Dagboek van Gent van 1447 tot 1470. Deel 1
(1901)–Anoniem Dagboek van Gent 1447-1452– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
IV. Het Wanbestuur te Gent van 1430 tot 1449.Een onderzoek op Allerheiligen 1451 begonnenGa naar voetnoot(1) en in 1452 voortgezetGa naar voetnoot(2) doet ons de drievoudige vergrijpen der schepenen, dekens en stadsbedienden kennen; buiten den verkoop der openbare ambten waarvan wij hooger sprakenGa naar voetnoot(3), eigenden ze zich het goed der stad toe en bestolen de ingezetenen in de gedingen die voor hen gebracht werden. Wij willen hier eenige voorbeelden hunner oneerlijkheid aanhalen. De beruchte Pieter Boudins, advokaat (en later geheimschrijver des hertogs), werd beticht de ghuetelynghe of ketel, waarin men op de zaal in 's Gravensteen de valschmunters placht te ziedenGa naar voetnoot(4), gestolen te hebben; hij was immers aan zijn proefstuk niet, want hij werd vroeger te Parijs, wellicht student zijnde, gegeeseld omdat hij boeken stal, en hernieuwde dit vergrijp in het klooster der Kartuizers bij Gent. Zijn latere ambtsgenoot, Meester Jooris de Bul, ontvreemde aan de stad ineens 30 p. gr.Ga naar voetnoot(5). Ghijzelbrecht Damman verrobberde het kruis van Sint-Baafs, verborg het in den oven van eenen bakker, hetgeen dezen laatsten, toen het feit aan 't licht kwam, gansch zijne nering deed verliezenGa naar voetnoot(6); Geerolf van der Haghen, deken der timmerlieden, eigende zich 2000 baksteenen | |
[pagina 47]
| |
toe voor de stadswerken bestemdGa naar voetnoot(1); Jacob van den Hane volgde hem hierin na, doch deed daarenboven werklieden die ten zijnent gewerkt hadden op stadsrekenkamer betalenGa naar voetnoot(2); Pieter van Hertvelde liet 300 verloode tichelen ten zijnen behoeve uit de stadsmagazijnen weghalenGa naar voetnoot(3); de oud-ontvanger en lakenkoopman, Boudewijn de Pratere, maakte zich plichtig aan hetzelfde misdrijfGa naar voetnoot(4). Doch geen van hen dreef het zoover als Jan de Wispeleere, ouddeken der goudsmeden en overdeken in 1427-1429, welke een huis bewoonde met de steenen der stadsvesten opgerichtGa naar voetnoot(5), of Lieven van der Palen, de vleeschhouwer, die met de plaveisteenen van een toren op de Vesten zich een slachthuis liet bouwen en de werklieden hunne daghuur bij den stadsontvanger deed trekkenGa naar voetnoot(6). Jan van Sicleer bevredigde zich niet met steenen op 's Geeraardsduivelsteen te ontleenen, maar als ontvanger liet hij ijdele plaatsen in zijn boek open en vulde die later op met verscheidene posten tot een gezamenlijk bedrag van 53 p. gr.; de wijn welke hij verbruikte koste hem niet duur, daar hij de ‘presentwijn’ der stad roofdeGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 48]
| |
Men denke niet dat soms éen ambtenaar dit buiten wete zijner collegas bedreef; gedurende het voorschependom van Philips SersandersGa naar voetnoot(1), ver van zich te houden bij de jaarwedde bepaald op ‘den Steene staende in scepenencamere van der kuere’Ga naar voetnoot(2), namen de schepenen elk 4 pond groote meer dan hen toekwam, behalve drie, waaronder Lieven de Pottere; Pieter Hueribloc, toen ontvanger, en Jacob van den Hane, deken van het wolambacht, eigenden zich elk 8 p. gr. toe ‘boven huer pentioen’Ga naar voetnoot(3), en slechts Daneel Sersanders, deken der neringen, teekende protest aan tegen die plundering der stadskist: iets dergelijks had zich reeds in 1443 en in 1445 voorgedaanGa naar voetnoot(4). De samenwerking dier dievenbende beperkte zich daarbij niet, maar vooral in de uitoefening van hun rechterlijk ambt zochten schepenen en dekens onderlings talrijke voordeelen te putten. Een geding was hen altijd eene gelegenheid om iets of wat te oogsten, ofwel zich een feestmaal of gelag te doen aanbiedenGa naar voetnoot(5). Alle middelen waren goed om de gunst dier oneerlijke bestuurders te verkrijgen; niet dat daarom altijd de tusschenkomst van den uitgekochte in het geding het vonnis ten voordeele der omkoopers deed spreken, want | |
