| |
| |
| |
De Denker.
No. 116.
Den 18. Maart 1765.
[Brief over het waar Geluk, en de hinderpaalen, welke het zelve beletten.]
MYN HEER!
UWe bondige Redeneering, over de volstrekte noodzaakelykheid van een Menschlievend hart, om vermaakelyk in de Wereld te leeven, heeft my eenige aanmerkingen over het Geluk, of genoegen des Levens in het algemeen voor den geest gebragt, welke wel niet nieuw zyn, maar die ik egter derwyze herkauwd heb, dat ik ze de myne noemen mag. Ik zal de vryheid neemen, van ze u mede te deelen, om 'er zodanig een gebruik van te maaken, als gy zult goedvinden.
Is het in onze magt, ons zelven een vermaakelyk leven te verschaffen? en hangt het geluk van onze keuze af? Wy moeten deze Vraag met onderscheiding beantwoorden. Het is zekerlyk niet mogelyk, om altoos gelukkig te zyn; eene menigte ongeneugtens, welke onvermydelyk zyn in den tegenwoordigen staat der wereld, dwarsboomen ons genoegen, en
| |
| |
onze eige wankele gesteltenis van lighaam en geest is ons dikwils eene onverzettelyke hinderpaal; wy moeten die laatste belet-oorzaak door eene gepaste levenswyze en verstandige redeneering, zo veel wy kunnen, tragten te verminderen, en de andere nadeelen lydzaam leeren draagen. 't Is door zyne kwellingen rustig te verduuren, en hier door alleen, dat wy derzelver scherpte verzagten, of zelfs haare kragt geheel verydelen, gelyk een Rots het geloei der stormwinden en den slag der zwaarste golven onbezweeken wederstaat, en haar kruin, zo dra de buijen over zyn, even moedig als te voren, boven de wateren verheft. Een last, die wel gedraagen wordt, is niet slegts ligter, maar dat zelfde geduld ook, wat meer is, doet ons aan den kant der Eer, en van het waar genoegen winnen, 't geen wy aan dien der uiterlyke voordeelen verliezen. De tegenspoeden gaan voorby, maar de roem van dezelve wel getorscht te hebben, blyft ons over; het streelend getuigenis van ons geweeten heelt eerlang de geleede smart, en het gevoel, dat wy niet meer ongelukkig zyn, vergoedt rykelyk de geringe aandoeningen, welke wy 'er straks van hadden.
Dit voorbygaand lyden werkt nog een ander voordeel uit; het maakt ons meêwaariger, het doet ons meer belang neemen in de kwellingen van anderen, en opent dus, agtervolgens 't geen gy zo duidelyk beweezen hebt, een ruimer bron van 't allerzuiverste genoegen, dat onze menschelyke Natuur kan smaaken.
Laaten wy dan de rampen dezes wisselvalligen levens, dewyl wy ze tog niet vermyden kunnen, wysselyk leeren draagen; laaten wy geen ongestoord vermaak op deze ongestadige wereld zoeken, maar ons genoegen uit onze ongeneugtens zelve doen geboren worden. Dat we ons inzonderheid wagten van oogenblikkelyke vermaaken, levendigd plaisieren nimmer met geluk of waar genoegen te verwarren. Het laatste is een staat, welken wy tragten moeten zo bestendig en eenpaarig, als mogelyk is, te maaken; de eerste zyn wuft en los, en ontsnappen ons op 't oogenblik, als wy ze meenen te genieten; zy laaten daarenboven des te grooter ydel agter, naar maate der- | |
| |
zelver aandoening sterker is geweest. Dus zyn zy altoos gevaarlyk voor ons bestendig genoegen; het zyn geweldige geneesmiddelen, daar men niet dan zeldzaam gebruik van moet maaken, en zig alleen van bedienen, om eene doodelyke kwyning voor te komen.
