende ondankbaarheid haarer kinderen niet denken, haare tederheid moet haare rede vermeesteren, en de moeite zelve haare vergelding zyn.
Jupiter. Maar waarom houdt gy dan de menschen niet altoos in die aangenaame verliefde begoogeling Mevrouw?
Venus. Wel aan, ik zal; maar beschuldig my dan in 't vervolg niet, dat ik hen van hun beroep en bezigheden afhoude, en de wereld door enkele verliefdheid doe vervallen.
Jupiter. Hoe! zal het beginzel des levens dan het verval veroorzaaken?
Venus. Ja Jupiter! de Menschen moeten verliefd zyn om te trouwen, en een plan van bestaan te maaken,
| |
| |
maar om dat plan uit te voeren, en aan 't werk te raaken, moet de verliefdheid ras bedaaren, en plaats maaken voor eene bedaardere beschouwing hunner waare belangens; als de liefde dan in een tedere vriendschap verandert, zo wordt dit paar gelukkig; en die vriendschap wordt, door de vereeniging der belangens, meest altoos uitgewerkt.
Jupiter. Zo dat wy hier ook al geene verandering in kunnen maaken. Dus zullen wy de Stervelingen weinig voldoening kunnen geeven; maar wat hadden zy nog verder te verzoeken? Merkuur!
Mercurius. Zy klaagden, dat Apol zyne grootste gaven dikwils aan loshoofden en bon vivants verspilde.
Apollo. ha! ha! ha!.... wel nu moet ik waarlyk lagchen. Ik heb altoos gedagt, dat het Menschdom vry gek was; maar zo gek had ik het zelve egter nooit geloofd. Hoe vindt gy 't zelve, Vader Jupiter? men wil dat ik styve koppen tot Poëeten maake, en in koude harsenen de edele gave der Digtkunst storte.
Minerva. Men heeft zekerlyk ongelyk: 't is vry natuurlyk, dat menschen van zulke levendige driften als de Digters, door het vuur hunner verbeelding eens te verre gevoerd worden, en, daar zy alles veel sterker zien en voelen dan anderen, ook meer gevaar loopen om tot dwaasheeden uit te spatten.
Momus. Ja maar, beschuldigt men de Poëeten ook niet, Merkuur, dat zy Likkebroers en Vleijers zyn?
Apollo. Zo die beschuldiging gegrond is, Momus, dan zyn de Poëeten ten uitersten noodig onder de Menschen; daar is gewisselyk geen handwerk, dat men op de aarde minder missen kan, dan vleijen en panlikken.
Momus. Ik twyffel, of uwe Poëeten u voor zulk eene verdediging wel bedanken zouden.
Apollo. Zy hebben ze ook niet van nooden.
Mercurius. Van nooden! ja, zy hebben wel verdediging van nooden, Vader Apol; men hadt vry wat tegen hen te zeggen; men klaagde, dat zy door hunne Drinken Minne-zangen der menschen driften aanzetteden, en hunne Zeden bedorven.
Jupiter. Dan zal 't beter zyn, dat gy uwe Digtgaven t'huis houdt Apol!
Apollo. Gewisselyk ja, als gy eene domme dronken- | |
| |
schap en beestagtige lust beter voor de stervelingen oordeelt, dan een vrolyk gelag en galante minnehandel.
Jupiter. Gy zult my, met al de levendigheid van uwen Digt-ader, niet overtuigen, dat die haatelyke gevolgen uit het verbannen der Poëzy moeten voortvloeijen.
Apollo. Deze, en veel meer andere nadeelen, Vader Jupiter, volgen 'er egter zo natuurlyk uit, dat ik my verwonder... welke Volkeren zyn meest aan Dronkenschap overgegeeven? de wilde of beschaafde Natiën? en onder welke Natiën treft men de brutaalste geilheid aan? onder hen, die geestige liedjes op fraaije toonen zingen, of die geene andere geneugtens, dan de voldoening hunner dierlyke lusten kennen, en, by gebrek van beschaafdheid, voor geene schaamte vatbaar zyn?
Jupiter. Hy schynt gelyk te hebben. Alle Menschen hebben met hunne driften de springveeren van hun gedrag in hun eigen hart; die driften eisschen vroeg of laat voldoening, en, om die voldoening onschadelyker te maaken, is het misschien nuttig, de driften wat vroeger op te wekken, maar ook te gelyk, als van haare geboorte af, te beschaaven.
