| |
| |
| |
Ria Versteegh
Heerlijk avondje
voor Sonja
Natuurlijk was het niet de bedoeling geweest, dronken te worden. Integendeel: toen ze naar het feestje ging, zat ze vol goede voornemens: niet te veel drinken, alleen rode wijn, nonchalant, als iemand die het gewend is en tegelijk vol aandacht als iemand die een kenner is. En ze zou meepraten over alle geleerde onderwerpen die daar ongetwijfeld ter sprake zouden komen en, als ze met geen mogelijkheid wist waar ze het over hadden, zich bijtijds redden: een kwestie van het afscheiden van de juiste woorden in de juiste volgorde: ‘Je hebt wel gelijk, maar de zaak is ingewikkelder dan je denkt,’ of: ‘Dat klinkt wel heel aardig, maar lang niet iedereen is het daarmee eens.’ Dan komt de twijfel aan de hechtheid van het kunstig opgeworpen zandkasteel van woorden aangeslopen, mogelijkheden worden om en om gedraaid, en je weet je verzekerd van een aangename pauze in een moeilijk gesprek.
Nee, het zou wel gaan; ze voelde zich genoegzaam geprogrammeerd om iedere situatie het hoofd te bieden.
Zo stond ze, bepakt en bezakt met zelfvertrouwen, goede voornemens en het verplichte kadootje bij Gaja op de stoep. Gaja had een kamer in een keurig huis in een keurige buitenwijk: eindeloze uniforme straten met uniforme huizen, alleen individueel door een nummer. Een enkel eerder gebouwd huis stond wat achteraf, hooghartig, als een verbannen vorstin.
Aanbellen: a point of no return. De deur wordt opengedaan door Gaja zelf, een voornamelijk uit rondingen opgebouwde gestalte, een levensgroot Michelin-vrouwtje, deugdzaam verpakt in een hooggesloten jurk. Ze staat daar in het halletje, omschenen door het van de plafondlamp neerdalende licht, als een heiligenbeeld in zijn nis.
‘Wat leuk, dat je toch nog gekomen bent.’ (Ze voelt de steek van dit ‘toch nog’, maar ze houdt zich in. En leuk zou Gaja het wel niet vinden.)
| |
| |
Ja, sorry dat ik zo laat ben, maar ik heb nog zitten studeren. (Lia de ijverige studente die het feestgedruis laat schieten voor de boeken!)
‘In ieder geval nog van harte gefeliciteerd en hier is je kadootje.’ De eerste trap is afgeworpen, de veilige dampkring is verlaten, op, naar hoger sferen.
In Gaja's kamer hangt een gematigde vrolijkheid onder vredig kaarslicht, een sfeer van Ster-reklame vol tevreden soepeters. (Moeder haalt zes borden uit één pakje.) Uit de luidspreker klinkt Vivaldi, vrolijk maar serieus, hoorbaar maar niet storend. Hier en daar een schamel schemerlampje, zichtbaar maar niet opdringerig, want de schemersfeer der romantiek moet niet verdrongen worden door de zegeningen der techniek.
‘Zeg lui, hier is Lia ook nog.’
Algehele begroeting. Wuiven met je hand naar iedereen.
Als een vuurtorenlicht zwaait haar blik door de kamer. Ze heeft het al gezien: niet één, waar ze echt mee zal kunnen praten. Nu omkeren en hard wegrennen, wegzijn uit de wattensfeer. Of heel hard vloeken.
(Gaja praat tegen je, je moet antwoorden.)
‘Wat wil je drinken, sherry, wijn of vermouth? We hebben de koffie al lang op.’
De enkele keer dat ze vermouth heeft gedronken, had ze het liefst het glas er achteraan opgegeten, om tenminste iets minder lafs te proeven. Waarom dan nu maar niet meteen de maat der ellende volgemaakt? ‘Vermouth graag.’
Gaja loopt naar de tafel met drank en begint daar huisvrouwerig te redderen. Ze schenkt eerst de glazen van de anderen vol en geeft dan aan Lia haar vermouth.
‘Ik heb het in een wijnglas gedaan; de kleine glazen zijn op, maar dat vind jij toch niet erg, hè?’
