| |
| |
| |
De Denker.
No. 114.
Den 4 Maart 1765.
[Over het vermaak, dat 'er aan het oeffenen van Weldaadigheid verknogt is. - Zonderling geval van een gelukkigen en dankbaaren Marskraamer.]
Is there any Musick so agreable to the ear, as the voice of one, that owns you for his Benefactor?
Littleton Pers. Letters.
IK verkies het volgende Stukje, my voor weinige dagen toegezonden, daarom des te eerder te plaatsen, om dat het byna als een vervolg van myn voorgaand vertoog kan aangemerkt worden.
Myn Heer DENKER!
HOe mag het bykoomen, dat het gros van 't Menschdom zo weinig werk maakt van de weldaadigheid, terwyl zy door de twee hoofd-passies, die hunne meeste daaden bestieren, Eerzugt, namelyk en Vermaak, hier toe ten kragtigsten gedreeven moesten worden? Ik heb my, met den eerlyken Joseph Andriessen, dikwils verwonderd, dat alle Menschen van middelen niet zo weldaadig zyn, als zy moesten wezen; En dat Eerzugt alleen onze ryke Lieden
| |
| |
niet beweege, om hunne noodlydende Medemenschen wél te doen, zo de goedheid van hun hart daar toe niet sterk genoeg mogt zyn. Wat dryft iemand om een pragtig huis te bouwen, eene kostbaare buitenplaats aan te leggen, Schilderyen, Porceleinen, en honderd andere fraaijigheeden, met groote kosten, te verzamelen, dan de zugt, om boven anderen uit te steeken, en meer eerbied af te persen? Maar zou niet eene enkele trek eener edelmoedige weldaadigheid, het verlossen, by voorbeeld, van een eerlyk huisgezin uit de banden eener knellende armoede, het herstellen der vervalle zaaken van een braaf koopman, die door een ongelukkigen slag bedorven is, of eenige andere dergelyke verheeve daad een Man meer eer aandoen, en meer agting by zyne Medeburgers verwekken, dan de blinkende vertooning van pragtige huizen, meubilen, koetzen en lievryen? Gewisselyk zuik eene grootsche manier van denken en handelen zou hem veel gunstiger onderscheiden, zou veel meer eclat maaken, veel meer roem verwerven, dan de tegenwoordige gemeene praalzugt; Ja! niet slegts de erkentelyke voorwerpen zyner weldaadigheid, maar ook elk die den naam van Weldoener hoort, (en wie zou dien in de gemelde, en andere gevallen van dien aart met hooren?) zou Hem oneindig meer eerbied toedraagen, dan men thans kan hebben voor den verwaanden bezitter dier uiterlyke pragt, welke ons meer doet verwonderd staan over het vernuft der konstenaars, die 'er aan gewerkt hebben, dan over den Man, die 'er, ter voldoening zyner hoogmoed, zo veel gelds aan heeft verspild. Elk pryst de weldaadigheid, en niemand wil dien lof verdienen; wonderlyke strydigheid der Menschelyke Natuur!
