| |
| |
| |
Annie Leclerc
Fragment uit: ‘Epousailles’
Waarom dwaalden we af van de liefde, bron van ons helderste inzicht en diepste weten?
Wie zet de liefde klem in vastgeroeste definities, in woorden die haar gevangen houden - vader, moeder, echtgenoot (of om het even, de enige ware), het eigen kind? Wie wil dat de liefde zich opsluit binnen vier muren, een huis, een afrastering? Wie dwingt ons anders dan vanuit liefde te denken, te handelen? Wie dwingt ons liefdes ontroering en lijfelijke hartstocht te wantrouwen en op den duur uit de weg te gaan, naar ze zeggen om helder te kunnen denken, zeker te handelen en niet van het goede pad te raken? Wie leert ons koel, onbewogen en berekend wel te denken en te doen? Wie vervormt ons, wij die slechts eindeloos willen versmelten, huwen met al wat van deze aarde is? Wie maakt ons tot grenswachters, gevangenbewaarders-gevangenen van het leven, doodgravers van de liefde? Wie wil dat ik ‘mijn eigen akker’ wil bebouwen, mijn mij-ik, ingevuld door mijn bezit, mijn leven, mijn karakter, mijn meningen, mijn man, mijn vrouw, mijn kinderen, mijn huis en haard? Wie verzon de verstikkende fictie die binnenwereld heet?
Wie anders dan degenen die voordeel zien in de maniakale cultus van de ‘eigen spulletjes’ onder het motto Oost-West Thuis Best? Wie anders dan degenen die er alles bij te winnen hebben dat mijn kracht wordt geketend? Wie anders dan de meesters, de wettenmakers, die mij de wet willen voorschrijven?
Aan het hoofd van mijn systematisch doorgevoerde gevangenneming staat: het Kapitaal; het van denken warse hoofd met de pet van: het gezag. Wie? Wat? Het Kapitaal? Maar dat is toch niet iemand, dat zet niets klem, dat leert ons niets ... Dat is waar. Alles wat je nodig hebt om overtollige energie in banen te leiden en met zachte hand te onderdrukken is kant-en-klaar voor handen: het gezin.
Schitterend, dat gezin, alleen maar winst voor de portemonnee. Niet die van de arbeiders natuurlijk. Nee, de portemonnee die de rijken van verwaandheid op de borst doet slaan, die de dienaren van het gezag met voorrechten en eerbewijzen overlaadt. Het ge- | |
| |
zin vult en behoedt tegelijk alle goedgespekte beurzen. Een hele verrassing, waar de liefdesvreugde van mijn jeugd me nauwelijks op had voorbereid. En toch hoefde je alleen maar de belofte van liefde voor ogen te houden, erin te blijven geloven om het bewijs geleverd te zien: het gezin leert niet te leven, maar te berusten, niet te genieten, maar in stilte te lijden, niet te geven, maar te behouden, niet op avontuur de wereld in te trekken, maar te geloven in de ziekelijke cultus van het privé-leven, niet de gulle hartstocht te ervaren, maar in plaats daarvan alleen maar meer te willen bezitten: mijn eigen goed, mijn vrouw, mijn man, mijn kinderen, mijn huis, mijn auto; kortom, liefdes tegendeel.
Geld en gezag bewandelen reeds gebaande wegen - waar het om draait is beheren, stimuleren, investeren, exploiteren en leiding geven: technisch, efficiënt en competent, punt uit.
Over de rest, het vuile werk - de zorg voor de kost, inwoning, kleding van uitgeruste, voor hun werk geschikte, afgestompte arbeiders -, daar hoef je niet over in te zitten. Dat neemt het gezin wel op zich.
Onnodig trouwens vrouwen van hogerhand voor te schrijven d[at] ze speciale wezens zijn, die zonder loon werken, enkel in huw[e]lijk en moederschap, binnen vier muren, hun bestemming vinden maar zich nooit op maatschappelijk terrein, nooit in de strijd b[e]geven, nooit woorden of ideeën uitdragen. Het zou gênant zij[n] hierover in het openbaar te moeten uitweiden; met deze taak b[e]last zich het gezin beter dan wie ook. Met zachte hand en in zulk[e] bedekte termen dat je er niets van merkt. Dat je uiteindelijk gaan geloven dat je zoiets nooit eerder hebt gehoord, dat het ons i[n] het bloed zit: het paar, de kinderen, het huis; dat het met instinct de natuur te maken heeft ... Soms veroorlooft het gezag zich zelfs de luxe te verzuchten: wat wilt u, vrouwen hebben dat in het bloed; zodra je ze hun huis uit haalt, denken ze nog maar aan één ding, zo snel mogelijk er weer naar terug te kunnen keren ... Voedingsbonden en tegelijk produkt van het gezin is dat heimelijk vervloekte monster, vrouw genaamd.
