| |
| |
| |
Dagboeken en brieven:
Margaretha Ferguson
Brokstukken van een reis
Java, midden 1978
De geur van kruidnagelsigaretten. Vertrouwde lichte bedwelming. Zou er ooit iets mis kunnen zijn in dit Indonesië? Heb ik ooit gedemonstreerd tegen Soeharto? Was ik ooit bang voor de hai-ho's, Indonesische soldaten in dienst van de Japanse bezetters tijdens de oorlog? Heb ik ooit met maagkramp toegezien hoe mijn bagage werd doorzocht, op verboden geschriften, verboden lectuur, mijn brein immers ook nu weer vol verboden emoties, verboden gedachten? Binnen de bedwelmende geur van kruidnagelsigaretten lijken deze tengere mannen in uniform met de pet waaronder hun haren zo innigzwart, hun gezichten zo matglanzend bruin zijn, van hun douane-formaliteiten een spel te maken; louter bedoeld om ons, nerveuze toeristes, wat te imponeren en zoetjes te plagen. De geur zweeft door de gebouwen van het vliegveld Halim, wordt sterker buiten in de zware warme Jakartalucht waar bussen en taxi's staan te wachten.
Metertaxi? Dan hoef ik niet vooraf te onderhandelen over de prijs van de rit voor drie vrouwen plus kolossale bagage die naar ons idee nauwelijks meekan. Maar de chauffeur, vlug en vindingrijk, geeft aan de kruiers enkele aanwijzingen die ik tot mijn vreugde meteen weer versta, en alles krijgt soepel zijn plaats. De tocht naar ons eerste onderkomen, het mij al zo vertrouwde Guesthouse van de Raad van Indonesische Kerken, gelegen aan de voormalige Van Heutszboulevard, gaat over een grote verkeersweg die nieuw is. Alles noemen wij, terugkerende oud-Indischgasten, nieuw wat er nog niet was toen wij in maart 1942, nog zonder dat te beseffen, ons oude Indië op het moment van de overgave aan de Japanners zagen sterven.
Vroeger, in ‘onze’ tijd, was het guesthouse een groot zg. Oud-Indisch huis waarin één, gegoede, familie woonde; de ruime voorgalerij was weliswaar overdekt, dus deel van het huis, maar je kon van de straat zó binnenlopen. 's Nachts werden de stoelen schuin voorover tegen de bijbehorende tafeltjes gezet alsof ook zij een
| |
| |
dutje gingen doen. Tegen dieven lag er meestal wel ergens op een matje een oude man te slapen, en dat was afdoende. Nu is die voorgalerij dichtgebouwd, met ramen en een deur. Vijf jaar geleden kon je tenminste door die deur nog gewoon naar binnen maar nu is ook deze afgesloten: ingang opzij. Een betrekkelijk geringe verandering, toch tekent die de toenemende onveiligheid in de stad.
De tot het bedienend personeel horende jongetjes tussen 14 en 17 op de voorgalerij zijn iets minder dienstbaar dan enkele jaren geleden; in de tijd van hun baas houden ze zich weliswaar ook bezig met het ernstig instampen van Engelse woordjes, maar tegelijk zijn ze speelser en voeren aanhoudend lange, zeer particuliere telefoongesprekken. Toch kun je aan het personeel van dit christelijke guesthouse waarnemen dat het niet alleen in dienst wordt genomen voor het gebruik van arbeidskracht. Jongens en meisjes worden zorgzaam geschoold in een of andere kundigheid zodat zij na enige tijd in staat zijn eventueel beter werk te zoeken. Lisette is in haar jeugd in ‘Indië’, vlak na de oorlog enkele jaren in ‘Indonesië’ geweest. Haar maleis komt met ieder half uur duidelijker terug. Voor Anna is Indonesië nieuw, maar zij heeft veel gereisd en gewoond in wat wij nu Derde Wereldlanden noemen. Beiden voelen zij zich op hun gemak in dit guesthouse dat ondanks zijn christelijke eenvoud toch een koloniale sfeer ademt door royale bouw, en ligging in een nog steeds sjiek stadsdeel, aan een dubbele laan vol bomen. Hoge ruime kamers, bedden zonder klamboes, plafondfans, tegelvloeren, fris aandoende geuren van ontsmettingsmiddel waarmee wordt gedweild, en antimuggenspul waarmee 's avonds in de slaapkamers wordt gespoten. Baden met snel over het lichaam gegooide emmertjes water, theedrinken op de open zijgalerij in lage rotan-stoelen. Ieder gesprek bemoeilijkt door het langsdenderend verkeer, af en toe zie ik alleen monden bewegen, knik maar wat.