(De nationale drankkampioene, accoord, Gaja, ik speel wel mee.)
‘Nee hoor, geef maar op.’
‘Zoek maar een plaatsje.’
Maar waar?
Daar zit Chris, en naast hem, met haar knieën tegen de zijne, Wilma. Ze ziet er vanavond weer, zoals gewoonlijk, uit als een sexbom die op springen staat. Chris en Wilma zullen vanavond
| |
| |
hun dagsluiting wel gezamenlijk vieren in Wilma's bed - een erotisch bedevaartsoord voor vele gelovigen.
Diep weggedoken in een brede fauteuil zit Kees, die zijn aandacht rechtvaardig verdeelt tussen Gaja en Annie. Bleke, bijziende Annie, waar iedereen aardig tegen is omdat ze zo zielig is, en die altijd klaar staat om je beentje te lichten: verkeerde voorlichting over de stokpaardjes van de professor op het tentamen; een boek dat jij juist dringend nodig hebt, extra lang houden. Kleurloze Annie, haast onzichtbaar, maar overal aanwezig.
En daar, als een vuurtoren zonder branding: Jan, roodgelokte, nee, roodgemaande Jan. Van een toekomstig dichterschap reeds een manekop en alle meisjes van het college hebben al wel eens een liefdesgedicht van hem gehad. Naast hem zit, als een bleke maan bij deze zon, Bea.
Nee, ook daar maar niet. Lia voelt zich niet in staat tot de kritiekloze bewondering die Jan onverbiddelijk eist voor zijn poëtische afscheidingsprodukten. Bovendien houdt hij ervan, zijn konversatie kunstig te sieren met andermans veren. Hij versnijdt de Nederlandse letterkunde tot de hapklare brokken van een passend citaat.
Lia draait zich om en ziet Henk zitten, op het divanbed van Gaja, alleen. Naast Henk dan maar.
Met haar glas masochisme in de hand baant ze zich een weg tussen meubilair en benen. (Lopen alsof het er niet op aankomt, dat iedereen naar je kijkt. Lopen, alsof niets er meer op aankomt. Waarom moeten die verdomde meubelen het koninklijk schrijden reduceren tot onwaardig zigzaggen!)
Ze stoot haar been tegen een tafelhoek. Au! De ijle droom is weer vlees geworden.
‘Ha, die Henk.’
‘Hoi, Lia, leuk dat je er bent.’
Hij vindt het ook al leuk. Dat is zeker het wachtwoord vanavond. Nou, goed dan. ‘Leuke kamer hè, heeft Gaja. Leuke kamer heeft die leuke Gaja.’
| |
| |
Henk stuurt een bedonder-je-soort-blik terug. ‘Je bent zeker de leukste thuis ...’ en begint dan te lachen.
‘Laten we het leuk houden,’ zegt Lia. ‘Zoals het klokje thuis leukt, leukt het nergens.’
‘Hè?’ Henk kijkt verbaasd, begint dan te lachen. ‘Ik verstond eerst wat anders.’
‘Zeg Chris,’ roept hij door de kamer, ‘moet je horen wat Lia zegt.’ Sommigen kijken geërgerd, anderen beginnen te lachen.
‘Ik vind het allang niet leuk ...’ begint Lia. Iedereen giert.
‘Je bent leuker dan leuk, Lia,’ roept Chris.
Blijft het heel de avond zo? Ze drinkt haar vermouth in één teug op. Bah, zoete rommel. O gottegottegot. Niet vloeken, hier vloekt men niet, God ziet ons. Als God dit zooitje hier op zijn monitor krijgt, draait hij onmiddellijk de kamera weg. Het is zeker geen plaatje om eens even aan te zuigen.
Alles druipt hier, de sfeer, de gezichten, de kaarsen. Hoe lang is het al geleden dat Edison de gloeilamp heeft uitgevonden? Een eeuw? Al een eeuw: knopje omdraaien → licht, en wat weet een redelijk denkende vrouw als Gaja toch is te verzinnen als opperste zaligheid? Kaarsen! Godbetert, overal druipende kaarsen, op flessen met kaarsuitdruipsel. We bivakkeren hier in walmende Middeleeuwen.