[pagina 49]
| |
soms besteedde de andere partij meer om zich een grooter aantal stemmen te verzekerenGa naar voetnoot(1); gewoonlijk was het door klinkende munt dat de rechters zich lieten winnen, niet mits schellingen maar wel ponden. Zoo betichte men in 1451-52, meester Pieter Boudins van 127 p. gr. van de pleiters ontvangen te hebbenGa naar voetnoot(2); meester Monfrant Alaerts, meermaals ontvanger, secretaris en pensionaris, had derwijze 50 p. gewonnenGa naar voetnoot(3); Christoffel de Grave een veertigtal en daarbij nog 300 kroonenGa naar voetnoot(4); Jacob van den HaneGa naar voetnoot(5) en ook Pieter Hueribloc 50 pondGa naar voetnoot(6); Gillis Hugaert een 20 talGa naar voetnoot(7); Lieven van der Palen bracht het tot 80 p. en 200 kroonenGa naar voetnoot(8); meester Jooris Tsuul, schepene van de keure in 1444, alhoewel ridder zijnde, had 42 p. gr. aan de verweerders ontfutseldGa naar voetnoot(9). Vergeet niet de talrijke andere geschenken daarbij te voegen als zilveren kroezenGa naar voetnoot(10) en stooppottenGa naar voetnoot(11), vergulde tassenGa naar voetnoot(12), zilveren schalenGa naar voetnoot(13), stukken wijnGa naar voetnoot(14), lammerenGa naar voetnoot(15), stoelenGa naar voetnoot(16), wolGa naar voetnoot(17), lakenGa naar voetnoot(18), kappoenenGa naar voetnoot(19), enz. Eenige wisten zelfs eene rente van zekere | |
[pagina 50]
| |
pleiters te bekomen, als Pieter de Grave en Lieven van der PaleGa naar voetnoot(1). Niet alleen de Gentenaars die recht eischten, ook de lieden der kasselrij die beroep aanteekenden van het oordeel der kleine schepenbanken en 't geding vóor de Gentsche ‘heeren’ brachten, werden de prooi hunner schraapzucht: zoo ondervonden het de buitenbrouwers van Oudenaarde in geding met Oudaert Blondeel, heer van Pamele, welke van hen recht eischtenGa naar voetnoot(2). Wij zegden het reeds hooger dat er samenwerking op dit gebied bestondGa naar voetnoot(3): zelfs met den baljuw werd er soms gedeeld, als Niklaas de Smet met Jan van der Zijpen, heer van WazièresGa naar voetnoot(4); die medewerking wordt ons bijzonder goed geschetst in een volzin der beschuldiging op 5 Februari 1452 aan den hertog gezonden welke de handelwijze der twee oud-raadspensionarissen Meester Monfrant Alaerts en Pieter Boudins uiteenzetGa naar voetnoot(5); men kent den invloed der stedelijke advokaten op de vonnissen door schepenen gewijsd. Die twee raadspensionarissen der hooge bank hadden eene overeenkomst gesloten om hunne winsten te deelen; van de beide pleitende partijen namen ze geld aan, en dan ‘omme de zelve partyen fraudelic te paeyene ende den juge te bedrieghene, plaghen te sustineerne elc hare partie zake | |
[pagina 51]
| |
met vele groote argumenten, maniere makende in de argumenten van sceldynghen ende gramscepen deen jeghen dandre, ende in thende worden eens ten profyte van den ghenen die meest ghegheven hadden’. Buiten de gedingen ontvingen nog die gentsche burgervaders ‘groote sommen van pennynghen’ van degenen die bedreigd waren voor eene misdaad uit de stad gebannen te wordenGa naar voetnoot(1); ook om buitenlieden en hagepoorters voór den tijd en tegen de keure het poorterschip te verleenenGa naar voetnoot(2), misbruik waartegen de hertog later hevig protest aanteekende; nóg, om de verzoening te bewerken over eenen moordGa naar voetnoot(3), of om te beletten dat iemand in zijne