| |
| |
| |
De Denker.
No. 96.
Den 29. October 1764.
[Over den Erfelyken Adel. Het nut van dezelve in de Maatschappy aangeweezen.]
Nam quid imaginibus, quid avitis fulta triumphis.
Atria, quid pleni numeroso Consule fasti
Profuerint, cui vita labat? Perit omnis in illo
Nobilitas, cujus laus est in origine sola.
IK heb eenige aanmerkingen en nadere ophelderingen over den Erfelyken Adel beloofd, en ik zal heden myne belofte volbrengen, en toonen, ‘dat het, wel verre van bespottelyk te zyn, voor het belang der Maatschappy ten uitersten dienstig is, dat sommigen der aanzienlykste Lieden, uit voortreffelyke Voorouderen gesprooten, deel hebben in de eer, waar mede de Souverein goedvondt die Voorouderen te onderscheiden; en dat zy dus hunnen Adeldom overerven, en met hunne geboorte ter werreld brengen.’
Belagchelyke vooroordeelen! kinderagtige waan, inderdaad! als men dit alles met eene afgetrokke wys- | |
| |
geerte beredekavelt. Gelyk de kinderen niet kunnen deelen in de misdaaden hunner voorouderen, zo is 'er even weinig grond, dat zy hunne deugden, en gevolgelyk de eer, die 'er ter belooning van strekte, kunnen overerven, dat zy vergelding ontvangen van iets, 't welk zy niet verrigt hebben. Ik weet dit alles; ik weet ook, dat veele Edellieden hunne geboorte schandelyk ontluisteren; ik weet zelfs, dat de Adel by sommige verwaande slegthoofden een beletzel is, om zig door loffelyke bedryven boven anderen te verheffen, en dat deezen, door eene zotte gerustheid op hunne aangebooren grootheid, weder houden worden dezelve door wezenlyke verdiensten te ondersteunen. Ik bespot, ik verfoei zelfs die veragtelyke schepzels; ja ik kan my nauwelyks iets aanstootelyker verbeelden, dan een verwaand Edelman zonder verdiensten. Maar gelyk derzelver getal verre het kleinst is, en de meesten het verband tusschen Adel en Deugd, voornaamelyk Heldendeugd en Dapperheid, zeer wel begrypen, zo verdedige ik, in weêrwil van alle tegenwerpingen, dat het heilzaam is voor de Maatschappy den Adel erfelyk te maaken.
Daar zyn eene meenigte vooroordeelen onder 't Menschdom, die wy eerbieden moeten; het gros van 't zelve kan en moet niet altoos juist redekavelen, en men behoeft de Onderaardsche Reizen van Klaas Klim slegts te leezen, om overtuigd te worden, dat een Land van enkele Filosoofen een slegt figuur op de werreld maaken zoude. Men passe deze aanmerkingen op ons onderwerp in het byzonder toe; niets is gemaklyker, dan alle uitwendige onderscheidingen van eer en rang in een belagchelyk ligt te plaatzen; het ergst is maar alleen, dat 'er, zonder die belagchelyke onderscheidingen, geen middel is, om de saamenleeving in orden te houden en wel te bestieren. Niets is gemaklyker, dan het zotte van het Veradelen aan te toonen. Een zyde lint met een gouden penning, door een Vorstelyke hand ons om den hals gehangen, of in eene kostbaare doos toegezonden, eenige meerdere krullen, zelfs in onze Cachetten, op zynen last gegraveerd, schynt ons boven de rest van 't menschdom
| |
| |
te verheffen, en tot een voortreffelyker soort van wezens te maaken; dog heeft het deze uitwerking ook in de oogen van een' wysgeer? wel verre van daar! het toont aan denzelven, dat wy verwaande schepzels zyn, en stelt onze natuurlyke dwaasheid in des te sterker ligt. Maar zullen wy het Menschdom aan 't oordeel van afgetrokken Wysgeeren onderwerpen? zal de werreld zich naar Filosoofische denkbeelden alleen laaten bestieren? Neen; men vraage het den Staatkundigen, of zy kans zien, om op deze wyze de Maatschappy in rust te houden? men pleege de ondervinding, men pleege zyn eigen hart raad; en men zal moeten erkennen, dat eerzugt zulk een vermogende, tevens, en aangenaame prikkel is voor 't Menschdom, en zo kragtig, inzonderheid op de beste zielen, werkt, dat een volksbestierder zich noodwendig naar deeze beminlyke zwakheid schikken, en zich van dezelve, ten algemeenen nutte, bedienen moet. Om deeze rede dan kan geen mensch het vreemd vinden, dat byzondere verdiensten door byzondere eertekenen onderscheiden worden, en dat hy, die zyn Vaderland een merkelyk voordeel heeft toegebragt, daar voor het teken eener Ridderorde, of eenig ander blyk van openbaare agting en erkentenis ontfange. Dit kan de gestrengste Wysgeer, als hy de menschelyke Natuur slegts niet uit het oog verlieft, met geen schyn van rede wraaken.