Ik heb een koffertje bij mij, helemaal vol met keurig gestreken kinderkleertjes, meegekregen uit Holland. Ik geef het aan de beheerster van het guesthouse, met nog wat melkpoeder en vitaminetabletten. Zij vertelt mij ontroerd hoe onmetelijk hoog de nood hier is onder de armen. Veel vrouwen hebben maar één baadje, dat ze iedere dag wassen in de bruine rivier. De kindersterfte is hoog. Duizenden hebben nauwelijks onderdak. Via de kerk kan
| |
| |
enige hulp geboden worden, een druppel op een gloeiende plaat. Maar: het zal je kind maar wezen dat nu net in leven wordt gehouden door die dagelijkse portie melk, en vitaminen (voor wie naar Indonesië reist, in welke hoedanigheid dan ook, je doet altijd wel Jakarta aan: stop wat kleren of vitaminen of melkpoeder in je koffer en lever het af op het Jalan Teuku Umar 17, hier in Holland hebben we geen idee van het concrete ‘goed’ dat je ermee doet).
De eerste avond zullen wij gaan eten in een mij bekend restaurant, niet ver weg. We lopen door het schamele gras langs de rijweg, af en toe zijn er stukken stoep. Het middenpad is weliswaar bestemd voor voetgangers maar houdt plotseling op. Ik herken in de weg de diepe gaten die ik ruim een half jaar geleden hier ook heb gezien. In die gaten vallen wel eens mensen, waarbij ze zich lelijk verwonden. Maar wie zijn dat dan ook die daar lopen? Het gewone volk, van de ca. 5 miljoen inwoners van Jakarta 4,99 miljoen, en wat mesjoggene blanken.
Turend naar de nog wel door straatlantarens en autolampen verlichte grond, struikelend over brokken cement en puin, stoep op, stoep af, springend over kuilen en bulten, voorzichtig om de vuilnishopen heen die de voetganger een decimeter ruimte laten tussen zichzelf en het rijdend verkeer, bereiken we Gondangdia Lama. Aan de overkant van de weg zien we tussen toeterende auto's, met fietsbellen rinkelende betja's, claxonnerende scooters en brommers door, het vrolijk verlichte restaurant Trio. Ieder apart steken we over, vergeten af en toe dat het verkeer links is, maar we overleven het. Het restaurant, eigenlijk een vergrote warong, is naar de straatkant geheel open. Je stapt een houten plankier op en dan ben je binnen. We hebben al een week reizen door Sri Lanka achter de rug, en tegen de achtergrond van dat weliswaar prachtige land met zijn trieste armoede en zijn neerdrukkend lege hotels laaft Jakarta ons door kokende vitaliteit, op elkaar gepropte bedrijvigheid. We vieren feest met kolossale garnalenkroketten en bier en geurig-scherpe vissoep. Iedereen glimlacht, de Chinese bedienden en de gasten van velerlei ras, sociale klasse en leeftijd; ook de schoenpoetsjongetjes die ons met hun schitterende ogen iedere hap eten uit de mond kijken doen dat meer meelevend met ons genot dan hongerig (lijkt het, lijkt het, op deze vrolijke eerste Indonesië-avond).
| |
| |
Anna en ik rijden de volgende dag in een ‘hour-taxi’ urenlang door Jakarta. We hebben het niet te warm, misschien doordat we in de zomer uit Holland zijn vertrokken vinden we het hier tamelijk ‘gewoon’. Lisette is door ons afgezet in de coffeeshop van Hotel Indonesia. Voor wat zich in en om dit Hotel Indonesia afspeelt aan rijkdom, intriges, miljoenenzaken, decadentie, air-conditioned comfort, waanzinnig-dure consumpties (van de prijs voor een glas slechte sherry kunnen tien Indonesiërs minstens één dag erg goed eten) zou de pen nodig zijn van een Vicki Baum. Opgeverfde poppen, zwarte wimpers rond sterrenogen nog eens extra-dik aangezet, vertonen in hun administratieve efficiency een schijnbeeld van moderne ‘buitenshuis werkende’ jonge vrouwen.
Een westers-valse interpretatie, want in Indonesië zoals ook in andere derde-wereldlanden moeten de normen voor wel of niet geëmancipeerd zijn aan heel verschillende grootheden worden afgemeten. Het is mogelijk dat deze mondain uitziende wezentjes om twee uur 's middags zoet naar huis gaan, begeleid door broer of papa, om de rest van de dag binnen te blijven, om zich daar dan op traditionele wijze bezig te houden met kindertjes, naaien en koken. En de talloze vrouwen die we langs de weg zien sloffen, diep gebogen onder zware lasten hout of koopwaar, zijn natuurlijk wel ‘werkend’ maar allerminst geëmancipeerd.