Het gezin maakt mij naamloos vrouw, dochter genoemd naar de vader, echtgenote genoemd naar de echtgenoot, moeder genoemd naar de kinderen. Naamloos, onbenoemd, onnoembaar vrouw. Een vreemd, paradoxaal en fascinerend wezen. Een onrustbarende mengeling van zijn en niet-zijn, van aan- en afwezigheid. Een
| |
| |
wezen dat leeft, maar nooit vanuit zichzelf; alleen voor en door anderen. Een wezen dat de taal kent, maar niet spreekt, dat kan denken, maar niet denkt. Een wezen dat nooit iets naar voren brengt, alleen maar antwoordt. Is het soms een pop? Nee, want het beweegt, heeft honger, dorst, huilt en lacht ... Niets vangt meer blikken en is moeilijker uit het bewustzijn te verjagen dan dit vreemde, angstaanjagende wezen. En die blikken die zich onophoudelijk op haar vestigen, die niet van haar zijn af te slaan, gulzig en argwanend tegelijk, noemen ze met een mooi woord begeerte.
Zo ontkennen ze hun minachting voor vrouwen: de Vrouw? Onze bekoring, betovering, vrees, begeerte, heil en verdoemenis ... Hoe komt u erbij dat wij de vrouw minachten. Lees onze geschriften, literatuur, poëzie er maar op na; de vrouw is de bekroning van ons werk ...
Inderdaad zijn ze in de war, huiverig, gefascineerd, nog net niet [v]an afkeer vervuld; steeds houdt iets hen daarvan af. Wat is dat iets dan precies? Bestaat het echt? Wat denkt het toch? Wat ziet, [...]oorziet, verwacht en weet het toch, al zwijgt het in alle talen? Wat ziet ze als ze naar me kijkt? Wat houdt ze voor mij verbor[g]en? Wat weet zij dat ik niet weet?
Het antwoord ligt besloten in wat ze op een vrome, diepzinnige, [d]weperige toon ons ‘mysterie’ noemen. Hun verwarring komt [v]oort uit dat oneindig paradoxale wezen dat ze zelf in het leven [h]ebben geroepen, met zoveel succes dat ze hun doel voorbij zijn [g]eschoten en telkens opnieuw moeten veroveren, kneden, vorm[g]even. Hun hartstocht is niets anders dan ons zwijgen, de stem van de leegte, de angst voor ondoorgrondelijke diepten.
Wil je bemind worden? Zorg dan dat je mysterieus, geheimzinnig, angstaanjagend bent. In huis-tuin-en-keuken taal: hou je kiezen op elkaar. Waar altijd een dreigement aan vast zit: als je niet ophoudt, hou ik niet meer van je; emotionele chantage die wat ons het dierbaarst is, de ontmoeting van de ander, onmogelijk maakt ... De grote denkers van vroeger en nu - iedereen kent ze, dus hoef ik hun namen niet te noemen - spreken nog steeds in dezelfde toonaarden over het vrouwelijk mysterie en voorspellen dreigend dat ‘zij’, de slechte vrouwen, de Vrouw doen ophouden te bestaan ...
Wat een opluchting opeens achter ons vermeende geheim te ko- | |
| |
men - geen sprake meer van mysterie. Het stelde niets anders voor dan het ons opgelegde zwijgen. Voorbij het mysterie. Wat een opluchting onbekommerd het grote vrouwelijk mysterie te kunnen begraven, ons niets aan te hoeven trekken van hun wrede teleurstelling en hen middenin hun beteuterde gezichten uit te kunnen lachen ... Zielige, wijze oude mannetjes met hun air van gewichtigheid; hoe zwijgzamer de vrouwen, des te groter hun vervoering; hun hart breekt nu wij het woord nemen. Houden ze dan niet meer van mij? Is zelf te beminnen niet belangrijker dan bemind te worden? Waarom zou ik bemind willen worden als het in mijn afwezigheid, om mijn afwezigheid gebeurt? Beminnen ... Alleen daar is het mij om te doen. Woorden van liefde om uit te drukken wat in liefde kenbaar wordt gemaakt.
