| |
| |
| |
De Denker.
No. 113.
Den 25 February. 1765.
[Dat 'er geen ander middel is, of kan zyn, om regt gelukkig te worden, dan door het genoegen onzer Medemenschen te bevorderen.]
Als een Oor my hoorde, zo hieldt zy my gelukzalig, als my een Oog zag, zo getuigde het van my. Want ik bevrydde den Elendigen, die riep, en den wees, en die geen helper hadt. De zegen des geenen, die verlooren ging, kwam op my, en het hart der Weduwen deed ik vrolyk zingen.
Job.
MYn geagte Correspondent, heeft in het 71 Vertoog, zeer wel den weg aangeweezen, die ontwyffelbaar tot het geluk moet leiden, en dien alle Menschen bewandelen kunnen, dien namelyk van anderen te beminnen en wél te doen; Hy heeft zelfs getoond, dat deze gesteldheid van geest ons altyd, en zonder ophouden, gelukkig maakt, maar hy hadt, myns oordeels een
| |
| |
stap verder moeten gaan, en overtuigelyk bewyzen, ‘dat 'er geen ander middel is, of kan zyn, waardoor wy Menschen regt gelukkig kunnen worden, dan door het genoegen onzer Medemenschen, naar onze vermogens. te bevorderen;’ Myne tegenwoordige Aanmerkingen, zullen, vleie ik my, dit gedeeltelyk gebrek vervullen, en schoon voor zommigen myner Lezeren wat afgetrokken, van zulken egter onder dezelve, die eenigzins gewend zyn te denken, met vrugt geleezen kunnen worden.
Eene volstrekte onverschilligheid of liever gevoelloosheid spreekt van zelve, dat geen genoegen geeven kan; en daar zyn gevolgelyk maar twee middelen voorhanden, waar uit wy geluk of vermaak kunnen trekken, eerstelyk, aangenaame lighaamelyke aandoeningen, welke onze zintuigen ons verschaffen kunnen, en vervolgens het voldoen onzer driften en hartstogten.
Het eerste middel weet de geheele Werreld by eigene ondervinding, is ten uitersten gebrekkig; lighaamlyke aandoeningen, voornaamelyk die van vermaak, kunnen niet lang duuren, of wy worden 'er ongevoelig voor; de zinlyke geneugtens verliezen onder het gebruik straks haar vermogen, en walgen eerlang, als men dat gebruik te lange rekt; stelt eenen Salomo in het pragtigste paleis, laat zyn oog zig in de heerlykste vertooningen van Natuur en konst onophoudelyk verlustigen, zyne ooren luisteren naar de zoetste toonen eener juiste Melody, zyn neus zig in de liefelykste parfums vergasten, zyn tafel met de keurigste spyzen overvloedig pronken, en zyne leeden door de zagte handen eener vleiende wellust gestreeld worden; zal hy dus gelukkig leeven? Helaas! ydelheid der ydelheeden, 't is al yâelheid zal de geduurige klagt zyn, welke hy door zyne te loorstellingen en wanhoop gedrongen zal worden uit te storten; uwe fraaije buitenplaatsen, myne Vaderlanders, uwe pragtige rytuigen, uwe lekkere tafels, en de omhelzingen zelfs uwer beminde wederhelften moeten u reeds lang overtuigd hebben, dat 'er na het voorbygaand genot dier oogenblikkelyke aandoeningen, of een verveelend ydel overblyft, of dat gy geheel dood en onverschillig wordt voor alle die
| |
| |
gewaande vermaaken, of dat dezelve, wat meer is, dikwils verveelen en walgen, als gy 'er verkwikking en vreugde in dagt te vinden.
Lighaamelyke aandoeningen alleen zyn dan het middel niet om 't regt genot van ons bestaan te hebben; en terwyl gy een armen Wever lustig op zyn getouw hoorde zingen, terwyl gy den Landman den Ploeg al neuriënde zaagt volgen; terwyl gy ze beiden inzonderheid hun gezonden honger aan hunne eenvoudige tafel in gezelschap hunner lieve vrouwen, en lustige kinderen met de uiterste greetigheid hebt zien verzaadigen, of in het open veld een geruster slaap genieten, dan het zagte dons aan uwen onrustigen geest of overlaade lighaamen verschaffen kan, terwyl gy dit alles meermaalen met opmerkende oogen hebt beschouwd, zyt gy buiten twyffel overtuigd geworden, dat zy met mindere lighaamelyke aandoeningen ten minsten zo gelukkig leeven als gy zelve.