Buitenshuis werken is voor moeders van jonge kinderen mogelijk omdat er altijd familieleden in de buurt zijn, tantes, moeders, zusters, ook buurvrouwen, die de kinderen opvangen. Meestal wonen er wel wat van die familieleden in huis en eten mee van wat de ‘werkende’ verdient.
Indonesië vult je netvlies tot aan de uiterste rand, van de vroege ochtend tot de late avond. De rijke gelaagdheid en tegenstrijdigheid van de Indonesische realiteit zie je voortdurend vlak voor je ogen. Tijdens de rit bijvoorbeeld over het oeroude Molenvliet (twee parallelwegen met in het midden een smerig stinkend, bruin kanaal) bevinden wij ons met onze taxi te midden van een stroom, zeker acht ongelijksoortige rijen voertuigen dik, voortrazend naar de Chinese wijk, vroeger ‘de benedenstad’. De rijen zijn niet alleen ongelijksoortig (glimmende Mercedessen, kleurig beschilderde betja's, overvolle personenbusjes waarvan de bijrijder aan de achterkant hangt, speurend naar nieuwe passagiers, scooters, vrachtauto's), ook zijn de lijnen schichtig verschietend want alles
| |
| |
haalt alles aan alle kanten in of bedenkt zich plotseling dat er naar links of naar rechts had moeten worden afgebogen, dus iedere bestuurder moet letterlijk bedacht zijn op alles. Terwijl kolossale reclameborden juichen over de nieuwste verworvenheden der technologie, vooral Japanse, wassen in het bruine water van het kanaal de bruine vrouwen en mannen nog steeds, zoals reeds honderden jaren lang en waarschijnijlk nog honderden jaren verder, hun kleren, hun kindertjes en zichzelf terwijl de drollen in datzelfde water (ook nog tandenpoets-water) langsdrijven.
In de benedenstad loopt de weg als brug over een bochtig, ook stinkend water. Maar we verlaten de taxi en kijken een tijdje eerbiedig uit over de door op elkaar gestapelde krotten omzoomde rivier - hier moet Multatuli vanuit Holland zijn komen aanvaren. Pasar Ikan, letterlijk vismarkt, wordt door alle toeristenbussen ‘aangedaan’. Daardoor is het geen millimeter veranderd. Enkele zanderige, vaak modderige straten met rijen kleine winkels tot je aan de vishaven komt. Daar liggen wat prauwen te dobberen, vissen worden hangend tussen staketsels in de zon gedroogd tot ontroerende sculpturen. Voor de winkeltjes uitgestald roestige scheepsbenodigdheden, kabels, olielampen, rollen helderblauw plastic, ijzerdraad, gereedschappen, touw in alle soorten. Een rijtje vrolijke kleermakers aan hun trapnaaimachines, soms ook bezig met strijken of persen. Een blind meisje dat strohoeden verkoopt. Pajongs van geolied papier, rood, groen, blauw. Een vorige reis kocht ik na lang afdingen een blikken koffer die pas in Den Haag op de trap van ons huis met een plotselinge zucht uit elkaar viel.
Ach ... als een klauw slaat het toe: terug, terug! Nog geen duizendste van wat daar te zien was is vastgelegd!
De Unesco heeft grote sommen gelds beschikbaar gesteld voor de restauratie van ‘Jakarta lama’, Oud-Batavia, vanwege historische betekenis etc. Zodoende is het voormalige stadhuis, thans Fatah-Hillah-museum, in uitstekende staat. Een wit statig gebouw met aan weerszijden van de kolossale deuren rijen kleine ramen, met bruine luiken. Binnen zijn de ruimten hoog en donker, er staan zware meubelen uit de tijd van de voc, grandioze kasten, machtige tafels, ook bedden waarin je kunt wonen, en een houten, ge- | |
| |
beeldhouwd kinderbedje. In een van de kamers rijen portretten in olieverf van de Gouverneurs-Generaal, door de (drie) eeuwen heen. De vloeren bestaan uit brede, krakende planken. Stil dwalen we door deze antieke stilte. Bij een oud raam waar je goed kunt zien dat de muren enkele decimeters dik zijn, staat een meisje van een jaar of vijftien zich gillerig aan te dringen tegen een mooie jongeman die over haar hoofd heen gegeneerd verweg kijkt of hij er niets mee te maken heeft.
Op de terugweg rijdt voor ons uit een vrachtauto met open laadbak. Aan de kant staan wat schooljongetjes te wenken. De vrachtauto stopt, als in een balletdans zo licht en luchtig fladderen de in wit uniform geklede kinderen er aan alle kanten tegenop. De auto rijdt weer, de jongetjes staan en zitten tot zelfs op de kap van de cabine zonder zich vast te houden, zonder dat er zelfs iets is om zich aan vast te houden.
