| |
| |
| |
De Denker.
No. 53.
Den 2. January 1764.
[Brief van een Franschman uit Amsterdam aan zyn Vriend, op een Buitenplaats logeerende, geschreeven, ter Verdeediging van het invoeren der Fransche Leevenswyze onder de Hollanders.]
DAar is my, door een gelukkig toeval, een Brief van een Franschman, gedateerd uit Amsterdam, aan een Vriend, op zeker Buitenplaats logeerende, ter hand gekomen, met welker vertaaling ik denk mynen Lezeren een regt plaisier te zullen doen. Ik zal 'er het Hoosd en de Onderteekening alleenlyk aflaaten, wegens de Families, die 'er in betrokken zyn
...... Het is my regt aangenaam, myn waarde Jan, dat onze Koôs zo wel vordert door myne Lessen
| |
| |
en het voorbeeld der fatsoenlyke jonge lieden, in wier gezelschap gy hem gebragt hebt. Het was inderdaad geen verkeerìng van eenigen smaak, daar hy was ingewikkeld; oude styfkoppen en jongeluiden, welke niets van de werreld kenden, dan 't geen ze 'er op hunne Burgerlyke gezelschappen van hadden gezien. Is dat leeven? Hemel! wat zyn de Hollanders onnozel, als men ze niet een weinig onderregt! wat, meent gy, dat 'er van onze Koôs zou geworden zyn? Een Koopman! een Blokker! - Een styve kleeding, dor gezelschap, rytuig zonder smaak, buitenplaats zonder vreugd, plaisierpartyen zonder gout, eene vrouw zonder levendigheid. Zie daar de geneugtens, daar hy zich, zyn geheele leven, mede zoude hebben moeten verlustigen. Wy moeten u leeren, om dit alles te genieten, zo 't behoort; erken dit maar, erken tevens, dat Myn Heer uw Oom een regte Griek en Misanthrope zyn moet, om zo te redeneeren als hy doet. Ik zou misschien erger Epithètes gebruiken kunnen; maar ik spaar hem, om dat het uw Oom is; laat Koôs toch niet veel by hem komen, wy zouden geen wil van den jongen hebben. ‘Neef, gy houdt u te veel met die Fransche Jonkers op! 't zyn veelal lieden zonder Godsdienst, die onze zeden door pragt en overdaad bederven, en ons, door schadelyke geldverkwistingen, in den grond helpen. Zy kwetsen, met hun eeuwigduurend gelol, de kuissche ooren onzer eerbaare Jufferen, en verbannen de oude Hollandsche deftigheid; zy zyn zelfs schadelyk voor....’ Ik wil 't niet verder herhaalen, Jan; dat dorst de Oude U tegenvoeren, van wien hy egter natuurlyker wyze een schranderder antwoord moest verwagten, dan hy van een Hollandschen Dom oor, die geen werreld gezien hadt, behoefde te vreezen; en gy zweegt egter, Jantje!... en dat uit eerbied! op myn eer, ik had u vernuftiger gedagt! noem het vrees, ik heb 'er niet tegen; hy mogt u onterven, en gy hebt gelyk, dat gy u niet met hem brouilleert; maar om dat hy u Oom is, om dat hy u groot gemaakt heeft, om dat hy u bemint! Vooroordeelen, beuzelingen, harsenschimmen! Laat ik eens voor u antwoor- | |
| |
den, dat antwoord mogt eens by anderen uwer Bloedverwanten, daar gy ook eerbied voor hadt, te passe komen! dus zoude ik tegen myn Heer uw Oom beginnen.