Als wy ons in een gelukkigen staat in de wereld zoeken te plaatsen; als onze ontdekkingen den naam van waar genoegen verdienen zullen, dan moet zig dat genoegen niet voor eenige oogenblikken vertoonen, om ylings weder te vlieden, en ons aan het smartelyk gevoel eener lastige kwyning over te laaten. Dit is evenwel het onvermydelyk gevolg der gewoone vermaaken. Naar maate onze divertissementen levendiger zyn geweest, volgt 'er in onze eenzaamheid grooter kwyning op, en de errinnering van onze voorbyzynde geneugtens kan niet anders dan de spyt vermeerderen, dat wy ze niet meer genieten; of, zo wy het onaangenaam gevoel van ons gebrek telkens weder door andere vermaaken zoeken te verdooven, zo moet hier of eene zatheid en walging, of een soort van vereelding uit gebooren worden, gelyk die van hen, welke hun verhemelte door speceryën en liqueurs bedorven hebbende, allen smaak voor zagtere spyzen en dranken verliezen. Dan worden wy ziek naar den geest; dan zoeken wy ons ongeluk te ontvlieden, zonder ooit geluk te kunnen vinden; dan begint men den last der woeste vermaaken alleen te voelen, zonder 'er het genot van te hebben; wroeging en onrust neemen de plaats der vreugde in, en de ziel, ten laatsten onder het gewigt haarer eige beschuldigingen bezwykende, en veragtelyk in haare eige oogen, geeft zig aan een doodschen wanhoop over. Dus sleepen wy een elendigen ouderdom al hygende voort, tot dat wy op den kant des grafs met afgryzen zien, dat wy, voor een ingebeeld geluk op deze wereld, ons zelven eene wezenlyke smart, en eindeloozen ramp hier na berokkend hebben.
't Is dan niet in deze voorbygaande vermaaken, in deze oogenblikkelyke geneugtens, welke wy plaisierpartyën noemen; 't is vooral niet in de schadelyke voldoeningen van onmaatigheid, dartelheid en wel- | |
| |
lust, dat wy het waar geluk moeten zoeken. Die voldoeningen beantwoorden nooit aan de verwagting, die men 'er van hadt opgevat; gaan, even als de andere, straks voorby, en laaten inzonderheid de pynlyke striemen haarer felle geesselslagen altoos agter.
Om gelukkig te zyn, moeten wy denken, moeten we ons vernuft gebruiken, moeten wy een oogmerk agtervolgen. Verre dan van hier die domme stervelingen, welke, even als de Dieren, enkel voelen; Zonder denkbeelden, zonder reden, zonder ziel byna, kennen zy geen ander geleide, dan dat hunner driften, geene andere wet, dan die hunner onmagt. Veragtelyke Automata, hebben zy geen ander regt tot de Menschelykheid, dan uit hoofde hunner gedaante. Is het derhalven te verwonderen, dat zy het waar genoegen missen, en, op zyn best, die kwellingen vermyden, daar zy door een gunstig temperament of wenschelyk onvermogen voor beveiligd worden?
Maar welke zyn dan de klippen, die wy vermyden, welk is 't gebruik, dat wy, om 't geluk te vinden, van ons Verstand en Rede maaken moeten?
Wy moeten ons zelven, voor eerst, op eene billyke wyze leeren beminnen, dat is te zeggen, onze eige liefde door genegenheid voor onze medemenschen temperen. Hier tog moet het altoos op uitloopen, als wy gelukkig tragten te leeven; de meeste verdrietelykheeden, welke ons in de wereld overkomen, spruiten uit onze verwaandheid, uit de al te hooge begrippen van onze waardy, en uit de nyd en wangunst, die wy anderen toedraagen, zo dra zy ons in eenig opzigt overtreffen. Het laatste is misschien een natuurlyk gevolg van het eerste; maar een gevolg egter, dat in grooter of kleiner maate bespeurd wordt naar de verschillende gestellen, waarin de eerstgemelde hartstogt valt. Zeker is het, dat wy met die beide dwaasheeden niet één dag, niet één uur gelukkig kunnen leeven. De meeste menschen agten zig zelven boven hunne verdiensten, en schatten gevolgelyk anderen beneden hunne waarde. Naar maate wy derhalven zelve meer of minder in de verkeerde wyze van denken vallen, moeten wy evenredig minder agting ontvangen, dan
| |
| |
wy meenen dat ons toekomt, en staan wy dus voor meer beledigingen en zwaarder affronten bloot, naar maate onze trotsheid grooter is. Twisten, verdeeldheeden, spyt, wraakzugt, en alle andere onrustige hartstogten, die het geluk verbannen, worden hier onvermydelyk uit gebooren. Maar wee byzonderlyk die geenen, wier gebeente door bitse nyd over de voordeelen of verdiensten van anderen geknaagd wordt. Die rampzaligen draagen een worm in hunnen boezem, die nimmer sterft; zy schreijen, als yder lacht, of barsten van opgekropte spyt, en lyden des te meer, naar maate zy de oorzaak hunner kwelling minder durven openbaaren. Ik weet voor die beide verkeerde geaardheeden geen beteren raad, dan zig zelven te verpligten, om, zo dra zy boos worden op anderen, aan dezelven een byzonder blyk van agting te toonen, of eenige aanmerkelyke gunst te bewyzen.