Er zijn ook groepen meisjes die uit school naar huisgaan. Islamietischen dragen lange jurken en een kleurige sjaal om het hoofd gewonden; anderen hebben westerse jurkjes aan, duidelijk zelfgenaaid, of door moeder, inwonende tante, schoonzus, van dezelfde snit en stof als de meisjes in mijn Indische hbs-tijd: meestal goedkope dunne materialen, ceintuurtjes ingezet aan de zijnaden en achter op de rug gestrikt, lieve punthalsjes, vlindermouwtjes, strookjes vaak op de klokkende rok. Schoenen die altijd uitgelopen zijn, op scheve hoge hakken gaan de wichtjes wiebelend voort, met kleine schokbeweginkjes van de heupen; in de hand een zakdoekje, vaak is dat ook nog net zichtbaar weggepropt in de halsopening maar voor elke negentiende-eeuwse giechelbui wordt het te voorschijn gehaald. Jonge mannen uit het volk hebben in Jakarta kennelijk een vrolijk leven, zij zijn vitaal, zeeroverachtig, tot alle ondeugd in staat en bereid. Soms zwarte krullen onder een om het hoofd geknoopte rode of blauwe doek, soms een vilten deukhoed boven een bloot bovenlijf, of een wollen ijsmuts met een pluim erop.
Wij zijn uitgenodigd bij een Indonesische dichter die kortgeleden ontslagen is uit politieke gevangenschap. Hij verblijft in een groot vooroorlogs huis, samen met een onduidelijk aantal medebewoners. Het erf is weer, voor de oorlog ondenkbaar, afgesloten met een omheining van stevige bamboe-palen; daar ergens tussenin
| |
| |
vind je dan een onwaarschijnlijk electrisch belletje dat het toch doet. Zo zou ik als ik hier woonde mijn huis ook inrichten: lichte meubels van manila-rotan, de grote ruimten visueel voornamelijk bepaald door glanzende tegelvloeren, witte muren, een enkel gordijn, een hoge donkere plant. In de achtertuin is een klein zwembad, in het gras er omheen staan witte sculpturen van een bevriende Indonesische beeldhouwster, abstract. Het gezelschap - talrijk, zoals hier gebruikelijk, met gasten die onverwacht niet en onverwacht wel komen - verplaatst zich langzaam naar het achterterras. Zo hoort het ook: buiten zitten in de koele avondlucht, en whisky drinken. Het gesprek komt op De kus van Jan Wolkers waarvoor de meesten geen goed woord overhebben. Maar een ook aanwezige dichter, van gemengd ‘Europees’ en Indonesisch bloed, die heeft gekozen voor de Indonesische nationaliteit en uiteraard met twee voeten in twee verschillende culturen staat, verdedigt het boek, hij vindt het grandioos. Hij heeft het over de verschillende lagen in het verhaal, de talloze verborgen verwijzingen (o.a. met betrekking tot het getal 17). ‘Jij leest het helemaal op oosterse manier,’ begrijpt de gastheer.
Een Indonesische journaliste die artikelen publiceert in een Nederlands blad begint met mij over mijn Indonesische reisboek. ‘Ik heb het geleend van een vriendin ... zij waarschuwde mij: die vrouw is een beetje bevooroordeeld weet je, leftish view!’ ‘Staat een linkse visie dan gelijk met bevooroordeeld-zijn?’ vroeg ik. ‘Ik vind ook wel... u hebt de verkeerde mensen gesproken!’ ‘Er zijn geen verkeerde mensen!’ snauw ik. ‘Maar ik ga uw boek overlezen ... ik zal zeggen tegen mijn vriendin, die Margaretha is een aardige vrouw!’ ‘Dat verandert geen letter aan mijn boek...!’ De discussie is onvruchtbaar, zij zegt nog, ‘u had met andere mensen moeten spreken!’ ‘Ik heb in mijn boek anders heel wat pro-Soeharto-mensen aan het woord gelaten. Ik hóór hen wel van alles vertellen, maar ik zíe heel andere dingen!’
Het zijn niet alleen de Nederlandse toeristen die, bij het zien van naakte-kindertjes-in-de-modder die lachend met een stokje spelen uitroepen: Dat volk is toch gelukkig! Ook mensen uit de Indonesische bovenlaag willen je graag vermaken met verhalen over het gemoedelijke, het schilderachtige, de ontroerende eenvoud van de opgewekte Indonesische pauper. Zij lachen vol sympathie wanneer ik, als vleesvervanging, aan tafel vraag om katjang
| |
| |
idjoe (een vitaminerijke groene erwt) en tahoe en tempe (producten van de sojaboon). ‘Dat is armeluisvoer zeggen wij in Indonesië! Heerlijk ja, zo gezond! Weet u, de eenvoudige mensen hier leven zo sóber, eigenlijk veel beter ja!’