De liefde ondergaan met heel mijn lijf, juichend en toch onmachtig om het uit te kunnen, durven spreken. Niets is zo moeilijk als te beminnen met die niets verzwijgende liefde. Want nu weet ik dat mij toen niet de taal ontbrak, zoals ik lang heb geloofd, nee, het was helemaal geen kwestie van woorden maar van terughoudendheid, discretie, bescheidenheid. Een kind was ik nog. En kinderen, daar was ik van overtuigd, spreken slechts de taal van hun ouders. Als ik dan van liefde in vervoering raakte, zweeg ik, hoe ongeduldig ik ook was, en stelde uit tot later, als ik groot en zeker van mezelf zou zijn, om met woorden de volle rijkdom van de liefde te bejubelen.
Want telkens als ik door liefde werd gegrepen, kon niets mij afbrengen van de krankzinnige overtuiging dat niemand er ooit over had kunnen, willen spreken; ja, dat niemand wist dat je erover kon, moest spreken. Iets dat absoluut de moeite waard was om gekend te worden en dat ik daarom later op zou schrijven. Maar waar haalde ik het vandaan, ik die als kind niet las, dat niemand ooit gesproken had over het van leven bruisende moment waarop de liefde je in vervoering brengt, waarop je in grenzeloze dankbaarheid bijeen wilt brengen wat gescheiden is, in één enkele ademstoot de bruid wil zijn van heel de aarde, de tijd, de mensheid? Hoe kon ik daar zo zeker van zijn, terwijl iedereen het zonder enige twijfel ondervonden had? Aan boeken geen gebrek bij mij thuis; aan lezers evenmin. Zelden zat er niet iemand in een hoekje een boek te lezen, wat bij mij altijd een zekere ontroering teweegbracht. Maar ik was ervan overtuigd dat boeken
| |
| |
alleen maar verhaaltjes vertelden en verhaaltjes zeiden mij niets. Altijd had ik het gevoel dat ik ze al eerder had gehoord, wat overigens niet wegnam dat ik ze onmiddellijk weer vergat. Ik verbeeldde me dat boeken steeds andere personen en gebeurtenissen opvoerden om te vertellen wat al verteld was, wat steeds weer verteld werd en wat iedereen allang wist.
Eerlijk gezegd vreesde ik diep in mijn hart dat liefde inging tegen alles wat hoorde. In de manier waarop mensen leefden, waarop het er thuis en op school aan toe ging, waarop volwassenen zich tegenover kinderen opstelden, armen tegenover rijken, ontwikkelden tegenover onontwikkelden, lag een heel systeem van strakke regels besloten, die niet alleen werden gesuggereerd, maar ook voortdurend bevestiging en steun kregen in de werkelijkheid. De goeie raad en standjes van je ouders, de lessen op school, de boeken die je te lezen kreeg, waren slechts een eindeloze herhaling, voortbordurend op, aanvullend, toelichtend, in andere bewoordingen stellend wat allang bekend was, onafgebroken, zonder dat je er zelfs maar een vermoeden van had. Niets kon het al-gezegde, altijd-gezegde openbreken, doorprikken dan liefdes greep en haar plotselinge vervoering.
Niets had werkelijk iets te zeggen, iets ongewoons, ongehoords, ongekends dan het vlammend vuur der liefde. Want voor haar, ondoorgrondelijk wonder, alleen weken grenzen, lieten mensen hun maskers vallen, verdwenen rangordes, rollen, seksen, hiërarchieën, smolten de ander en ik samen, hetzij dat de ander mij verzwolg, hetzij dat ik de ander binnendrong; opeens begreep je wat leven inhield; eindelijk werd het duidelijk. Al heel jong, als kind, liep ik rond met de gedachte - al was het ook een lichtelijk verlangen - dat kennis alleen kon worden opgedaan vanuit het hevigste, krachtigste moment van beleven; dat je alleen juichend van vreugde en niet langs de weg van het verstand, de rede of de intelligentie het werkelijk begerenswaardige toegankelijk kon maken. Genieten, dat was pas echt kennis vergaren; daar was ik van doordrongen. En ik wilde niets leren dan wat zich in het volste genot aan mij kenbaar maakte; niets lezen, niets schrijven, niets zeggen dan wat daarin aan het licht kwam en stand hield, in het genot van het woord dat van heimelijk fluisteren in mij aanzwelt tot een alles overstemmend koor van bekrachtiging.
Vertaling: Joke Huisman
|
|