Maar 't is niet minder vreemd en strydig, dat daar de zugt tot vermaak zo diep in onze Natuur geworteld is, dat wy gene moeite of kosten ontzien, om het zelve te bekoomen, het vermaak van weldoen egter, het keurigst, aandoenlykst, verrukkelykst vermaak voor eene welgestelde Ziel, zo deerlyk verwaarloosd wordt. Daar zyn, God dank! daar waren altoos Menschen, welke de waarheid dier verzekering, door hunne heugelyke ondervinding, gaarne voor my bevestigen zullen, en ons Land byzonderlyk is daar niet geheel ven ontbloot; Maar die verheeve weldaadigheid, dat Goddelyke, als ik zo mag spreeken, waardoor men, (niet slegts eene vadzige aalmoes uitreikt, maar) elende en kwyning uit de Maatschappy zoekt te verbannen, en het geluk des Menschdoms, door onbekrompe ondersteuning der behoeftigen, voort- | |
| |
te zetten, dat verheevene dat Goddelyke, zeg ik, is onder ons zo min als elders niet zeer gemeen; Men geloove my ondertusschen, men geloove allen, die het ooit bezogt hebben, dat dit eene zekere, en dikwils eene onkostbaare wyze is, om vermaak te koopen; Om Vermaak te koopen; zeg ik; Dit, myne Landsgenooten! is alles, wat ik van u begeer, en waar zult gy uw geld tog beter aan besteeden? Gy zyt thans moogelyk nog niet zeer gevoelig voor dit vermaak; Eene tegenstrydige gewoonte heeft uwe natuurlyke geäardheid gedeeltelyk verbasterd, en die tedere aandoeningen verdoofd, welke men, in een vroeger leeftyd, in alle Menschen zonder uitzondering bespeurt; maar, stelt u gerust, die gewoonte heeft deze drift, hoe zeer gezwakt, egter niet geheel vernietigd; dezelve blyft in uwe harten altoos smeulen, neemt de baatzugt, die haar overstelpt, neemt de vrekheid, die haar verdrukt, slegts weg, verbant eene belaggelyke trotsheid, regelt eene nuttelooze geldverspilling tot nuttige gebruiken, en eerlang zal deze hartstogt zig herstellen, eerlang u vatbaar maaken voor een genoegen, dat gy tot hier toe niet dan flauwelyk gesmaakt hebt, dog 't welk u, door die flauwe smaak zelve, begeerig na eene grootere maate hadt moeten maaken. Geen Mensch leeft 'er moogelyk op de Wereld, die niet t'eeniger tyd eens een dienst, eene gunst, of weldaad aan anderen beweezen, en deswegen eene aangenaame aandoening in zyne Ziel gevoeld heeft. Naarmaate men nu dit vermaak meer poogt te genieten, naarmaate men zyne smaak daar meer toe schikt, zyne ziel meer aan gewent, wordt het, even als de lighaamelyke smaak, even als alle liefhebberyën van wat natuur, sterker en aandoenlyker. Errinnert yder Mensch zig niet ligtelyk eenige geregten, daar hy in 't eerst geen smaak in vondt, die hy heeft moeten leeren eeten, en welke hem eindelyk tot lekkernyën geworden zyn? Weet niet elk, dat wy ons eerst beginnende over te geeven aan zekere liefhebberyën, 't zy van Paarden, Meubilen, Konsten enz. daar niet de helft, niet het tiende gedeelte van 't vermaak in hebben, dat wy 'er in vinden, als wy 'er, door eene geduurige opvolging dier lusten, door een gemeenzaamen omgang met die vermaaken, op verzot beginnen te worden? Jets van dien aart nu durf ik, Heer Denker! onze Landsgenooten by eige ondervinding, zo wel als op 't eenpaarig getuigenis van alle myne Vrienden, verzekeren, dat 'er in onze gestellen en wyze van denken zal gebeuren, als zy eenmaal leeren willen het genoegen van eene onbekrompe weldaadig- | |
| |
heid te smaaken, eenmaal besluiten, om het meeste versmaak voor hun geld te koppen; een vermaak dat nimmer walgt, en waar van het herdenken dikwils nog oneindig liefelyker is, dan het genieten zelve. Tot wat geringen Prys kan men inderdaad de grootste wellust, die ons hart met een onuitspreekelyk genoegen overstroomt, met deze Zielsgesteldheid, koopen! O! witten dit de meeste Menschen! zy zouden hunne weldaadigheid niet tot eenige geringe of onbedagte Aalmoessen bepaalen, maar waardige voorwerpen opzoeken, en deugdzaame Behoeftigen gelukkig maaken, om zelve geluk te koopen. Zie hier een staaltje, 't welk ik uit eenen brief, onlangs in 't fransch geschreeven, vertaald heb, en de vryheid neem, u, met deze aanmerkingen, te zenden. Deze Hoofddeugd kan niet ligt te dikwils verhandeld, deze grondslag der Menschelykheid niet te vastgelegd worden, en 't is altoos nuttig onze pligten van den kant van 't vermaak, dat 'er aan gehegt is, te vertoonen.
‘Wy zyn sedert eenige dagen by Mevrouwe *** op haar Landgoed. Gisteren was 'er gezelschap. Een reizend Koopman kwam met eene zwaar beladen karre op het Voorplein. De Dames wilden hem heen zenden. Hy vroeg naar Mevrouwe F. en verzogt haar te spreeken. Die Dame verschoonde zig, denkende dat hy slegts zogt iets te verkopen. Hy hieldt echter aan, en men deedt hem binnen koomen. Deeze Man, ongevaar dertig jaaren oud, van een zeer inneemend voorkoomen, groette Mevrouw F. zeer eerbiediglyk en met veele ontroering, Wat is 'er van uw dienst Vriend, zeide zy?