‘Wat onzen Godsdienst betreft, Myn Heer, daar verzeker ik u, dat minder op te zeggen valt, dan gy u verbeeldt. Omdat wy niet ter kerk gaan; om dat wy die burgerlyke gewoonte, van, voor en na den eeten, een gebed te prevelen, hebben afgeschaft; om dat wy niets anders bedoelen dan vrolyk te leeven, en ons deel van de werreld te neemen; daar uit volgt niet, dat wy geen Godsdienst hebben zouden; maar onze Godsdienst is die van fatsoenlyke lieden, en onderscheidt ons van het gemeen; wy hebben onze wetten van eer, welke een fatzoenlyk man beter nakoomt, als een Christen die van 't Euangelium. Hebben wy geld met speelen verlooren, wy betaalen 't altoos, waar wy 't ook van daan moogen haalen; agten wy ons beledigd, wy eisschen onzen belediger voor de punt; en hebben wy eene Amourette, wy vertellen 't geene andere, dan onze gemeenzaame vrienden; wy houden deze en verscheiden andere pligten heilig; en gy ziet dus, dat wy geenzints zo onverschillig zyn voor den Godsdienst, als men ons nageeft; ja dat wy het, in verscheiden opzigten, boven ulieden winnen, welke dikwils maar al te weinìg werk maakt van uwe dettes d'honneur, die gy niet betaalt, voor dat uwe andere Crediteuren 't hunne hebben; welke ongevoelig zyt voor affronten, en, met alle uwe naauwgezetheeden van deugd, pligt, kuischheid, overspel, en wat al meer wonderlyke naamen uwe Priesters mogen uitgevonden hebben, niet half zo plaisierig leeft als wy.
Wat de twee laatsten dier naamen betreft, ik moet daar nog iets over aanmerken, Myn Heer! Liefde is een goeddunkelyke drift, welke niet onder ons gebied staat, maar door een behaagelyk voorwerp van zelve in ons wordt opgewekt, en voldoening vordert. Deze kan derhalven althans niet zondig wezen, en gelyk de vrouwen, even als de zon het geheel aardryk verkwikt, zo ook verordend zyn,
| |
| |
om aller Mannen harten te verwarmen, zo is niets billyker, dan dat zy dit gesternte verder in deszelfs gunstige schikking volgen; en tydig eene verzenging voorkoomen, welke zy veroorzaakt hebben. Ik roer dit in 't byzonder te liever aan, omdat dit tog altoos de hinderpaal is, daar men zig aan stoot; de geheele Historie van den Godsdienst verdiende anders zo veel geteem niet; de Fatsoenlykste Hollanders weeten, buiten ons, wel, wat hier van te houden, en onderscheiden zich, in dit opzigt, al zo wel als wy, van een dom Gemeen, en bygeloovige Burgers.
Wat uwe andere tegenwerping aanbelangt; dat wy uwe zeden, door pragt en overdaad, bederven, en u aanzetten, om door schadelyke geldverspillingen, u zelven in den grond te helpen; ik erken, daar schynt wat aan. Wy zyn het inderdaad, die de pragt en overdaad in uw land, voornaamelyk, hebben ingebragt, en ten toppe gevoerd; maar kan men ons dit wel tot een misdaad rekenen? Ja! zo 'er deugd is, moet dit ons gedrag dan niet veel eer deugdzaam geheeten worden? want hier door toonen wy het belang onzer Natie te behartigen, welke van de pragt en overdaad het meeste voordeel heeft, en door de verkwistingen van andere volken moet bestaan. Wat raakt het ons in wiens zak het geld is; als wy door deszelfs rouleering vrolyk leeven, en in de plaisierpartyen een goed gedeelte daar van naar onze Natie overrolt; zo zyn wy zelfs, als goede onderdaanen van den Koning, wel te vrede, dat rollen voort te zetten. Wat zou 'er anders tog van onze Manufactuuren, wynen, Liqueurs, enz. geworden? De Engelschen weigeren ze. De Duitschers behelpen zich; andere volken hebben ze niet noodig, of kunnen ze niet betaalen; en gy Hollanders zyt het dus, voornaamelyk, daar wy ze aan slyten moeten. Erken, ondertusschen, dat wy u wel beregten moeten, om uwe gunst zo geheel te hebben kunnen winnen. 't is Fransch, is immers onder u eene sterke recommandatie, om iets met greetigheid te doen ontfangen; in zo verre zelfs,