'T is dan in het ander middel, 't is in de voldoening onzer hartstogten, in het stillen onzer Zielsbegeertens, dat wy het geluk des levens zoeken moeten. Maar nu! men sla alle onze driften gade, men ontleede dezelve, men spoore ze in alle hunne werkingen na, en men zal altoos bevinden, ‘dat wy niet gelukkig kunnen worden, dan door onze Medemenschen - en vervolgens, dat onze Medemenschen ons niet gelukkig kunnen maaken, ten zy wy het hen tragten te doen.’
Laaten we ons om hier van overtuigd te worden, eens een Mensch in eene volstrekte eenzaamheid en van alle omgang des Werrelds afgezonderd, verbeelden, laaten w'ons denzelven verbeelden in de allergunstigste omstandigheeden van lighaam en geest, en uiterlyke voorwerpen, zal hy met dit alles gelukkig zyn? Ach! Elk yft op het enkel besef van dus op een onbewoond Eiland, hoe aangenaam, hoe vrugtbaar, in eene eeuwigduurende afzondering te leeven. Wat zoude ons dan ontbreeken? Het wyst zig zelven aan. Menschen; Wy mogen, buiten dit, alles hebben, dat wy wenschen kunnen, 't zal ons laf en smaakeloos, 't zal ons zelfs verveelend worden, om dat niemand ons geluk of verdiensten aanschouwt; wy mogen
| |
| |
alle agtenswaardige en beminlyke eigenschappen bezitten; zy verliezen haare grootste waarde, naardien niemand dezelve beoordeelen, niemand zig over onzen lof verwonderen kan; wy mogen overvloed van alles hebben, wat baat het, daar wy niemand onze grootheid toonen, niemand gelukkig maaken kunnen. Onze Geest mag zig met verheeven bespiegelingen beezig houden, dit kan ons niet altoos voor kwyning beveiligen, welke niet dan door gezelschap kan voorgekomenof verdreeven worden. Ons hart eindelyk mag allerleie loffelyke deugden voeden, dit zelfde zal onze smart vermeerderen, dat wy geene voorwerpen hebben, om dezelve aan te oeffenen, met één woord onze deugd schynt onze klagten te wettigen, onze bekwaamheeden vergrooten ons leet, en naar maate wy in eenige lighaam of ziels vermogens uitmunten, zal 't ons meerder spyten, dat wy dezelve dus nutteloos begraaven moeten.
Uit dit alles trek ik dit wettig gevolg, dat wy van de Natuur niet verordend of geschikt zyn, om ons geluk in ons zelven alleen te zoeken en te vinden; Staatzugt, Gouddorst, Wellust, Roem, of welke andere hartstogt gy moogt noemen, allen onderstellen zy, Menschen, welke ons genoegen in en door dezelve helpen bevorderen; 't Is het getuigenis van anderen wegens ons geluk, 't is de agting, die zy ons deswegen toedraagen, welke ons onontbeerlyk zyn om ons geluk te smaaken, en 'er genot van te hebben.
Dit is zo waaragtig, dat zelfs de nyd en wangunst, die onze voordeelen by anderen verwekken, in veele gestellen noodzaakelyke Ingrediënten, tot genoegen, en als de saus dier voordeelen zyn; dit is zekerlyk eene verbasterde wyze van denken, die de waarheid myner aanmerking ondertusschen duidelyk bewyst; Die waarheid egter vertoont zig niet min zeker en op eene veel aangenaamer wyze, in die algemeene zugt, welke alle Menschen, zonder uitzondering, bezielt, om zig aangenaam by hunne medemenschen te maaken; Dit is inderdaad de band der saamenleeving, de grondslag der Maatschappy, en het leeven van ons leeven; Wy mogen zo Misantropiesch, zo gemelyk, zo trots zyn als de ongeregeldste verbeelding ons maaken kan; wy worden even- | |
| |
wel nooit onverschillig voor de goedkeuring of afkeer van hen, daar wy mede leeven moeten: wy kittelen ons met hunne loftuitingen, en geen Mensch leeft 'er, die geen vermaak schept, om zelfs van den geringsten zyner bedienden gepreezen te worden. Maar in gezelschappen boven al, vertoont zig deze trek in al zyn luister, daar is het, dat wy ons van de behaagelykste zyde doen zien, om elkanders gunst te winnen, dat wy onze verdiensten voordraagen, om agting te verwerven; om in die agting en goedkeuring ons streelendste vermaak te vinden. Ja de genegenheid, onzer medemenschen schynt byna het rigtsnoer der genegenheid, die wy ons zelven durven toedraagen, en het geluk, dat wy in ons eige hart niet vinden, zoeken wy by hen, daar wy mede verkeeren.