nering zou gekrenkt worden - zoo wist de slimme Jan van Siccleer van Pieter Besunts, welke met ‘zijnen ghesellen lombaerden’, ‘tafele hield binnen Ghend in de huuse gheheeten de Clocke, den Pau, ende inde Sterre’Ga naar voetnoot(4), 10 pond gr. af te truggelen ‘huut vreesen dat hem dezelve Jan dede te verstane datter ander lombaerden ghescepen waren te commene binnen deser stede’Ga naar voetnoot(5): is het te verwonderen dat na die guitenstreek men aan Jan van Siccleer zijne joodsche afkomst verweetGa naar voetnoot(6)? Van den verkoop der ‘offitien’ aan den meestbiedende hebben we reeds gewaagd, en aldus moet het ons geenszins verwonderen dat om deken eener bijzondere nering (als Marten SeysGa naar voetnoot(7) der volders) te worden, men aan de alvermogende dekens geld in de handen duwde, 't zij vóor, 't zij na de benoeming, of overhandigde een geschenk | |
[pagina 52]
| |
aan mevrouw de overdekenin om beter haren man te gewinnenGa naar voetnoot(1). Nikolaas de Smet vergenoegde zich niet met wat hij kreeg, maar perste aan zekere ‘schamele lieden’ geld af door de bedreiging dat hij ze anders van eenige misdaad zou beticht hebbenGa naar voetnoot(2); doch wat alles overtreft is die bestuurders der weezerij als huwelijksmakelaars te zien optreden!Ga naar voetnoot(3). Een man, welke ze allen te samen uitgebuit hebben, was een zekere Jan Mestdach; ter gelegenheid van een geding, truggelden zij hem 60 p. gr. af en daarenboven de wol van 100 schapen, een stoel, een zilveren kop, een zilveren kroes, enz., buiten hetgeen nog aan het onderzoek ontsnapt isGa naar voetnoot(4). Denkt niet dat die vrome menschen, die telkendage mis hoorden in de kapellen van 't Schepenhuis, het aanzagen of het een leek of een priester goldGa naar voetnoot(5): het was hen maar gelijk wie betaalde. Doch wraakroepend was het dat zij aan de armen der stad een gedeelte hunner almoezen in wijn, kleederen, brandstoffen onthouden hadden en ze onderling verdeeldGa naar voetnoot(6). Dat men onder de knevelaars vooral de namen aantreft der kliek: Alaerts, Boudins, Beys, de Grave, van den | |
[pagina 53]
| |
Hane, Hueribloc, van der Pale, de Pratere, van Siccleer en anderen, die zich, als hooger opgemerkt, gedurende 16 jaar het bestuur der stad had toegeëigendGa naar voetnoot(1). hoeft niet herinnerd te worden; maar wél, dat onder die lieden, waarvan sommigen als Hueribloc, van der Pale, de Grave en Boudins doodarm aan 't bestuur kwamen, er ook sommige rijk begoede poorters waren, wat dezen geenszins verhinderde evenals de anderen hunne onderhoorigen uit te buitenGa naar voetnoot(2). Terecht mocht de hertog later zeggen dat ‘scepenen 't recht vercoopen’Ga naar voetnoot(3), en er op wijzen ‘wat wilder vonnessen men te Ghendt wijst om goet ende ghelt’Ga naar voetnoot(4); zijne beschuldiging als zouden ‘die justicie recht of crom hebben wille, die commen an beede de dekenen: heeft hy ghelt, hy heeft recht’Ga naar voetnoot(5), past even goed op de schepenen, daar de dekens tot dit ambt overgingen gedurende hunnen wepeltijd en omgekeerd, en het oordeel der Schepenbank als dit van den overdeken op den Zolder niets met het recht gemeens had. Het zal dan ook niemand verwonderen dat daardoor Gent ‘die vermaert was voor een stede van justicien ende rechte, commen es in groter upspraken, blaemten ende scoffiericheden’Ga naar voetnoot(6) zooals de hoofdmannen zich in 1452 bekloegen in een voorgebod. Men gist van zelf dat door die groote ‘scalcheden, listen ende bedechteden’ bij deze modelbestuurders ‘gheorbuert om haerlieder ghesynghulierde profyt’, ‘zy haestelic ende onbehoorlic rycke worden zyn’Ga naar voetnoot(7). Zoo, bijvoorbeeld, had Lieven van der Pale, vroeger zóo arm, in vijf of zes jaren zich wel 40 ponden inkomen | |