Minerva. Behalven dat, Vader; Der Menschen verbeelding vervult duizendmaalen het gemis der zaake; Veelen zingen tot lof van den Wyn en de Min, omdat zy dezelve niet genieten mogen; hunne verbeelding verschaft hen egter een soort van voldoening, en hunne vrolyke liedjes vergoeden het gebrek; de schranderste staatkundigen laaten hierom het gemeen altoos onverhinderd paskwilleeren tegen de Regeering; het Volk voldoet zig met die schotschriften te leezen, daar hunne muitzieke drift anders tot daadelykheeden uitbarsten zoude.
Momus. 't Is wonder dat gy Lieden 'er de inenting der kinderpokjes niet mede in te passe brengt; dit is een lighaamelyk venyn, 't welk vroeg of laat moet uitgisten, even als de Driften vroeg of laat voldaan moeten worden; men doet dit venyn vroeger te voorschyn koomen, om het te verzagten, gelyk men de driften eerder opwekt, om ze te beschaaven; En om de gelykenis volkoomen te maaken, zou je 'er kunnen byvoegen, dat allen die dit pok-venyn niet onder
| |
| |
de leden hebben, door de inenting niet besmet worden, gelyk zy, die geen lust tot drinken of minnen hebben, met hunne gezellen mede zingen, zonder dat 'er hun harte door bedorven wordt.
Jupiter. Staak uwe spotternyen, Momus, en geeft gy, myne Raden, een middel aan de hand, hoe wy het maaken zullen, om het Menschdom te voldoen? Beschaafdheid, Geeft, en Weetenschappen behooren immers niet van de aarde verbannen te worden.
Momus. Zeg wat gy wilt, groote Jupiter! een domme Deugd staat voor veel minder gevaaren bloot; en men heeft, op de aarde, niet half zo veel kromme sprongen van een logge koe, dan van een lustig Paard te vreezen.
Apollo. Maar wordt dat lustig Paard dan ook onhandelbaarder, als men 't in de Manege brengt?
Jupiter. Ik zal straks myn wil verklaaren; laat ons eerst nog de klagten tegen Neptunus hooren.
Mercurius. De klagten tegen Neptunus! die kunt gy ligtelyk opmaaken; AEolus, Boreas, en ik weet niet wie al, zyn hier mede in betrokken; daar blyven te veel scheepen, en de Zeedyken worden te veel beschadigd.
Jupiter. Zyn die klagten algemeen?
Mercurius. Neen, groote Jupiter! veelen zyn 'er onverschillig voor, veelen verheugen 'er zig in, en...
Jupiter. Maar hebben ze allen brood, en wat hen verder noodig is?
Mercurius. In overvloed.
Jupiter. Wel nu, dan belast ik Neptunus en alle de winden hunne gewoone handelwys te volgen. De uitkomst toont, dat 'er Boeren genoeg zyn om het land te bouwen; en als alle de werklieden, welke door die schynbaare rampen aan bezigheid en een bestaan geholpen worden, leedig liepen, zouden zy veel ongelukkiger leeven, en tot buitenspoorigheeden uitspatten; daar moeten stormen, of daar zou gebrek aan werk zyn; maar ledigheid!... daar is niets, dat het Menschdom minder verdraagen kan.
Momus. (stil), ‘daar redt Jupiter zig gemaklyk door’.
Jupiter. Nu zal ik u, o Goden en Godinnen! den grond der zaake verklaaren.
| |
| |
Het Noodlot eischte, dat wy Menschen en geene Hemellingen op de aarde plaatsten. Alle der menschen neigingen passen op elkanderen, en de eene drift houdt de andere in toom; de omstandigheeden der wereld zyn hier naar geschikt, en alles sluit volmaakt in één; als wy hier de minste verandering in maaken, raakt alles in de war, en zo lang de menschen menschen blyven, moeten die schynbaare onvolmaaktheeden plaats houden, om grootere nadeelen voor te koomen.
Momus. Zo dat zy dan hunne klagten vryelyk staaken mogen; zy hebben geen redres te hoopen.
Jupiter. Al ware het moogelyk de oorzaaken van der menschen klagten voor te koomen, zo zoude het tog onmoogelyk wezen hunne klagten zelve af te snyden. De geschiktheid tot een gelukkig leeven is in der menschen oorspronkelyke gestellen, niet in hunne uiterlyke omstandigheeden, te zoeken; die een droefgeestig of morrend karakter heeft, zal overal redenen van klaagen aantreffen, terwyl een vernoegde ziel altoos stof tot vreugde vindt. Hoe meer de stervelingen ontvangen, hoe meer zy begeeren, en het gebrek vermindert niet, omdat hunne verbeelding evenreedig grilliger wordt, naar maate hunne voordeelen groeijen.
E.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|