Neen! men stemt dit vry gereedelyk toe: ‘men moet dit, zegt men, aanmoedigen, door de deugd niet slegts te beloonen, maar ook naar haaren smaak te beloonen, dat is te zeggen, te vereeren; maar, om die zelfde rede, moest die belooning en eer personeel blyven, en niet verlaagd worden, door dezelve op onwaardige nakomelingen voort te planten, of onderscheidingen toe te staan aan hen, welken dezelven moogelyk nooit verdienen zouden. Nog eens; men vermeerdere den roem voor hen, die denzelven gewonnen hebben, zo veel men wil; maar men ontluistere dien niet, door denzelven aan een twyffelagtig nageslagt te verspillen’
Ziet daar eene tegenwerping, welke meer schyn, dan wezen heeft. Hebben wy niet een natuurlyken af- | |
| |
keer voor de nakomelingschap van hen, die zich in schandelyke euveldaaden verloopen hebben? Is 't nakroost van een Landverraader niet afschuwelyk by alle welmeenende ingezetenen? en zyn wys, door den zelfden aandrang onzer Natuur, niet even geneigd, om een afstammeling van een doorlugtigen Held allen eerbied en genegenheid te bewyzen? Zouden wy, by voorbeeld, het nageslagt van een' De Ruiter met onverschillige oogen kunnen zien? neen! en ziet daar, derhalven, den erfelyken Adeldom, op onze natuur zelve, in zekeren zin, gegrondvest.
Maar zal ook een tederhartig vader niet meer werk maaken van eene roemryke onderscheiding, welke zich op zyne kinderen en kindskinderen voortplant, dan van een eerbewys, dat hy met zig ten grave neemt? Is het loon, derhalven, niet grooter, en de prikkel sterker, als de Adel erfelyk wordt? ja zal het streelend vooruitgezigt van zyn geheele geslagt, in alle volgende eeuwen, te veradelen, hem niet kragtiger noopen tot verheeven daaden, dan of die eer met hem moest sterven?
Schoon het daarenboven niet te ontkennen is, dat gebooren Edellieden zig der eer, welke hunnen Voor-ouderen, om hunne uitmuntende verdiensten, ten deele viel, zomtyds onwaardig gedraagen; zo is het egter, aan den anderen kant, ook zeker, dat meest het tegendeel gebeurt. Het oogmerk van den Adel erfelyk te maaken strekt, om de Edellieden aan te spooren, het doorlugtig voetspoor hunner wakkere Voor ouderen roemrugtig te bewandelen. Dit oogmerk wordt 'er gewisselyk ook dikwyls mede bereikt, en 't is ten dezen aanzien, dat een beroemd Schryver met reden zeggen mogt, ‘Een loffelyk gedrag brengt den Adel doorgaans voort, en wordt uit het veradelen menigmaal gebooren; want de Eer is zo wel de Vader, als het kind des Adels’.
