Delfschen Helicon ofte grooten Hollandschen nachtegael
(1720)–Anoniem Delfschen Helicon ofte grooten Hollandschen nachtegael– AuteursrechtvrijStemme: Alst begint.
SEgt mijn schoon Godinne,
Waerom valt gy my so wreet,
Als een Tygerinne,
Wanneer deed' ik u so leedt,
Dat gy my also stuer en straf,
Slaet mijn conversatie af.
Gy hebt wel geweeten,
Hoe dat ik al mijn doen,
Stadig heb gequeten,
Dus en kan ik niet bevroen,
Wel wat gy dus aen mijn siet.
Dat gy aldus van my vliet.
Ik en ben geen dronckaert,
Die 't verteert by dun of dick,
Nog ook geen dronckaert,
Dat weet gy so wel als ik,
Waerom werpt gy nu so vert,
Waerom stelt gy in 't verwert.
Of ben ick van leden,
U te bot, te plomp, te grof,
Of te boers van seden,
Of ben ik te ruyg van stof,
Of ben ik te leeg van stam,
Segt waerom bent gy dus so gram.
Wat kan u verveelen,
Kan ik niet met mijn Kakelbeck,
Na u sin niet speelen,
't Is voorwaer een kleyn gebrek,
Want niemant op aerden leeft,
Die daer geen gebreck van heeft.
Of heb ick geen schijven,
Als gy, dit maekt geen krackeel,
't Moet hier ook al blijven,
En ik weet gy zijt mijn deel,
Daerom troost gy mijn soete Meyt,
En my verheugt met vrolijkheyt.
Of die kleyne Jongen,
Die men dikwils schildert blint,
Kort en dick gedrongen:
Men noemt hem vrou Venus kint,
Want die heeft my dit verklaert,
Daerom bid ick u bedaert.
Og mag ik u eens omarmen,
By dit lieve blancke vleys,
Gy soud my ontfermen,
En soud jou eens in een reys
Maken dat ik wesen sou,
Ik u Man en gy mijn Vrou.
Dus wilt u versinnen,
En verheft u niet te seer,
Wilt my wede:minnen,
Het goet hebt gy van God den Heer,
Maer voorwaer het werelts goet,
Is niet meer als Ebb' en Vloet.
|
|