De bovenlaag-Indonesiërs zijn geïrriteerd wanneer een buitenlander het heeft over de armoede van de miljoenen, iets wat iedereen met eigen ogen de hele dag door kan zien. Maar ‘die westerlingen begrijpen immers niets van de Indonesiër! Je moet het heel anders bekijken! Die mensen zijn zo wíjs weet u!’
De mythe van de stille oosterling, passief in zijn wijsgerige berusting, trots in zijn afstandelijke geslotenheid, onpeilbaar in zijn diepzinnige zieleroerselen, wordt graag in stand gehouden en geexploiteerd door de machthebbers, westerse en inheemse; hoogst actief in het onderdrukken, uitbuiten en vernederen met behulp o.a. van vasthouden aan eeuwenoude hiërarchie, nagelen de elite-Indonesiërs de bezitlozen politiek, religieus en economisch vast in het schijnbeeld van de glimlachend berustende wijze.
Op hetzelfde ogenblik ontmoet je in Indonesië, naast dit fraaie imago dat niet uit de lucht is gegrepen maar zich bedrieglijk waarschijnlijk aan je vertoont, precies het tegengestelde: mensen die aan één stuk door tegen je praten, je hun volledige levensgeschiedenis vertellen of talrijke bijzonderheden van hun land en zijn diverse volkeren; mensen die zich allerminst voor je afsluiten maar zich zelfs min of meer opdringen aan de rijke westerling om iets mee te pikken van diens onmetelijk geachte welvaart en wetenschap. De zieleroerselen van het gros der Indonesiërs bestrijken hetzelfde gebied als die van het gros der westerlingen: macht, geld, seks.
En dan die veelgeprezen wijsgerige berusting! Zonder ophouden is de Indonesiër in opstand: er zijn protestdemonstraties, rellen, gewelddaden, nationalistische (eiland-)guerrilla's zoals op het voormalige Borneo waarvan de dichte wouden nu worden kaalgeslagen door buitenlandse ondernemers zodat zelfs de Dajaks uit hun familie-huizen dreigen te worden verdreven; in Atjeh, op voormalig Nieuw-Guinea, op Java zelf. Om niet te spreken van Oost-Timor waar ondanks de door het Indonesische leger bedreven volkerenmoord (de levering van Nederlandse torpedoboten en andere wapens is nog niet door ons geannuleerd) de guerrillaoorlog wordt voortgezet.
| |
| |
Maar ja, wij, botte westerlingen, ‘begrijpen Indonesië niet’. Zegt de Indonesische elite.
De rit van Jakarta naar Bogor (vroeger Buitenzorg) maken wij met een huurauto, afkomstig van een gerenommeerd taxi-bedrijf. De chauffeur is nerveus en broodmager. De auto is wat rammelig maar ruim. We gaan langs de ‘oude’ weg. Langs de kant veelkleurige geometrisch belijnde uitstallingen van allerlei soort vruchten: groengele papaja's, bruinige ananassen, heldergele en groene bananen, nog stevig gekromd aan hun kam. Een overvloed aan huisindustrie maakt zich kenbaar door vlak langs de rijweg uitgestalde houten stoelen, tafels, kasten, bedden; verderop buiten de stad zijn pasgeweven matten, rond en rechthoekig, tussen staketsels opgehangen zodat je in het voorbijrijden de versieringen goed kunt zien.
Op een vlak stuk weg houdt de auto stil. Drooggekookt, leiding lek, ook iets met de olie geloof ik. De chauffeur gaat aan het scharrelen. Even later komt er tussen de bliksemsnel uit de kamponghuizen te voorschijn geschoten talrijke toeschouwers een man naar voren die begint mee te helpen en die zoetjes aan de leiding van de reparatie op zich neemt. Hij treedt zelfbewust, zelfs autoritair op, beproeft herhaaldelijk de motor waarbij hij de chauffeur commandeert, tot het weer in orde is. Hierop verlangt hij, uiteraard, enige betaling. De chauffeur (in dienst van die gerenommeerde autoverhuurderij) blijkt letterlijk geen cent op zak te hebben. Kan ik wat voorschieten?