Het kind des Adels gewisselyk, om dat eene edele geboorte de menschen tot eerlyke en loffelyke daaden aanzet; en dit is eene allerkragtigste drangreden, om den Adel erfelyk te doen overgaan. Men maakt altoos eene stilzwygende vergelyking van het geen een Edel- | |
| |
man is en behoort te zyn; men vordert van denzelven, dat hy zich gunstig onderscheide, en ziet daar, derhalven, eene sterkere verpligting, daar zy onder leggen, om in deugd, beschaafdheid, dapperheid en alle andere verdiensten boven het Gemeen uit te munten. Uwe Adel, dit is eene stilzwygende opwekking, welke yder eerbewys, dat zy ontfangen, elk kwartier, dat zy in hunne wapenen beschouwen, hun noodwendig voor moet houden; ‘uwe Adel is u erfelyk nagelaaten, op dat ge u loffelyk gedraagen zoudt; en met uw vaderlyk erfgoed, derhalven, aan te neemen, met uwe Voor-ouders in hunnen verkreegen roem op te volgen, gaat gy eene heimelyke verbintenis aan met de Maatschappy, om u dezelve waardig te maaken; ja gy belaadt u met een schuld jegens uw Vaderland, daar ge u regtmaatig van moet kwyten, of van uwe vaderlyke erfenis afzien’.
Men kan gewisselyk niet twyffelen, of de gemelde oogmerken waren het, waarom het erfelyk maaken van den Adel is uitgevonden. De Vorst wilde sommigen der beste en nuttigste leden van het Land door byzondere eerbewyzen onderscheiden, en die merktekenen van onderscheiding op hunne kinderen overbrengen, om in die familiën een kweekschool van Helden te hebben, en, met den roem voort te planten, de verdiensten en dapperheid te vereeuwigen. De Vader wydt, om zo te spreeken, zyn geheele Nageslagt het Vaderland, op eene byzondere wyze, toe; hy staat in voor zyne kinderen; en gelyk eene vuige ledigheid, gelyk trotsheid en onbeschaardheid, gelyk eene ongeregelde wellust, eindelyk, en lafhartigheid eene onvermydelyke veragting voortbrengen tegen die laage zielen, welken zig hier aan overgeeven; zo merkten wy reeds te voren aan, dat zulk een onwaardig gedrag dubbeld veragtelyk wordt in afstammelingen van doorlugtige Voor-ouderen, en wy zullen 'er thans byvoegen, dat zy dit zelve, op de minste overdenking, aanstonds begrypen moeten; dat het hun in hunne jeugd onophoudelyk wordt voorgedraagen; en dat zy, gevolgelyk, door dit alles een allersterkste prikkel hebben, om zig overeenkomstig hun- | |
| |
ner geboorte te gedraagen. - Nog eens. In omstandigheeden, waar in de geheele werreld verwagt, dat wy ons door byzondere verdiensten onderscheiden zullen, geene verdiensten te hebben, is niet slegts laag en snood, maar het strydt zelfs met de welvoegelykheid, maakt ons veragtelyk by de geheele werreld, en doet elk tegen ons opstaan. Alle menschen hebben uit der aard eene zugt voor orden, en niets is ongeregelder, niets aanstootelyker, dan zulk een onwaardig gedrag van menschen, welken onder zo veel sterker verpligtingen leggen, welken zig op zulk eene byzondere wyze verbonden hebben, en aan wie zo veel wenschelyker gelegenheid te beurt is gevallen, om in Deugd en Heldenmoed, en alle andere verdiensten, boven de rest van 't Menschdom uit te munten.
Dit laatste verschaft een nieuw bewys voor de nuttigheid van een erfelyken Adel. Gelyk de Edellieden onder sterkere verpligtingen leggen tot een loffelyk gedrag; zo hebben zy ook gunstiger gelegenheid en meer hulpmiddelen om zig van deze verpligtingen te kwyten. De verheeven wyze van denken, welke van vader tot zoon overgaande, als erfelyk in hunne familiën wordt; de voorbeelden hunner doorlugtige Voor-ouderen, welken hen gestaêg voor oogen gehouden worden; de meerdere vermogens hunner Ouderen; de betere opvoeding, welke dit eigenaardig voortbrengt; het beschaafder gezelschap, daar zy mede verkeeren; alles stelt hen in staat, om de verhevenste, de nuttigste leden van een Land te worden, om hun Vaderland de grootste diensten te bewyzen.