(Ik ben onredelijk, ik weet het. Het is doodgewoon de kif, omdat het bij mij altijd zo'n rommeltje is. Niets klaar als de gasten komen, geen ‘sfeer’, maar doodgewoon de lampen van alledag aan, te weinig koffie en te veel drank. Een feest vol gaten waar de gezelligheid door wegloopt, een half gerezen brood, muziek op een ontstemd instrument, de hond meenemen op visite bij mensen met katten, kortom, alles wat verkeerd loopt, dat zijn mijn feesten. Uit de hand lopen ze: een wilde bedoening en niemand vindt ze achteraf leuk. En hier: alles tot in de puntjes verzorgd, de juiste drankjes in de juiste hoeveelheid, de juiste muziek, de juiste sfeer. Godes hand rust zonder kijf, zeeg'nend op dit tijdsverdrijf. Het predikantenlied.
Kijk, Gaja zet juist een nieuwe plaat op, Albinoni vertelt ze erbij. Makkelijk toch, die achttiende-eeuwse Italianen, voor op een feestje. Hoboklanken stuiteren tegen de kamerhoeken, trekken
| |
| |
lijnen van muur tot muur.
‘Zet dat ding wat zachter,’ roept Jan, en Gaja, een goede gastvrouw, gehoorzaamt.
Als een fluwelen gordijn plooit de muziek zich naar de gesprekken.
Ze keert zich naar Henk. Goeie Henk, hij zit zo geduldig te wachten op wat aandacht. Hij is verliefd op haar, al een tijd, en ze is toch helemaal zijn type niet. Brave, knappe Henk, die altijd zo ijverig college loopt, zo vlijtig aantekeningen zit te maken. Zo echt het braafste jongetje van de klas, dat altijd zo netjes het bord weet schoon te maken, voor meester, zodat hij ook daarover tevreden kan zijn. Heerlijk was dat vroeger, het bord schoonmaken, en dan een witte krijtwolk maken. De verontwaardigde onschuld, waarmee het verwijt dat dat expres was, retour afzender werd gestuurd. Het wantrouwen van de juffrouw ketste af op deze stalen onbedorvenheid.
‘A penny for your thoughts.’
Jezes, Henk. Je zit niet in de klas, je zit op een feestje, naast Henk.
‘Nou, Henk, als je er niet meer voor geeft dan een penny, hou ik ze zelf maar.’
‘Voor jouw gedachten geef ik wel een miljoen.’
‘Zoveel heb je niet eens.’
‘Dan ga ik ze stelen.’
‘Ik wist niet, dat je zo'n misdadige aanleg had.’
‘Voor een interessante vrouw word je misdadig.’
‘Ben ik dan een interessante vrouw?’ Bah, misselijk eigenlijk, vissen naar een komplimentje, maar ze weet niets anders.
Nog voordat Henk kan antwoorden zegt ze: ‘Geef me nog maar een glas vermouth, misschien word ik wel interessant als ik dronken ben.’
Henk komt moeizaam overeind, neemt haar glas en sloft trouwhartig naar de dranktafel.
Nederige slaaf Henk. Nu sleept hij drank aan voor me, in de hoop dat ik de eerste veertig jaar zijn pantoffels en zijn krant zal aanslepen. Hij kan lang wachten.
Nee, als ik het ooit nog eens met iemand aandurf, zal het een adembenemend avontuur zijn, een afgeschoten worden, de ruimte
| |
| |
in, de sterren voorbij, en, ruimteloos en tijdloos, ontwaken in een andere melkweg, iedereen vergeten behalve die ene andere.
Laat me deze enige, onvolwassen illusie behouden.
Henk komt terug. ‘Lekkere vermouth, vind je ook niet?’
‘Ja Henk.’
Hij kijkt haar aan als een hond die eindelijk zijn baas hervonden heeft en vastbesloten is, hem niet meer uit het oog te verliezen.
‘Ik heb je zo'n tijd niet gezien.’
‘Och,’ zegt ze vaag, ‘ik heb het druk gehad.’
‘Schiet je op met je studie?’
‘Gaat wel.’ Bah, waarom moet hij dat nou vragen, maar Henk luistert al niet meer. Plechtstatig als een kip die een extra groot ei eruit gaat drukken begint hij een omstandig verhaal over de Renaissance-letterkunde.