De man is niet tevreden met tweehonderd roepia (toen ca. f. 1,20). Hij blijft aandringen. Ik kan het niet beoordelen zeg ik tegen de chauffeur. Anna en Lisette worden steeds meer verontwaardigd en ongeduldig. Ik doe er nog honderd roepia bij. De man begint de chauffeur dwingend te omarmen. Dan roept Lisette ineens met ware stentorstem: ‘Ajo, djalan, djalan! (vooruit, rijden!).’ De chauffeur maakt zich los uit de omarming en rijdt weg. Ik heb nog steeds niet het minste idee of de helper is tekortgedaan of niet. ‘Ik had het best zèlf kunnen doen,’ zegt de chauffeur. ‘Ik heb hem niet gevraagd te komen helpen.’ Lisette en Anna zijn tevreden. ‘Het kwam ineens weer boven,’ zegt Lisette. ‘Af en toe moet je eens flink boos worden!’
Mij ligt dit optreden niet, maar misschien is de chauffeur haar
| |
| |
heimelijk dankbaar uit een onwelkome omhelzing te zijn verlost. Anna en Lisette blijven verontwaardigd, nu over de slechte kwaliteit van de wagen. Eenmaal aangekomen op het adres mag ik de chauffeur geen fooi geven. Ik betaal het afgesproken bedrag. Zijn stem wordt hoog van nerveuze dankbaarheid. ‘Tida di potong!’ Hij is dolblij dat die driehonderd roepia niet op hem worden verhaald.
Behalve dat zij vier kinderen grootbrengt, op het achtererf naast orchideeën tientallen kruiden verbouwt en alles weet van de eigenschappen van deze veelsoortige vegetatie, het wakend oog doet gaan over de zorgzame toebereiding van per dag drie warme maaltijden en desgewenst ook nog een Europees ontbijt, haar paying guests onthaalt op hapjes en drankjes tussen de maaltijden door gepaard aan geanimeerde conversatie over personages en toestanden, ziekten en hoe beter, armoedes en hoe rijk, wanhopig en hoe moedig te worden, draagt dit vrouwtje ook nog een meetlint om de hals omdat zij, teneinde nog wat bij te verdienen, voor anderen kleren naait.
Ongetwijfeld met behulp van inheemse djamoe's (geneeskrachtige kruiden) is zij na haar vier kinderen slank en buigzaam gebleven, haar hypereenvoudige kleren draagt zij als een mannequin, in het mooie gave smoeltje zijn de ogen als de bekende donkere meren maar waarschijnlijk is ze deugdzaam, houdt zij zich gaaf voor een mogelijke nieuwe echtgenoot die haar en haar kinderen bescherming zou moeten bieden, bestaanszekerheid. Het eerste kwartier al vertelt zij hoe het komt dat zij haar huis moet verhuren. Haar man was in zaken, overleed. Het huis (voor de oorlog bewoond geweest door Europeanen) kon alleen worden afgestaan aan mensen in overheidsdienst, maar met leningen wist ze meer dan een miljoen roepia's bijeen te krijgen zodat ze er toch mocht blijven wonen. Het huis is haar broodwinning, de schulden moeten nog worden afbetaald.
We drinken thee op een brede zijgalerij langs de bijgebouwen. Op het witgekalkte lage muurtje dat de galerij scheidt van het erf staan aarden potten met orchideeën en vele andere kweeksels. De tuin wordt ook aan de overzijde afgegrensd door een muurtje, dan is er weer een galerij waarin gecementeerde kookruimten, badkamer en voorraadkamer. Wat er precies groeit kan ik niet
| |
| |
onderscheiden maar zeker weet ik dat het allemaal economisch wordt benut. Een dikke vrouw in een te korte jurk, met een lange vlecht op haar rug, sloft langs. ‘Dat is mijn schoonzusje, die zorgt voor het koken.’ Een lange magere man komt met een baby op de arm even kijken. ‘Dat is mijn broer.’ Er zijn nog meer mensen aan het werk, een kokki hurkend bij het houtskoolvuur, een wasbaboe. Ondanks al deze personages, ondanks al deze activiteiten, is er stilte overal. Wat je hoort is wat geschuifel en geritsel, het fluiten van een vogel, het spoelen van de was. Zachte geluiden, de mensen spreken rustig en op hun gemak, de kinderen hebben vrolijke kleine stemmen. De stilte overheerst.
Het huis is het typische ‘Europese huis’ met glas-in-loodramen uit de jaren dertig. De achterkant is Indisch gebleven. Een open achtergalerij langs de volle breedte, met een lange tafel waarop de hele dag door schalen met eten staan, afgedekt door blauwe vliegenkappen. Waar en wanneer je ook gaat zitten, altijd komt er wel iemand met een glas thee, of met kopi toebroek, of limonade-siroop. Het enige wat lawaai maakt, tot laat in de nacht, is de televisie. De wk-Argentinië zijn aan de macht. Men verbaast zich dat wij daarvoor niet de minste belangstelling hebben.