Behalven de Trotsheid en Nyd is de Staatzugt ook een groote hinderpaal in ons geluk; eene drift, even ongemaklyk om te voldoen, als onbestaanbaar met haar zelve. Wie moet zig niet verwonderen, dat menschen, die hunne zwakheeden alle oogenblikken voelen, zig zo veele moeite geeven, om, zig door eene gewaande grootheid, te verheffen? maar wie moet zig niet nog meer verwonderen, dat menschen, hunne waare roem en grootheid kennende, zo laag willen kruipen, om ten top dier ingebeelde hoogte op te stygen? Hoe kunnen schepzels, zo onbestaanbaar met zig zelven, zo wankelende in hunne eige begrippen, gelukkig zyn? Neen! om 't waar genoegen te bekomen, moeten we onze hoop op geene inbeeldingen, op geen waan en nevels vestigen, noch ons zelven onteeren, en onze menschelyke Natuur vertreeden; wy moeten, vergenoegd in den staat, die ons door de Godlyke Voorzienigheid is ten deel gevallen, de pligten daar van tragten te vervullen, zonder om te zien, en, in plaats van te worstelen tegen de fortuin, ons naar haare grillige verkiezingen leeren voegen. Gemor over onzen toestand was altoos de groote klip, daar meest alle menschen hunne rust en genoegen op verzeilden. Horatius heeft dit reeds
| |
| |
meermaalen, en, onder anderen, op eene geestige wyze, in het voorbeeld der Ossen, die het zadel draagen, en der Paarden, die in hunne stede ploegen wilden, doorgestreeken.
Optat Ephippia Bos piger, optat arare Caballus.
Is 't dan voor verstandige menschen niet genoeg de hoogste bedieningen waard te zyn, zonder dezelve te bekleeden? de grootste eerbewyzen te verdienen, zonder ze te ontvangen? en hunne talenten te volmaaken, zonder die voor een dom Gemeen te laaten schitteren? O dorst men eenmaal op deze wyze het genoegen in zig zelven zoeken! dorst men eenmaal zig met het streelend getuigenis zyner waare grootheid verlustigen, en het liefelyk zoet van een gerust geweeten proeven! men zoude voortaan geene andere wellust willen smaaken; men zoude eerlang gelukkig zyn.
Maar gelyk de begeerte om onzen staat te verbeteren, de zugt om fortuin te maaken, ons belet het genoegen in ons hart te zoeken, zo is 'er nog eene andere damp, die ons verstand benevelt. Men moet ophoopen, en geld verzamelen om 't geluk te koopen; men verplet zig onder den last zyner eige schatten; men verwaarloost het tegenwoordige, om voor het toekomende te zorgen, en men rent het genoegen, dat men bejaagt, spoorslags voorby; men verwydert zig verder van het zelve, naar maate men yveriger voortloopt; men verbystert zig eerlang geheel en al; men verwart geld en geluk met elkander; men neemt het een voor 't ander aan, en men zoekt dus zonder ooit te vinden, verzamelt, zonder ooit te genieten. Waarom tog u zelven, verdwaalde stervelingen, niet eens gevraagd, of liever, waarom by uwe vernoegde Buuren, by de gulle Landlieden, niet eens onderstaan, hoe veel men noodig heeft, om vermaakelyk te leeven? en byaldien gy reeds oneindig meer, dan die geringe som, bezit, waarom dan uwe geldkisten verder met noodeloos goud bezwaard? waar toe uwen geprangden boezem, onder meer schatten, nog pynlyker gedrukt?