O ja, dat is waar ook, Henk heeft pas tentamen Renaissance-letterkunde gedaan. Henk, onze Renaissance-specialist.
Ondertussen luistert ze met een half oor naar Chris. Die zit geestdriftig op Wilma in te praten met een betoog vol moeilijke woorden als ogen in een pauwestaart en voor Wilma zijn het even zovele groene lichten op de weg naar het bed. Lia ziet, hoe Wilma zó gaat verzitten, dat ze meer tegen Chris aanleunt, want ze weet altijd feilloos de betekenis der woorden terug te vertalen naar het oorspronkelijke instinkt.
‘Wat zijn er de laatste tijd niet veel onderzoekingen gedaan,’ keuvelt Henk verder, ‘over de filosofieën van die tijd, hoe men de wereld zag, wat men dacht, en zo.’
Ik weet niet eens wat ik zelf denk, maar dat zegt ze maar niet.
‘Ja, het is belangrijk, de achtergronden te kennen. Krijg ik nog wat vermouth van je?’
Henks geest daalt vom Himmel hoch weer neer in Gaja's kaarsverlichte kamer. Weer hetzelfde moeizame overeind komen, weer hetzelfde nederige dienstbetoon.
Kees en Jan praten nu langs Bea heen; Annie luistert wantrouwig, Gaja en Bea praten er tussendoor over een nieuw te maken jurk. ‘Wat ben je toch knap, Chris,’ roept Lia, ‘ze zijn de hoogleraarsstoel al voor je aan het bekleden. Wat heb je liever, skai of fluweel?’
| |
| |
Iedereen lacht.
‘Ja,’ roept Chris terug, ‘jullie lachen nou wel, maar ik moet over twee weken tentamen doen en ik weet er nog geen barst van af.’ ‘Je praat er anders heel verstandig over,’ vindt Gaja.
‘Ik doe maar alsof.’
‘Nee,’ zegt Gaja, ‘je komt er vast wel. Je moet de moed niet laten zakken. Moed verloren, alles verloren.’
Ze heeft iets sociaal-werksterigs, denkt Lia jaloers. Altijd het juiste spreekwoord bij de hand. Altijd het juiste pleister op de juiste wonde. The lady with the lamp in studentenland, Florence Nightingale tussen de boeken.
Door iedereen bewonderd en door niemand bemind. Lekker, over twintig jaar draagt ze steunzolen en steunkousen en heeft ze een step-in nodig zo dik als een harnas om haar rondingen voor overstroming te behoeden.
Lia voelt haar haat als een stekelige egel in haar binnenste rondwoelen; overal voelt ze onderhuids de scherpe prikken.
‘Krijg ik nog wat vermouth van je, Henk, ik sta weer droog.’
De slaaf in hem ontwaakt weer. Hij reikt haar zwijgend haar glas en gaat dan weer lobbesachtig naast haar zitten.
‘Je moet niet zoveel drinken, dat is niet goed voor je.’
(Eigenlijk heeft hij gelijk. Het hoeveelste glas is dit al, en ik lust die rommel niet eens.)
Ondanks het halfschemer ziet ze Henks bruine ogen trouwhartig op haar gericht: een eenzaam dwalende Sint-Bernardshond die een verloren reiziger heeft opgespoord - helaas zonder het bijbehorende vaatje cognac.
Hij slaat zijn arm om haar heen. ‘Zo is het veel gezelliger. Je bent zo afwerend vanavond. Je geeft helemaal niets.’
(Henk, ik heb niets te geven, ik ben leeg, uitgeloogd door Wim. Het enige wat hij heeft achtergelaten is een dummy, een bekleed staketsel. Ik kan je dat niet vertellen, want je zou je meteen verplicht voelen, me te troosten in plaats van de leegte te respekteren. En als er iets is, wat ik niet kan velen dan is het wel het goedkope wisselgeld van snelle troostwoorden.) Het antwoord dat ze geeft is zo'n vals surrogaat dat het haar pijn doet.
