| |
| |
| |
Toon: Bel iris.
WErt dan noyt uw straf gemoet,
Sturser dan de noorde winden,
Die de blâan knaagt van de linden,
Door mijn klachten eens verzoet?
Moet ik stikken in mijn suchten,
Wrede ach kan dit van't hart?
'k Wil dan voor de doot niet vlugten,
Zy geneest alleen mijn smart.
Als ik dan gesturven ben,
En de doot mijn bleke lippen,
| |
| |
Daar het Zieltje door ging slippen,
Heeft gesloten met zijn pen.
Zult gy dan, mijn uytverkooren,
Wel eens denkken om de geen,
Die tot lijden was geboren,
Mijn verbleekt en doots gelaat,
't Naar gesicht in holle winkklen,
Mijn verdorde en magre schinkklen,
En wat meer verschrikklijk staat;
Zijt gy harder als een steen,
| |
| |
Die doorweekt noch wel dooregen,
Maar uw hart niet door geween.
Doch mijn afgesturve geest,
En u door zijn stem vervaren,
Dat gy zijt zoo wreet geweest.
Dan sult gy te laat beklagen,
Die verkort heeft zijne dagen,
| |
| |
Ik kan u niet meer weerstaan,
Van de schitterende glans,
| |
| |
Zoo ick u maar dienst kan doen,
| |
| |
't geen die trouwe minnaar deê,
| |
| |
Veel wreder dan de dieren,
Die door zijn minnevieren,
't Hardste hart hoe kout,
Steekt met zijn fakkel aan,
Nooit uw bergkristalle borst,
Met zijne torts ontfonkken doen?
Heeft de straffe Wintervorst.
Die't vier draagt in haar oogen,
| |
| |
Zoo wel in 's hemelsboogen,
Der min, zoo sterk gemaakt,
Breken als een brosse draet;
O liefde waar 's uw heerscha ppy
Want Rozindes fier gelaat,
De Zee en d'aart; de winden,
| |
| |
En storten neêr in 't zant.
Is't dan wonder dat mijn hart,
Van enkle liefde en min versmelt?
O Min, uw geduchte smart,
Aan 't rijzen van een dal;
| |
| |
Die zonder gunst genaden,
Het alles brengt ten val.
Deze maagt, sprak zy, vol spijt,
Is schoonder dan uw nicht Diaan:
'k Heb haar in mijne plaets gewijt,
Gaet bidt haar Godtheit aan.
|
|