| |
| |
dat het geen gy lieden zelve beter, en beter koop weet te maaken, verworpen wordt, omdat het maar Hollansch is. Dat dit zo zy, weet elk; maar zouden wy dan zulk eene gunstige gelegenheid onder u verwaarloozen? Noem deze volgzugt uwer Landgenooten Na aapery, zo veel gy wilt; scheldt malkanderen voor Aapen van de Franschen uit, wy zullen u egter wel aan 't lyntje houden, en, uwes ondanks, doen volgen. Wy zyn het tog, in spyt uwer belgzugt, welken den toon stellen in uw land; wy leeren de Hollanders leeven, en men vergunt ons daarom den vryen toegang op de eerste Assemblées, by het Toilet, aan tafel, en allerwegen, daar men geen Hollander dult. Wat is 'er de rede van? Omdat gylieden niet weet te leeven! Heet gy het zeden bederven, Myn Heer! den menschen dit te leeren, of verbastert men uwe Natie, als men ze beschaaft? Hoe zullen uwe Juffers over haar hulzel en verderen opschik oordeelen, als wy haar niet vertellen, wat uitwerking dit op ons heeft; maar hoe kunnen zy zich eene merkelyke uitwerking belooven, of nieuwe harten veroveren, als zy steeds by haare oude modes blyven? Zie daar dan het voordeel, dat zy uit onzen omgang trekken. Wy leeren haar, hoe zich te kappen; wy weeten een geestigen draei aan haare halsversierselen en gewaad te geeven; wy veranderen, wy verschikken, wy vinden nieuwe modes uit, wy leiden die schoonen naar Fransche Schouwburgen en Opera's, en wy weeten Burger Dogters in bevallige Parisiënnes te hervormen. Is dit misdaadig? Is dit zeden bederven, Myn Heer! en is het onze zaak te moeten zorgen, hoe de levenswyze goed te maaken! of onze Natie eene schatting te onthouden, welke zy van alle de volken des werrelds schynt te mogen vorderen.
Hoe impoliet is uwe beschuldiging van een eeuwigduurend gelol, zo als gy 't noemt. Ik denk, dat gy hier onze Chansons, Aria's enz. mede bedoelt. Om dat Bacchus en Venus die Godheeden zyn, welke het menscbdom meest bemint, en wier lof wy gevolgelyk, met rede, meestal aan- | |
| |
heffen, zo kwetsen wy uwe kuissche ooren, of verbannen de Hollandsche deftigheid! Verbant het de deftigheid, Myn Heer, als men de onderwerpen, daar men zich in een gezelschap mede bezig heeft gehouden, in een vrolyk lied herhaalt? wat denkt gy tog, dat wy op onze Assemblées, als 'er niet gespeeld wordt, verhandelen? Gy zyt van den ouden tyd, Myn Heer, en hebt nooit van een tête-a-tête, na de Assemblée hooren praaten; anders zoude ik u misschien verteld hebben, dat het daar voornaamelyk is dat onze Airtjes dienen moeten. Daar kunnen wy de meening van ons hart door betooverende woorden, door eene lugtige Voys en stem, door eene gepaste houding onzer lighaamen en geschikte gebaarden tevens voordraagen; dan geeven ons die liedjes eene aanleiding tot vryheeden, die uwe styve Hollandsche Jufferen anders misschien vreemd zouden vinden; dan gieten wy dus de wellust der ziele, ooren en oogen tevens in, en laaten alle deze springveeren te gelyk werken; het geheele gestel wordt 'er door veranderd, en wy verkrygen, door deze middelen, niet zelden eene gunst, die wy u en uws gelyken niet vertellen zullen. Het dagelyksch gelol, Myn Vriend, daar gy van praat, is eer eene aangenaame herrinnering van de genooten vreugde, daar wy ons zelven mede vermaaken, onze Belles, als zy 'er by zyn, mede bedanken, en dat wy onder malkanderen verstaan; het is eer een soort van repititie, dan de hoofdzaak zelve. Het helpt ons, in allen gevalle, op eene aangenaame wyze door den tyd, en belet ons, even als gy, Hollanders, in mymeringen te vallen.