Hy stamelde; kon de woorden niet uitbrengen en reikte haar eene goud-beurs toe.’ Zie daar, Mevrouwe, ‘zeide hy, wat ik gewenscht had u eerder te brengen.... Daar is vierdehalf duizend gulden in.
Waarom brengt gy my dat Geld?
‘Het behoort u toe, Mevrouwe.... Het behoort u deugdelyk toe.’
My?
‘Ja.... Gy weet het zeer wel.... Het is myn schuld niet, dat ik het u niet eerder heb kunnen brengen.’
Gy moet zeker mis hebben, goede Vriend. Ik heb niets verloren; men heeft my niets ontnomen, en zo het wedergeeven is.....
| |
| |
‘Ach! neen, neen, Mevrouw! Gy hebt my geleend..... Gy weet.... U heugt....’
Ik begryp niet wat gy zeggen wilt; gy neemt my zeker voor eene andere.
‘Ach! Mevrouw, zoude ik eene andere voor Mevrouw F. kunnen neemen? Zyne oogen begonden over te loopen, en hy drong steeds dat zy de goud-beurs zoude neemen’.
Ik kan dat geld niet neemen, goede Vriend, het komt my niet toe.
‘Hoe! Mevrouw, gy kent my niet meer. Ach! ik zie wel.... gy hebt den kleinen Koos vergeten.... dien armen Wees.... die een klein marsje hadt, en u spelden bragt’.
Is 't mogelyk! zyt gy dat kind?....
‘O ja! Mevrouw; die twee dukaaten, die gy my voor agttien jaaren leende....’
Wel?
‘Die hebben myn fortuin gemaakt. Ik heb zeer geyverd; ik heb veele moeite gehad; maar eindelyk heb ik geld gewonnen met die twee dukaaten, die al myn kapitaal uitmaakten’.
En hoe veel hebt gy gewonnen?
‘Zevenduizend gulden. O! Mevrouwe, ik ben zeer naauwkeurig geweest. Daar is vierdehalfduizend gulden in de beurs. Ik heb net boek gehouden, en uw profyt altyd afzonderlyk berekend. Zeker ja! Ik heb altoos aan ons accoord tragten te voldoen’.
Wat accoord?
‘Gy hebt zeker niet vergeeten, Mevrouw, dat, op dien dag, na myn Marsje bekeeken te hebben....’
Ja, dat Marsje heugt my, zeide zy glimlachende, daar was voor geen daler kramery in, en nogtans kon niets netter en aartiger geschikt zyn.
‘Gy vroeg my hoe ik 't wilde aanleggen, om op die wyze de kost te winnen....’
| |
| |
Die vraag deedt u schreijen, het heugt my wel.
‘Wel, Mevrouw, 't zal u nog heugen dat ik antwoordde, by gebrek van geld niets te kunnen onderneemen....’
Gy stelde my daar op uwe gedagten voor, om Koopmanschap in 't klein te doen, die waren verstandig en vol goed overleg.
‘Gy hadt de goedheid my te vraagen, hoe veel geld ik zou nodig hebben, om my in staat te stellen’.
Ik geloof, antwoordde Mevrouw F., dat gy zeidet zes gulden. Ja zes gulden; dat verbaasde my.
‘O! wat een groote som was niet zes gulden voor my in dien tyd! Gy gaaft my twee dukaaten, op voorwaarde, dat gy de helft van myne winst zoudt hebben....’
Wonder van eerlykheid! Hoe, myn lieve Vriend, hebt gy in ernst gedagt?....
‘Ja toch! Mevrouwe, ik zou een deugniet geweest zyn, zo ik niet getrouwelyk gedeeld had. Ik breng u myne rekeningen; gy zult dezelve bevinden naauwkeurig te zyn.’