‘Ik ben toch lief voor je, Henk; we zitten hier toch gezellig te praten?’
| |
| |
Hij drukt haar dichter tegen zich aan. Zijn vingers beginnen over haar rug te lopen: een reusachtige spin. Overal poten: in haar nek, tussen haar schouderbladen, over haar ruggegraat. Henks inleiding tot de liefde is een spin.
Zijn vingers trekken rillingen over haar rug. Ze laat hem begaan. Wim is immers weggevallen, overschakelen op noodaggregaat-Henk.
Ze wil nergens meer aan denken, ze wil niet weten dat ze het ritueel al uitentreuren kent, want al wisselen de hogepriesters, de liturgie blijft hetzelfde. En dan, Lia? Vanuit het hoogtepunt oorsuizend neervallen in het diepe weten dat ná Wim het ritueel wel nagebootst kan worden zoals een prehistorische godsdienst nagedaan kan worden in machteloze gebaren, maar de vonk der magie niet zal overslaan. Wim heeft voor haar voorgoed de smaak van de liefde bedorven. Ze schudt Henk van zich af, want ze weet weer, dat ontvluchten niet wordt toegestaan.
‘Waarom nou niet,’ vraagt Henk, ‘je bent ook zo stil, is er iets?’ (O god, er is iets, jij bent er en de hele boel hier is er en ik ben er, zuipend en half teut omdat ik te stom ben om Wim te vergeten.) Je kunt maar beter vrolijk doen, je moet in de smaak vallen en je hebt het recht niet Henks avond te verpesten. Geduldig houdt ze haar gezicht in de plooi van een glimlach. Ze verwondert zich over het gemak waarmee ze van binnen zóveel kan voelen en tegelijkertijd uiterlijk kan blijven glimlachen. Er is een the-show-must-go-on-gevoel over haar gekomen, een hardstenen besef van verantwoordelijkheid dat haar, onaangekondigd, kan overvallen in de absurdste situaties. Het gevoel van: van mij hangt alles af, op mij komt het welslagen van alles neer.
Ze kijkt Henk vriendelijk aan. ‘Ik zit net te bedenken, zo'n vrouwtjesspin, die het mannetje opeet erna, dat is nog zo gek niet. Liefde wordt op die manier nooit een sleur en je loopt voor de rest van je leven met je geliefde in je.’
‘Je bent nog erger dan een dolle mina. Je wilt me slachten en opeten.’
‘Ik ben ook geen dolle mina. Ik ben niet dol, ook niet op jou.’ ‘Meen je dat nou werkelijk, van dat opeten, of is dat weer een van je gekke invallen?’
‘Wat is menen, op deze late avond.’ Ze weet het niet meer. Ze meent het een beetje, gelooft ze.
| |
| |
‘Laten we het maar houden op een dwaze inval,’ besluit Henk.
‘Goed, als jij maar geen inval doet bij mij. Wat jou invalt, zou een aanval kunnen zijn, op mij.’
‘Je hebt nog helemaal niet gevraagd hoe het met mijn tentamen is gegaan.’
(Henk heeft behoedzaam zijn voet teruggetrokken van het gladde ijs der woordspelingen en is blij dat hij weer de stevige grond voelt van de vertrouwde alledagtaal.)
‘O nee, het spijt me, maar ik ben er echt wel benieuwd naar.’
‘Nou, het viel mee.’
‘Wat? de vragen of wat jij ervan wist?’
‘Nou moet je niet hatelijk worden.’
Henk begint haar omstandig over zijn tentamen te vertellen; wat de professor vroeg, hoe goed hij, Henk, had weten te antwoorden en hoeveel onverwachte en onverdachte associaties hij had weten te leggen.
Het is genoeg hem zo nu en dan bewonderend kommentaar te geven; ze kan heerlijk wegdromen ondertussen.
(Toen hij onbereikbaar geworden was. Het tevergeefse telefoneren iedere dag - het was tenslotte een soort godsdienstig ritueel geworden, zonder veel verwachting van verhoring. De telefoon horen overgaan, wachten. ‘Ik laat hem vijf keer overgaan. Nee, tien keer, hij moet toch tijd hebben om er naar toe te komen. Twaalf keer, laat ik het over vijf minuten nog eens proberen.’ En dan weer hetzelfde doelloze draaien van het nummer, weer de telefoon zijn s.o.s.-seinen te horen uitzenden naar een antwoordloos heelal.