Voeg hier by, dat zy door hunne hoogere geboorte en staat, door de meerdere verwagting, welke men van hen heeft; met één woord, door den roem van hun geslagt meer in 't oog loopen van de geheele werreld; yders aandagt is meer op hen gevestigd, naar maate het Gemeen meer belang heeft in hunne bedryven, en zy worden meer het onderwerp van elks gesprekken, naar maate hunne geboorte grooter, en de luister van hun geslagt meer schitterend is. Men let reeds op de uitdrukkingen en bedryven hunner vroege jeugd; men vertelt malkanderen de byzonderhee- | |
| |
den van hun eerste leeven, en men trekt 'er gevolgen en voorspellingen uit, wat de Maatschappy in 't vervolg vaa hen te wagten heeft.
Alle deze aanmerkingen bewyzen, derhalven, meene ik, duidelyk genoeg, dat men, alle andere omstandigheeden gelyk zynde, natuurlyker wyze een verhevener manier van denken en handelen te verwagten heeft van geboren Edellieden, dan van het gemeene gros der Ingezetenen; dat zy door hunne geboorte tot aanzienlyke ampten in hun Vaderland geschikt, door het voorbeeld hunner Stamvaderen opgewekt, door de onderregting hunner Ouderen geleid, en door de algemeene verwagting hunner Medeburgeren aangenoopt, zich van die gunstige gelegenheid bedienen zullen, om zich daar in loffelyk te kwyten; of, tot den krygsdienst verordend, een edelen geest van dapperheid en heldenmoed zullen aankweeken, en, in gevallen van nood, den Dood rustig onder de oogen zien, of agter een borstweering van duizend lyken de belangens van hun Vaderland verdedigen; dat zy, met één woord, boven het Gemeen zullen uitmunten, naar maate zy boven het zelve verheeven zyn. En dus is het, als men 't Menschdom beschouwt, niet zo als het wezen konde, maar zo als het waarlyk is, even weinig belagchelyk erffelyke Edellieden als erffelyke Koningen te maaken. Dit laatste is zekerlyk ten uitersten buitenspoorig, als men het in 't afgetrokkene beschouwt, en boven alles dwaas in de oogen eener mymerende wysgeerte, die zich tot haar kabinet bepaalt; maar eene juiste kennis van de menschelyke natuur, met eene doorgaande ondervinding gepaard, bevestigen egter, buiten allen redelyken tegenspraak, dat het veel beter middel zy, om een Koningryk in rust te houden, en het zelve in welvaart te doen bloeijen, dan de Kroon verkiezelyk te maaken; en even op de zelfde wyze blykt, gelyk ik zeide, de nuttigheid van erffelyken Adel uit myne gemaakte aanmerkingen; maar niet min duidelyk is daar uit op te maaken, hoe belagchelyk, hoe buitenspoorig, hoe haatelyk zelfs Edellieden zonder verdiensten zyn. Dit zyn inderdaad de regte voorwerpen, welke alle de
| |
| |
geestige slagen van myn schranderen Correspondent, met het hoogste regt, verdienen. Te gelooven, dat de geboorte de verdiensten medebrengt, of ons ontslaat, om dezelve door moeite en arbeid en loflyke daaden te verkrygen, is net het zelfde, als te dryven, dat het genoeg zy gelegenheid gehad te hebben om wys en goed te worden, zonder dat we ons daar op behoeven toe te leggen, of oogen van de Natuur te hebben ontfangen, om nooit te zien. ‘Waant niet, Myne Heeren, dat ge ons door uwen valschen luister of kwartieren zult verblinden; waant niet, dat de roem uwer Voor-ouderen, die gy onwaardig zyt, ons verstand zal benevelen, om u eene inwendige hoogagting toe te draagen. Neen, men mag u den wierook van een baatzugtigen eerbied toezwaaijen, men mag u vleijen en ontzien; maar men bespot u agter uwen rug, men veragt, men haat, men vervloekt u in zyne ziel. Gy onteert uwen rang, gy verlaagt uwe geboorte, gy verbreekt de heiligste banden, waar mede ge u aan de Maatschappy verbonden hebt, gy schent de beloften aan uwe Voor-ouderen gezwooren; met één woord, gy wordt monsters, met de deugd, trouw, wysheid, dapperheid, beschaafdheid en menschenliefde uit het oog te verliezen; gy behoudt uwe tytels en wapens, maar uwe Adel is verlooren, en daar is geen andere weg open, om dezelve te herstellen, zo min als te behouden, dan door ze op nieuws te verdienen.
T.U.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|