‘De verwondering, de aandoening, de blydschap van Mevrouw F. belette haar te spreeken. De Koopman maakt onderwyl de goudbeurs los, stort het geld op de tasel, en begint te tellen. Mevrouw F. stond op, en hieldt hem tegen’. Houd dat geld, myn Vriend, houd dat geld; het is al te wel het uwe.
‘Neen, Mevrouw, het is het uwe, het behoort my niet.’
Neem het weêr op, Vriend. ‘Ach! zeide zy, ons aanziende, is 'er aandoenlyker vermaak, dan 't geen ik thans geniet? Hoe weinig heeft het my gekost!
Wy waren allen zeer bewogen; maar deeze braave man was in een staat, dien men niet kan uitdrukken. Hy schreide, hy beefde, kon niet spreeken, en hieldt niet op door zyne gebaarden te toonen, dat Mevrouw F. het geld moest hebben....’ ‘Ik vreesde, zeide hy eindelyk, zig geweld aandoende, ik vreesde dat gy my van ontrouw zoudt verdagt hebben, om dat ik zo lang weg bleef..... Ik ben eerst gisteren in deezen oord gekomen. Ik ging tot uwent, Mevrouwe, maar men zeide my, dat gy hier waart.’
| |
| |
Hoe verblyd het my, dat ik u gelukkig en eerlyk weder zie, myn waarde Koos! (ik ken u nog onder geenen anderen naam,) God heeft u gezegend; gy verdient het. Ik dank den Hemel, dat hy my het werktuig van uw geluk gemaakt heeft; Vaar voort met uw Koophandel, en verzuim niet my te berigten, hoe gy slaagt.
‘Maar, Mevrouw, dit geld....’
Dat heb ik u reeds gezegd, het behoort my niet.
‘Hoe, Mevrouw! ons accoord’!
Dat accoord was alleen een spoor, om u vlytig te maken. Neem die goudbeurs weêr naar u, bid ik u.
‘Neen, Mevrouw! die vereering is te groot, ik moet die niet onvangen’.
Het is geene vereering.
‘Dat zoude het zekerlyk wezen, Mevrouw! als ik het aannam; maar 't is te veel.’
Ik begeer egter volstrektelyk, dat gy 't aanneemt; het is uw eigen geld.
‘Verschoon my, Mevrouw!.... Ik bid u.... uwe orders zyn my heilig.... maar op dien voet kan ik het, niet ontvangen.... ik mag het niet doen.’
Wel nu, myn Vriend, laat het dan zyn op wat voet gy wilt.
‘Ach! Mevrouwe, gy zyt al te goed. Ik kan niet... myne dankbaarheid.... ik bragt het u met zulk een vermaak.... Vergun my dan ten minsten, dat deeze jonge Juffers iets uit myne kramery kiezen, dat haar aanstaat; dat ik haar deze juweelen....’
Och! neen, neen, antwoordden die Dames, wy zyn u zeerverpligt, waarde Vriend; maar 't zou ons zeer leed zyn...
‘Ach! Mevrouw, zeide de arme man weemoediglyk, zoudt gy my de eer weigeren?....’
Neen, myn Vriend, myne dochters zullen geene juweelen neemen; maar breng ons linten. Kinderen, zeide zy, neem elk ten stel linten.
| |
| |
‘Straks laat Koos zyne Marssen binnen brengen. Hy zou wel gewild hebben, dat de jonge Juffrouwen alles namen wat 'er in was. Hy spreidt zyne waaren uit, met meerder vaardigheid en vlyt, dan of hy ze hadt willen verkoopen. De verlegenheid deezer Juffers was even bekoorlyk te zien. Zo beschroomd om iets van den eerlyken man te neemen, zo bekommerd van hem, door haar weigeren, moeilyk te zullen maaken, dat zy niet wisten wat te kiezen. Eindelyk doet hy haar eenige hairspelden en linten neemen’. ‘Dames, Heeren, zeide hy, zou niets van dit alles van uwe verkiezing zyn?.... Zo ik durfde.... ach! ik bid u....’ ‘Wy namen elk eene kleinigheid. Hy vertrok vol vreugd en dankbaarheid, met duizend zegenwenschen over Mevrouw F. en haare familie.’
Ik ben enz.
S.D.V.
Ik hoop dit onderwerp wel eens te hervatten, en byzonderlyk de regte voorwerpen der weldaadigheid nader te bepaalen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|