Hier moet ik nog een woord van zeggen, en daar mede stap ik van uwe onbeleefde beschuldigingen af’. Dit leven, zegt gy, gaat zo van den éénen dag tot den anderen, zonder dat men eens tot zig zelven komt. ‘Dit is 't juist, Myn Heer, 't welk wy zoeken te vermyden. Gy lieden verveelt u en kwynt, om dat gy denkt; wy daarentegen koppelen vermaaken aan vermaaken, om niet in ons zelven
| |
| |
te vallen; wy snyden alle nagedagtenis voorzigtig af, als waar door somtyds het zoet onzer geneugtens met de wrangste bitterheid van vrees of berouw vermengd zoude worden. Ons leven is kort en onzeker, en wy moeten 'er dus al van tragten te neemen, wat 'er, met mogelykheid, van te haalen is. Hier in verheug ik my, ondertusschen; dit stilt de zotte twyffelingen, welke dikwils, mynes ondanks, in my opwellen. Dit, eindelyk, overtuigt my, dat wy gelyk moeten hebben, om dat, in weêrwil van al het gemor van u en uws gelyken, onze zedekunde en levenswyze by veelen onder uwe fatzoenlykste lieden gestadig veld wint, als welke ons, boven hunne dorre Landsgenooten, met al hunne deugd en vroomheid beminnen. Waart gy niet te oud, en vreesde men niet zyn tyd met u te verkwisten, wie weet, hoe verre men het by u zelven brengen zoude, als men uwe verbetering eens met ernst ter harte nam. Doch vrees niet, men zal u in uwe oude Hollandsche eenvoudigheid laaten blyven; houdt gy slegts op eene Natie te beschimpen, welke uwen eerbied en erkentenis mag vorderen, en gebooren is, om de werreld te beschaaven’.
Zulk eene Apologie, myn waarde Jan, moet gy, als dit onderwerp eens weder op het tapyt mogt komen, en uwe Eerbied het u niet belet, die ontydige berispers eens voorleggen. Ik ben verzekerd, dat zy de Franschen wel haast met andere oogen aanschouwen, en ten minsten wel zien zullen, dat wy voor geene Hollandsche Druilooren behoeven te zwigten. Doch het zal 'er waarschynlyk zo ligt niet toe komen. Buiten uwen Misanthropischen Oom, is 'er, mogelyk, niemand in Holland, die zo buitensporig denkt. Men zoude eer in een ander uiterste vallen, zo 'er aan dien kant een uiterste was. Dit bleek my noch onlangs in een lofspraak, welke ik van Mevrouw *** en haare wyze van leeven hoorde geeven. ‘'t Is 'er alles opzyn Fransch, zeide men, kleeding, meubilen, Etiquette vertoonen eer eene Parisienne, dan Amsterdamsche Dame. 't Is waarlyk eene agreable vrouw ***. Haare soupers zyn du premier gout, haar
| |
| |
Toilet is galant, haar Deshabillé bekoorlyk! zy stoort zich geheel niet aan het qu'en dira-t-on; haar levée is nooit voor elf uuren; zy coëffeert zig tot drie, eet, gaat na de Fransche Schouwburg, de Opera, het Concert, of Assemblée; diverteert zich wel, onthaalt haare aanbidders in alle vryheid, en laat de werreld praaten. Ja 't is, op myn ziel! eene charmante Dame’.
Maar ik zie, myn waarde, dat ik weder in myn gewoon gebrek valle, als ik aan u schryve, dat is te zeggen, langwylig worde. Adieu, Jantje, wy zullen 'er aanstaande week eens nader over lagchen; want het bewust ongemakje moet u niet beletten van de Party te zyn, nog my van de gelegenheid berooven, om u te verzekeren, dat ik met eene oneindige verknogtheid ben, enz.
A.T.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|