[pagina 54]
| |
verzekerd, bewoonde zijn eigen huis in de DrapstraatGa naar voetnoot(1), bezat zilverwerk en meubels genoeg ‘om den staet van eenen simpelen ruddere te onderhouden’, niettegenstaande de karigheid zijner dekenjaarwedde, ‘up welcke wedden de dekenen zulcken cost doen moeten, dat zy lettel daer in moghen verhueveren’Ga naar voetnoot(2). Immers Pieter Boudins had het openlijk bekend ‘dat hy up zyn pentioen niet en hadde willen dienen’Ga naar voetnoot(3), zoodat hij zonder schaamte ‘doffitien int let van der poortrien’ verkochtGa naar voetnoot(4). Was hun openbaar leven erbarmlijk, hun privaat was niet veel beter: getuige hunne talrijke bastaardenGa naar voetnoot(5), als eene droeve naäping der ontelbare welke Philips de Goede van zijne vier en twintig bijzitten verkreegGa naar voetnoot(6), getuige ook hun slecht gedrag en hunne slemperijenGa naar voetnoot(7). Droevig einde van eene verouderde en verkankerde stedelijke zelfregeering! Dat men, na dit weinig stichtend tafereel, zich niet verhaaste de Gentsche bestuurders als de grootste dieven | |
[pagina 55]
| |
en schelmen van hunnen tijd te aanzien; de verrotting en vooral de langvingerij, had al de klassen der maatschappij aangetast; men verkocht al wat maar verkoopbaar was, en nog schraapzuchtiger toonden zich de vorstelijke ambtenaars dan de stedelijke wethouders. Immers deze hadden gewoonlijk hun ambt gekocht en trachtten dan door ongerechtigheden zoo haast mogelijk de koopsom in te winnen; zij verkochten dus hunne vonnissen aan den meestbiedende, sloegen onrechtvaardig de goederen aan, buitten hunne onderhoorigen uit. De hoogste ambtenaars van hertog Philips den Goede maakten er zich plichtig aan: ‘men cochte de commissie jeghen den cansellier omme de wetten te vermakene, en danne so moesten zyt coopen die in de wet worden, ende aldus so vercochten voort de wethouders den officiers’Ga naar voetnoot(1). Ab illo, disce omnes! Reeds had Jan zonder VreesGa naar voetnoot(2) tegen den verkoop van het schependom door de commissarissen moeten opkomen; Philips, zijn zoon, moest die verordening in 1432 en 1446 vernieuwenGa naar voetnoot(3), zonder dat dit in iets den toestand schijnt veranderd te hebben. Het woord van Boendale bleef dus waar, meer dan eene eeuw later: ‘Nochtan vindt men vele ghiere
die scependom copen diere
om tfordeel dat men daer in vindt’Ga naar voetnoot(4),
| |
[pagina 56]
| |
zoodat in steden waar de vorstelijke afgevaardigden alléen de wet vernieuwden, de schepenen nog oneerlijker waren dan in Gent en daarbij nog onbekwaamGa naar voetnoot(1). Dat niemand dus den val der grootste vlaamsche gemeente en van haar zelfbestuur begroete, als het einde der oneerlijkheden die wij hooger ten laste der schepenen en omgeving hebben bevonden: de burgondische ambtenaars zouden deze nog overtreffenGa naar voetnoot(2), en de menigvuldige knevelarijen waarvan men den grootbaljuw van Vlaanderen, Colaart van der Clyten, heer van Ruweschuere en Komen beschuldigdeGa naar voetnoot(3), gaan ver, degene door de hoofdmannen in 1452 aangeklaagd, te boven. Ik houd het echter voor een onbetwistbaar bewijs van het onweerstaanbaar naken der moderne staatsinrichting en van den aanstaanden triomf van het centraliseerend stelsel, dat op het oogenblik dat hare stedelijke zelfregeering zoo zeer bedreigd was, de stad Gent lieden aan haar hoofd had, die, in plaats van door een wijs beleid aan hertog Philips de gelegenheid en de mogelijkheid te ontnemen van haar eenen beslissenden slag toe te brengen, zich slechts om eigen voordeel bekommerden, en ja als handlangers hem in de kaart speeldenGa naar voetnoot(4). |
|