Er moest ergens een black hole zijn waar hij in gevallen was en dat hem gevangen hield, dat zijn signalen belette te vertrekken en dat háár oproepen opslokte voor ze hem konden bereiken. Hoe was anders dit absolute ontbreken te verklaren, dit perfekte vacuum van zijn aanwezigheid?
Het langzame binnendringen van het besef dat deze radeloos-reddeloos-redeloos-liefde je niet gegund zal zijn; dat je zelfs niet zult mogen teren op het noodrantsoen van deze minimumlijdersliefde. Je voelt je verkracht door het verdriet en je kunt je niet verweren. En nu zit ze hier en Henk kabbelt maar onontkoombaar voort en dat alles terroriserende verdriet wil maar niet wijken.)
Er is een pauze in Henks gekeuvel en ze geeft het verwachte ant- | |
| |
woord. Zijn enthousiasme over eigen geestigheid is nu in een stroomversnelling gekomen - het is haar allemaal wèl.
Gaja komt langs met blokjes kaas, keurig gerangschikt op een plateautje. Ook dat hoort bij het heerlijk avondje van weer een jaartje ouder. Het ritueel van het feest dat zich onafwendbaar ontrollen zal als het ritueel van een primitieve stam. Ze loopt in een aura van efficiency en verantwoordelijkheidsgevoel, een zeven-mijlszone van deugdzaamheid. Hoe komt het, denkt Lia, dat het mij nooit gelukt is. Altijd chaos, boeken onvindbaar, veiligheidsspelden aan mijn beha, geen eten in huis en alle winkels dicht. Ze kiest een stukje kaas. Bah, net zweetvoeten.
‘Hoe smaakt jouw stukje,’ vraagt ze Henk, ‘het mijne is net zweetvoeten.’
‘Ik eet nooit zweetvoeten,’ antwoordt hij.
Hèja, het te verwachten antwoord.
Afwezig luistert ze hoe Henk's woordenstroom steeds verder kabbelt. Mechanisch geeft ze antwoord als ze denkt dat dat van haar verwacht wordt.
‘Waar heb je je gedachten,’ vraagt Henk, ‘je weet geloof ik niet eens waar ik het over heb.’
‘Ik luister toch echt wel hoor. Breng me nog eens wat vermouth, dan kan ik die verdomde zweetvoetensmaak kwijtraken.’
Henk aanvaardt weer zijn opdracht en komt terug met haar vermouth. Ze pakt het aan, drinkt er wat uit en zet het dan naast zich neer.
‘Kindje, zou je wel zo veel drinken.’
(Wim zei altijd: kindje. ‘Dag kindje, ben je er weer.’ ‘Kindje, begrijp het nou toch.’ ‘Heus, kindje, het is beter zó.’ ‘Je bent een onvolwassen kind.’ ‘Je kinderlijke aanhankelijkheid zit me tot hier; donder op, ik ben geen kindermeid.’)
‘Noem me geen “kindje”,’ schreeuwt ze tegen Henk, ‘ik ben je “kindje” niet.’ Ik moet oppassen, denkt ze, iemand noemt me kindje en ik word hysterisch. De taal zit vol woorden met scherpe punten, vol zere Wim-woorden.
Het is plotseling stil geworden en in die geladen stilte hoort iedereen haar woorden: ‘Neem me niet kwalijk, ik ben al weer kalm.’ ‘Je bent dronken,’ zegt Henk, ‘je zuipt dan ook als een ketellapper.’
| |
| |
‘Lia is weer bezig,’ hoont Gaja, ‘kun je je dan ook nooit eens fatsoenlijk gedragen?’
Wilma trekt even haar neusje op en Kees bekijkt haar alsof hij een interessante kever ziet.
De bijdrage van Jan. ‘Vrij naar Marsman,’ licht hij, tamelijk overbodig, toe. Iedereen lacht, maar Lia zelf kan het zo leuk niet vinden.