| |
| |
Ik zoude onze dwaaze vrees mede onder de beletoorzaaken van ons geluk kunnen plaatzen, duizend onheilen verbeelden wy ons, welke ons nimmer treffen, en twee derde deelen van ons verdriet hebben wy moogelyk aan die zotte verbeelding te wyten; Dog ik moet my naar 't einde spoeden, om dat myn brief te lang zal worden; Deze aanmerking kan ik egter niet geheel stilzwygende voorbygaan, dat wy veelal eene verkeerde gesteldheid van geest hebben, om de dingen aan de ongunstigste zyde te beschouwen; wy zien ons geluk en voordeelen niet zelden over 't hoofd, om onzen aandagt alleen op onze nadeelen te vestigen. Wy beschouwen de beledigingen, die ons worden aangedaan, wy vergrooten die zelfs door onze zwaarmoedige verbeelding, en wy slaan geen agt op de Vriendschap, die men ons bewyst, of schryven dezelve aan baatzugtige oogmerken toe; Met zodanig eene wyze van denken ondertusschen is 't onmoogelyk gelukkig te kunnen leeven, en niets is tot dit einde noodiger, dan dat wy ons gewennen, om alles wat ons overkoomt, in zodanig een ligt te beschouwen, als den gunstigsten invloed op onze verbeelding en humeur kan hebben; Die wyze van beschouwen hangt, even als de andere gemelde byzonderheeden, zekerlyk veel van onze gestellen af, maar kan, door oeffening en gewoonte, oneindig verbeterd worden.
Dit is dan de hoofdzaak, daar wy, om gelukkig te vorden, onophoudelyk naar streeven moeten, een bedaard gemoed, eene eenpaarige Zielsgesteldheid, welke de vermaaken nog zoekt, nog vliedt, en de tegenspoeden even weinig vreest, als naar den voorspoed hunkert; welke zedig is in haare dapperheid, en een nederig wantrouwen met eene onverzaagde moed weet te paaren: welke niet verder om verliezen denkt, dan om dezelve, met de overgeblevene voordeelen, te vervullen, welke zig met het toekoomende niet verder bemoeit, dan om het tegenwoordige aangenaam te maaken; welke aller menschen gunst tragt te verdienen, zonder zig over de blyken daar van te bekommeren; welke in gezondheid den
| |
| |
dood niet vreest, en zig in Ziektens met eene spoedige herstelling vleit, welke de Vriendschap aankweekt, maar zonder vrienden leeven kan; in alle nooden een veilige toevlugt tot haar zelve heeft, om dat zy zig met haare eige goedkeuring, en die van het Opperwezen kan vertroosten; Welke eindelyk de geheele wereld met een zoort van onverschilligheid beschouwt, om dat 'er eerlang eene andere en betere wereld staat te volgen.
Zodanig eene gesteldheid van geest, begrypt men ligtelyk, dat ons ten minsten voor ongeluk beveiligen, en, als wy daar de noodige Menschenliefde byvoegen, zeer gelukkig maaken kan; Eéne zwaarigheid moet ik egter niet ontveinzen, die ik reeds in het voorbygaan heb aangeroerd, dat wy in dit alles namelyk van onze gestellen, ten grooten deele, afhangen, en dat myne voorschriften door een gunstigen inborst ondersteund moeten worden. Daar schynt inderdaad zomtyds een zoort van bittere gal door onze aderen te vloeijen, welke alle onze geneugzens vergiftigt, wy verveelen als dan ons zelven, zonder te weeten hoe of waarom, en wy zyn ongevoelig voor de voorwerpen, die ons anders meest vermaaken; eene verstopping in eenigen onzer buizen is dikwils de oorzaak dier ongesteldheid, en dan is ze ligtelyk weg te neemen; maar zy wordt, op andere tyden, uit ons geluk zelve geboren, zo wy het niet wel weeten te genieten: Als alle onze wenschen voldaan zyn, als wy niets meer bejaagen, vallen Lieden van een woelagtigen aart, in dat zoort van kwyning, die wel haast lighaamelyk, en als dan ongeneezelyk wordt; De verzen van Lucretius kunnen 'er ons een flauw denkbeeld van geeven, en de ondervinding, hoop ik niet, dat het u of iemand uwer Lezeren immer klaarder leeren zal.
Usque adeo res humanas vis abdita quaedam
Obterit, & pulchros fasces, Laevasque secures
Proculcare, ac ludibrio sibi habere videter.
Ik ben enz.
T***
|
|