Het ergste hier van is, dat wy het geluk langs dezen weg altoos zoeken, en als afbedelen moeten; Daar behoorde nog een ander en korter weg te zyn, om het zelve met minder moeite te kunnen vinden, en altoos onder ons bereik te hebben; Die is 'er inderdaad; wy moeten niet slegts door onze Medemenschen gelukkig worden, gelyk ik tot hier toe meen getoond te hebben, ‘maar onze medemenschen maaken ons gelukkig, naar maate wy het hen tragten te doen’. Dit moet ik thans bewyzen.
Tweederleie soort van hartstogten en neigingen heeft de wyze Schepper onzer Natuuren ingeplant. Het eene soort bedoelt ons eigen voordeel en belang; van dien aart zyn de begeerte naar rykdommen, aanzien, wellust enz. het ander soort bedoelt het belang onzer medemenschen, en bevordert ons genoegen naar maate wy dat van anderen vermeerderen; van dien aart zyn het medelyden, menschenliefde, goedgunstigheid enz. Die laatste, hoe zeer onder de eerste doorgaans gedrukt en als vertreeden, zyn ons egter niet minder natuurlyk als Deze; en zo onmoogelyk, als wy zonder hartstogten gelukkig kunnen zyn, zo onmogelyk is het, om het zonder die laatsten in 't byzonder te worden. Deze zelfs hebben een blykbaar voordeel boven de andere, dat wy ze namelyk altoos voldoen kunnen, en dat ze ons altoos streelende geneugtens, en eene aangenaame nagedagtenis verschaffen.
| |
| |
Wy kunnen onze Staatzugt niet altoos, en onze vrekheid nooit verzadigen, terwyl onze wellust schielyk walgt, en pynelyke aandoeningen, of ten minsten eene verveelende kwyning agterlaat; maar wy kunnen onze medemenschen altoos weldoen, of ten minsten altoos beminnen, en poogen wel te doen, en die gesteldheid van Geest verschaft ons zelven altoos het eerst, altoos een zuiver genoegen, zonder ooit een smartelyk na berouw, of lastig ydel na te laaten.
Het is altoos en ten allen tyde aangenaam in ons hart eene loffelyke zugt te ontdekken, om anderen wel te doen, en deze gezellige hartstogten derhalven te versterken, deze neiging te vermeerderen is de waare grondslag van ons genoegen in tyd en eeuwigheid; Ja wy worden zelve ontwyffelbaar gelukkiger, naar maate wy het anderen meer tragten te maaken.