De gastvrouw spreekt graag wat kwaad van andere dames die paying guests nemen. ‘Bij mij is iedereen erg gelukkig. Nietwaar Lex?’ Lex is al wekenlang gast. Toch mag hij denk ik niet met haar naar bed. Maar zijn vleselijke lusten worden zeker volledig verrukt en tot extatische bevrediging gebracht via zijn maag.
De koffer van Anna is per abuis niet meegekomen. De magere broer zegt dat hij die avond toch naar Jakarta moet (ruim een uur rijden heen, een uur terug). Anna gaat mee.
Hij blijkt niets anders te doen te hebben. Hij wil geen geld aanvaarden. Met een grote omweg, via ‘een cadeautje voor de baby,’ slaagt Anna er eindelijk in hem wat op te dringen.
Lex is bioloog, afkomstig uit Zeeland, hij is eigenwijs, argeloos, openhartig en spraakzaam. Hij reist overwegend met de nachtbus, grote afstanden, bijvoorbeeld zo'n uur of veertien bij elkaar. Er gebeuren wel ongelukken zegt hij, hij ziet 's nachts ‘zo hier en daar wel “wat” langs de weg liggen’. Hij vertelt over de ontbossing: in Noordsumatra hebben ze aan een buitenlandse onderneming een concessie uitgegeven voor een groot oppervlak, om daar bomen te kappen. In dat ‘regenwoud’ leven orang-oetans die
| |
| |
nooit lager komen dan vijftien meter boven de grond. Waar moeten die heen? Zeker naar Japanse dierentuinen? Bovendien zal binnenkort op datzelfde Noordsumatra een nog veel groter aantal hectaren aan een buitenlandse onderneming worden prijsgegeven. De minister van milieubescherming, zegt Lex, is de man bij wie men over deze natuurverwoesting zijn beklag moet doen; de minister van milieubescherming, zegt Lex, is de man die de concessies aan de buitenlandse ondernemingen uitgeeft: een wolf in schaapsvel.
De door de buitenlandse ondernemingen gepleegde houtkap is dermate intensief dat de grond voorgoed wordt verpest. De ontbossing is in en buiten Indonesië vaak onderwerp van gesprek. Linkse visie: het zijn de buitenlandse ondernemingen. Rechtse visie: het is de bevolking die te dom is om te begrijpen wat ze doet. Juiste visie: het zijn de buitenlandse ondernemingen èn het is de bevolking die geen andere mogelijkheid heeft om het leven nog enigszins te rekken.
Een groot deel van de dag wordt doorgebracht met het drinken van koffie, of thee, of stroop, op de overdekte zijgalerij, in telkens nieuwe variatie. Elk uur heeft zijn speciale lekkernij die aan de andere kant van de tuin geurig wordt gebakken en warm aangedragen: pisang goreng (gebakken banaan) en peujem (gegiste en gebakken knol) bij de thee van vier uur, zoetigheid 's ochtends om elf, iets zoets 's avonds laat. Zoetjes gaan onder het drinken, snoepen, eindeloos praten, de werkzaamheden voort. Het huishouden (elke dag dweilen van alle vloeren, elke dag kleren wassen, boodschappen doen, groenten schoonmaken, 's morgens, 's middags, 's avonds, koken, afwassen, tuin vegen etc.), het guesthouse-bedrijf, het naai-atelier. De broer snijdt wajangpoppen, schoonzusje borduurt tafelkleden, altijd zijn er wel een aantal mensen, bijna geluidloos, aan het werk, maar elke werkende neemt de tijd om op zijn beurt te zitten, te praten, te drinken, iets te eten.
We gaan naar de Plantentuin. Lopen over een grote autoweg vol druk verkeer, bij de ingang is het een volslagen kermis. Honderden verkopers met allerlei etenswaren, geurige walm van het bakken, in het gras neerhurkende klanten, spelende kindertjes vaak met gouden oorringetjes, drentelende paartjes. Al deze drukte vóór de ingang, en binnen in de Tuin ... stilte. Regen
| |
| |
hangt laag in de lucht en valt net niet. We drentelen over bochtige en heuvelige paden. Kolossale bomen laten tussen het dicht gebladerte steeds donkerdergrijze vlekken lucht door. Bogor heeft de bijnaam Kota Oedjan, Regenstad. We bestijgen enkele heuvels en vinden de vijver waaraan HET paleis ligt. Het paleis waarin de Nederlands-Indische Gouverneurs-Generaal resideerden, en daarna Soekarno, en nu Soeharto. De vijver is aangelegd in dezelfde bocht die wordt gesuggereerd door het woord vijver. Het paleis, wit en stil, blijft vanuit alle fysiologische en mentale gezichtspunten veraf. We dringen door tot vlak voor een manshoog hek. Vlak daarachter verschijnt meteen een schildwacht met geweer.