Het gesprek wordt algemeen. Henk praat nu met de anderen, niet meer met haar. Ze leunt achterover tegen de muur. In haar hoofd is een schip dat zachtjes heen en weer wiegt, zachtjes heen en weer wiegt, een heerlijk rustgevend ritme. Ze staat op en gaat zich nog wat vermouth inschenken. Niemand stoort haar. Het gaat wat moeilijk, maar ze krijgt het toch gedaan. Niet eens zó veel geknoeid. Het praten van de anderen is overal om haar heen, ze voelt zich ondergedompeld in een lauw bad van gemurmel. Ze hoort de klanken maar verstaat niet de woorden.
Eigenlijk wel lekker, die vermouth, ze wil nog wel wat. Ze gaat zich weer een glas inschenken. Tot haar verwondering merkt ze, dat het nog steeds lukt. Weer iets meer geknoeid dan zo net, maar het ging toch nog.
Ze zit zo heerlijk met haar hoofd tegen de muur, op een zacht kussen. Het schip wiegt steeds heviger heen en weer achter haar voorhoofd. Ze doezelt even weg en wordt weer wakker en gaat dan nog wat drank halen. Het gaat nog nèt. Langzaam geniet ze van haar vermouth. Hoe heeft ze het ooit niet lekker kunnen vinden? Ze schommelt met haar bovenlijf een beetje heen en weer, van louter vergenoegdheid.
Hoe lang zit ze al zo, weggedoken in een alkoholroes? Ze weet het niet meer. Ze kijkt eens rond en ziet en hoort de anderen praten, maar het lijkt alsof ze leven achter glas, in een akwarium van bij elkaar horen, waar zij buiten staat.
Of zit zij alleen in een glazen cel?
Ze laten haar met rust. Haar herinneringen laten haar met rust.
| |
| |
Eens even onbereikbaar zijn voor het verdriet, eens even niet op je post zijn. Het oproepsysteem werkt niet meer, de verbinding is verbroken, je bent doof geworden voor de seinen uit de realiteit. Een muur tussen jou en de werkelijkheid. (En niet eraan denken dat het maar tijdelijk is, dat mét de nuchterheid alles weer terugkomt. Het verdriet, een trouwe hond.)
Ze doezelt weer wat. Plotseling zit ze kaarsrecht: jezes, ze moet naar de WC. Voorzichtig proberen, op te staan. Het lukt niet meer. Niemand ziet haar, gelukkig.
Praat Henk tegen haar? Toch niet, het is tegen Gaja.
Al haar gevoelens zijn weggeëbd, ze voelt alleen nog haar verlangen naar Wim, maar het schrijnt niet meer. Het leven zou nu draaglijk zijn ... als ze niet zo verschrikkelijk nodig moest.
Weer probeert ze te gaan staan, maar haar benen hebben onverhoeds hun gehoorzaamheid opgezegd, ze laten haar wankelen als saboterende lakeien die wel de draagkoets torsen maar hun meester in paniek brengen met hun gesar.
Verschrikt gaat ze weer zitten. Ze zou wel willen bidden zoals in haar jeugd: lieve heertje, help me. Toen was God nog een machtige sinterklaas die zo nu en dan wat in haar schoentje deed, maar ze weet dat ze het nu op eigen kracht zal moeten redden - daar helpt geen lieve heertje aan.
Er gaapt een afgrond vóór haar en ze weet zeker dat geen bovennatuurlijke machten zullen komen om haar te helpen.
‘Hij heeft Zijn Engelen bevolen U te dragen, opdat gij Uw voet niet zoudt stoten aan een steen,’ maar dat geldt niet voor dronken Lia. Meedogenloos zal ze vallen en alle stenen zullen haar bezeren.
Wat moet ze toch. Lijdzaam wachten op een ramp.
Net als je het leven niet meer zo onuitstaanbaar vindt als gewoonlijk komt een dergelijk banaal probleem je kwellen.
Weer doezelt ze weg in vlagen van half en heel bewustzijn. Ze ziet hoe Chris en Wilma de taalwetenschap definitief de rug toegekeerd hebben en de brede weg der erotiek zijn opgegaan.
