Clioos Cytter, slaande aardige gezangen, nieuwe wyzen, geestighe steekdichjes en brandende minnekusjes(1669)–Anoniem Clioos Cytter, slaande aardige gezangen, nieuwe wyzen, geestighe steekdichjes en brandende minnekusjes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Aan Hageroos als zy ziek was. DOen Hageroos te bedde lag, Haar Kamer - deur was ongeslooten; Vermits een Artz haar Waterzag, Heeft haar dat teemen zoo verdrooten, Dat zy tot haar beminde sprak, Die droevig leenden op de sponde, Mijn Engel, zoo my iets ontbrak, (Waar toe om dees Doktoor gesonden?) Zijt gy die my genezen kan; Den Artz gingk deur, van quaatheit strijken, Doen zag ze 'er trouwe minnaar an, Met oogen, die twee starren lijken. Haer boezem zugten niet als Min. Haer hartje swoegde een rooze waassem, [pagina 96] [p. 96] Zy tarte Pafos, de Goddin Der liefde, die door lieflijke aassem, Een marmer beelt met Min doorblaast. Met dat hy by haar neêr wouw knielen, Wiert hy verjaagt, als 't wilt 't geen aast, Wanneer het loot het komt ontzielen. Zie, Hageroos gestrenge voogt, Quam onverwacht ter kamer binnen, Die zonder liefden, uitgedroogt, Verstoorden 't zoetste in 't zoetste minnen, 't Geen meenig minnaar heeft verleit; Hadt Hageroos die vreugt verwurven, Die haar dat uurtje hadt bereit, Zy was noch niet van min gesturven. J.W.D. Vorige Volgende