Maar dit heb ik 'er in den beginne bygevoegd is de Eenige weg, langs welken wy het waar geluk bejaagen kunnen; myne gemaakte aanmerkingen bewyzen dit reeds ten grooten deele; maar laaten wy, tot nadere overtuiging, een Mensch onderstellen, die alle moogelyke voldoening van den kant zyner baatzugtige hartstogten, als ik ze eens zo noemen mag, ontvange, maar zyne gezellige neigingen verwaarloost, laat ons zodanig een Mensch onderstellen, en zien, of hy waarlyk gelukkig is? Hy is ryk en magtig, men zwaeit hem gevollyk allerwegen het wierook van een slaafschen eerbied toe, maar kan men hem, terwyl men hem met een hart zonder menschenliefde, gelukkig begeert te maaken, dom genoeg onderstellen, om niet te begrypen, dat het niet voor hem, maar voor zyn rang en schatten is, dat men zig nederbuigt, dat men niet den Persoon, maar den uitdeeler der gunsten aanbidt; kan zulk een eerbied derhalven zyn geluk voltooijen, zelfs vermeerderen? Daarenboven het toppunt zyner wenschen bereikt, en den hoogsten trap van zyn gewaand geluk beklommen hebbende, waar zal hy zig nu mede bezig houden? Voelt hy in alle zyne vermaaken niet duidelyk de noodzaakelykheid van nog andere, een na deze, van nog grootere vermaaken? De walging volgt hem
| |
| |
overal; de geneugtens, daar hy zyne lusten door hoopte te voldoen, prikkelen dezelve slegts; zy wekken nieuwe lusten op, en zyne hartstogten woeden heeviger, naar maate hy ze meer tragt te stillen; door het woelen zyner lusten vermeerdert zyn ongenoegen, en zyn verdriet wordt uit zyn vermaak onfeilbaar geboren. Zyn hart altoos ledig, altoos begeerig, altoos als vereeld voor de divertissementen, jankt na dezelve, zonder 'er ooit anders dan de ongemakken van te voelen zyne versteende Ziel berooft hem van de voordeelen der gezelligheid van het grootst genoegen des levens, eene gulle verkeering, ongeveinsde vriendschap, tedere liefde, de eerbaare omhelzingen eener kuische vrouw, en den streelenden naam van lieve Vader.
Maar men gruwt, om dat gezellig monster langer te beschouwen; wel aan men geeve dan dit wanschepzel slegts die eenige neiging van menschenliefde en goedgunstigheid, men laate het zyn geluk in het genoegen van anderen vinden, men verbeelde zig het zelve werkzaam om uit eene edelmoedige drift allerwegen gunsten te verspreiden, en het wordt, door deze verandering alleen, tevens een beminlyk en gelukkig wezen.
Laaten wy de zaak eindelyk nog eens van een anderen kant beschouwen. Elk die kinderen heeft, of immer heeft gehad, weet welk een streelend vermaak dezelve, ik zeg niet aan regtgeaarde, maar aan alle Ouderen verschaffen; Waarom? Om dat wy in dezelve voorwerpen aantreffen, om onze natuurlyke zugt tot goedgunstigheid den ruimen teugel te vieren, en die goedgunstigheid is, inderdaad de grondslag van 't vermaak, dat kinderen aan hunne Ouderen, en dikwils zelfs aan Vreemden verschaffen. Wy hebben beweezen, dat wy zonder onze Medemenschen niet gelukkig kunnen zyn; laat ons nu aan den eenen kant een mensch onderstellen, welke niets anders dan zyne verwaandheid, zyne schraapzugt, zyne wellust tragt te voldoen, en zig trotselyk boven zyne medemenschen verheffende, derzelver belangens uit het oog verliest, een mensch, welke dus noodwendig duizend wezenlyke of ingebeelde beledigingen moet ontvangen, en van nyd geknaagd, van wraakzugt geslingerd wor- | |
| |
den, als hy zyne oogmerken niet bereiken kan; Laaten we ons aan de andere zyde een mensch verbeelden, die alle zyne medemenschen op den zelfden voet als zyne kinderen, ten minsten, als zyne waarde bloedvrinden beschouwt, die zig in aller geluk verheugt, aller vermaak poogt te bevorderen, en zig, zo hem de gelegenheid daar toe ontbreekt, ten minsten altoos met die liefelyke bewustheid kan verkwikken, dat hy zulks gepoogd heeft te doen, verkwikken met de levendige erkentenis van zo veele vernoegde Zielen, als hun vermaak aan hem te danken hebben; Laaten wy, zeg ik, die twee menschen naast elkander stellen, en 't zal niet noodig wezen verder aan te dringen, dat de eerste rampzalig de andere gelukkig is.
Gebrek van erkentenis is de eenige zwaarigheid, die tegen myne bewyzen gemaakt kan worden; een groote zwaarigheid inderdaad voor hen, die hunne gunsten baatzugtig besteeden, om dezelve door eene geduurige afhankelykheid betaald te zien, en weldaaden bewyzen, om Slaaven te koopen; maar eene zwaarigheid, welke hen weinig kan afschrikken, die door de Natuur zodanig gemaakt, of door oeffening zo verre gekoomen zyn, dat zy in het voortplanten van geluk, en het bewyzen van edelmoedige goedheid op zig zelve en zonder verdere belooning hun genoegen kunnen vinden.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlinren F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|