Droomt ze of is ze wakker? Ze weet het niet meer. Ze laat zich maar weer wegwiegen door het heen-en-weer van het schip onder haar schedeldak. Als ze toch maar niet zo nodig moest!
| |
| |
Ineens schrikt ze op. Ze houdt het niet meer! Ze komt met een ruk overeind, staat even te zwaaien, en dan voelt ze het langs haar benen lopen, warm, onhoudbaar als menstruatiebloed, maar beschamender. Het vormt op de grond tussen haar voeten een rorschachtest vol tentakels, maar ze heeft geen behoefte aan een test, want ze is al door iedere psychologische mand gevallen. Van schrik is ze tamelijk nuchter. Ze gaat weer zitten, maar het helpt niet, het blijft lopen. Ze voelt, hoe haar rok nat wordt, hoe alles nat wordt. Het is zo veel, houdt het dan nooit op?
Ze gaat weer staan. Wat moet ze nou toch. Iedereen kijkt en ze is zo groot als ze staat. Ze gaat weer zitten, op de grond. Ze weet niets anders.
Gelukkig is het stromen eindelijk opgehouden.
Gaja heeft het grote licht aangedaan - het feest is afgelopen. Ontdaan van de verhullende schemering maakt de kamer een desolate indruk. De flarden van het stukgescheurde feest hangen aan de stekels van het licht.
Nutteloze vuile glazen overal, een half leeggegeten schaal met pinda's, een eenzaam blokje kaas op een bord - alles komt nu naar de oppervlakte. Alle lijnen zijn nu scherp, de ogen hard en koud en op haar gericht.
Het kijken blijft maar voortduren. Chris en Wilma hebben zelfs de erotiek opgeschort voor deze one-woman-show. Annie begint te giechelen. Henk is opgestaan en staat een eind van haar af, somber.
‘Viezerd,’ roept Gaja, ‘op mijn zelfgeborduurde kussen.’
‘Zelf geborduurd, o wat erg,’ zegt Lia.
‘Je vindt het niet eens erg.’
‘Ja wel, ik vind zelf kussens borduren wèl erg.’ Vaagweg beseft ze, dat dit niet het juiste antwoord is.
Is dat de stem van Jan? Nee, het is Henk. Henks talent is ineens ontbloeid.
| |
| |
‘Bah,’ zegt Wilma, ‘ik zou me doodongelukkig voelen.’
Net alsof Lia zich niet doodongelukkig voelt. Haar kousen kleven aan haar benen. Alles is nat, zo vies nat.
‘Hoe moet ze nou thuiskomen,’ vraagt Kees, ‘ik breng haar niet naar huis.’
‘Ik ook niet,’ zegt Henk.
‘Ze kan wel alleen,’ vindt Bea.
Dan is het weer stil in de kamer, een vijandige stilte als een stinkende gracht om haar heen. (O, God, als ze tenminste niet zo naar haar keken!) Waar is de veilige cocon van dronkenschap gebleven? Ze zou wel willen weglopen, maar ze durft zich niet te bewegen onder die stekende blikken. ‘Bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons.’ Geen enkel raderwerk in het heelal wordt om harentwil in beweging gezet. Geen lawine om alles genadig te bedekken - de aarde draait verder in zijn voor altijd vastgestelde baan.
Dit is de vrouw die eens zo trots gelopen heeft naast Wim; die eens bemind werd door Wim; die eens de zon was in het leven van Wim: een dronkelap in haar eigen pies.
Ze hebben samen door de stad gelopen als prinsen door hun vorstendom. Iedere dag was een zondoorschenen huis, iedere nacht een geluidloze boottocht. En ineens begonnen de dagen, als een kameleon, weer de kleur van hun omgeving aan te nemen, ineens waren de nachten alleen nog een donker dal tussen twee dagen.
En nu heeft de toekomst zelfs zijn grauwheid verloren en is onheilspellend verdonkerd.
En dan komen - ontembaar - tranen uit haar ogen. Ze huilt met zenuwschokken - om het zwijgen van de anderen - om Wim - om alles.
Alleen in de kamer het geluid van haar snikken, dat zwelt en slinkt.
Met de rug van haar hand probeert ze, haar ogen droog te wrijven, maar het helpt niet - de tranen blijven komen.
O, als ze tenminste maar niet zo naar haar keken!
|
|