Van Neeltjen.
'k HOor Neeltjen, Ik hoor gy zijt de bruyt
Wel ick hoor gy sult gaen trouwen,
Want mijn Speel-meyt scheyter uyt;
Het trouwen so mijn dunckt,
So en raeckje in geen last:
Want een Wever of een Snyer,
Wat is dog een Ambachts-gast.
In 't eerste, in 't bloeyen van de Jeugt,
Laet gy u Roosje plucken,
Want een Wever wat gy meugt,
Doet dat 'k niet seggen wil,
Ey staet dog op u vryheyt,
En denckt 't en kan niet schaden,
Het is beter noch gebeyt;
Daerom laet u Neeltje raden,
Beter voor als na geschreyt.
Ten eersten raeckt gy in Kinder-tucht,
U Man en kan niet winnen,
So sit gy stracks seer beducht,
Met 't hayr al om het hooft,
U keucken bijster schrael,
Siet sulcke droeve dagen,
Volgen u als ick verhael.
En segje in 't minst een enckel woort,
| |
Gaet dan uyt den Huys verstoort,
Stracks in den Brandewijn,
En gy sit t' Huys te klagen,
Met u Kinders drie of vier,
En somtijts de huyt vol slagen,
Daerom wachtje jonge Dier.
Ten besten u brood met eeren wint,
Des daegs so moet gy spoelen,
En snagts sollen met het Kint,
En daegs u Huys-werck doen,
Altijt een droevig keeltje,
En men siet u selden bly;
Daerom raed ik u o Neeltje,
Jou Moertje die weet het immer wel,
Toch by een Ambachts-gesel,
Dus blijf doch die gy bent,
Want hy is te wel bekent,
En wilt op een ander hopen,
Hebt den Hoy van sulcken Vent.
Doch komter een Vryer u eens an,
Waer by dat gy kond wesen,
Gy een Vrouw, en hy een Man,
Dat raed ik u niet of, de natuer hoort het zijn,
Maer Neeltje wilt u wachten,
En let op de woorden mijn,
Of aers by dag, en nachten,
Dog Neeltjen hebt gy u sin geleyt,
Ick raed u maer ten besten,
't Is wel meer gebeurt Speel-meyt;
Neemt het van mijn te goet,
Met geluck, heyl en voorspoet,
Maer gedenckt u jonge Jaren,
Dat wel proeven smaecken doet.
|
|