Vanuit de verte, als we nog eens omkijken, heeft het witte paleis-aan-de-vijver, lotusbladeren drijvend op het stille water, zijn romantisch-wazig aanzien hernomen.
Ook in Bandoeng hebben we logies besproken in een particulier huis. Het ligt rustig in een dure buurt, de kamers zijn ruim en vooral heel hoog. Ook hier vertelt de gastvrouw, nu een oudere Indische dame, het eerste kwartier hoe het komt dat zij dit werk moet doen. Haar - volbloed Indonesische - man is gepensioneerd, van een pensioen kan niemand leven. Hij was wèl bij de overheid, daarom mogen ze blijven wonen in dit huis, maar ook dat kost hen zeer veel geld. Het huis is hun broodwinning. Onze gastvrouw is uiterst gespannen, uiterst zorgzaam en bekwaam, het hele huis is brandschoon en het eten geraffineerd toebereid. Anna zegt: ‘Wat ik je brom, zij is een Duitse.’ Zij blijkt inderdaad een Duitse vader te hebben gehad, maar in mijn naar blijkt nog steeds koloniale waarneming speelt dat geen rol: voor mij is zij bovenal een Indische, van gemengd Europees-Indonesisch bloed dus.
Mevrouw A. treedt op zoals alle Indonesische gastvrouwen van nu: zij vertelt over ‘de toestanden’, soms zit ze met ons aan tafel en legt uit wat de gerechten zijn en hoe ze worden toebereid. Ook zij is voortdurend bezig. Zij heeft in prachtige antieke kasten te verkopen antikwiteiten en kunstvoorwerpen uitgestald. Aan het huis is en wordt bijgebouwd. Wat vroeger ruime tuin was vol ruisende bomen en struiken wordt nu grotendeels in beslag genomen door nieuwe slaapvertrekken-met-badkamer. Je kunt er over- | |
| |
winteren. Mijn hoge witte kamer ligt aan de voorkant, naast het platje. De deuren naar het platje zijn de hele dag op slot, behalve als wij daar zitten. Dieven, rovers, moordenaars, rampokkers, bedelaars - ze kunnen nu niet meer zomaar naar binnen, zoals vroeger toen de huizen helemaal open-lagen maar de angst voor ‘het gezag’ veelal sterker was dan de honger in de maag en de woede in het bloed.
Bij de televisie zit de godganse dag een wat uitgezakte oude Europeaan. Een teruggekomene. Zijn vrouw had gezegd, hij moest nu toch echt nog maar eens gaan kijken. Hij heeft geen zin in praten. Op mijn vragen zijn zijn antwoorden wegwerpend. Waarschijnlijk blijft hij de volle drie resterende weken van zijn verblijf hier zitten. Hij heeft het wel gezien. Het is niet meer wat het geweest is. Ik zie zijn toekomst. Indonesië gezien, zijn oude Indië is dood, hij keert weer in de nette hollandse straat bij zijn nette hollandse vrouw, sterft. Zijn spook zal op deze plek waar hij nu nog in levenden lijve bij de televisie zit, af en toe waar te nemen zijn.
Net aangekomen uit Holland zijn ook twee broers. Hoewel de oudste tegen de zestig loopt kun je hen niet anders betitelen dan: Indische jongens. Ze wonen al zo'n dertig jaar in Nederland, maar hun taal is onveranderd Indisch-Nederlands, doorspekt met Maleise woorden en Maleis idioom. Onze gastvrouw, die met haar man verschrikkelijk te lijden heeft gehad van de politieke omwentelingen sedert 1945, zegt verbitterd: ‘En dat zijn nou Indische jongens. Mijn man, volbloed Indonesiër, spreekt zijn Nederlands heel wat beter. Maar hij was toen maar een inlander, daar keken die Indische jongens op neer.’ ‘Toen,’ daarmee bedoelt ze het voormalig Nederlands-Indië.
De oudste broer vertelt mij: ‘Ik ben teruggekomen voor het graf van mijn moeder. Zij is hier op Java gestorven, vijf jaar geleden. Ik wist het pas veel later. Een paar maanden terug had ik een droom. Mijn moeder zei: Kom bij mij. Ik heb het zo koud.’
Alexandra, mijn vriendin de Duitse beeldhouwster, gehuwd met een Javaans architect, komt ons halen. Wat willen wij zien? Wat willen wij doen? Zij is beschikbaar, met Mercedes, chauffeur, vertel-, voorlicht- en dienstvaardigheid en al.
Zij is gelukkig en ongelukkig, vooral het laatste. Zij blijft eenzaam in haar werk. Wij gaan naar haar huis waar ook het kan- | |
| |
toor van haar man gevestigd is. Bijna vlak ernaast lag tot voor kort een huis waarin een neef van Multatuli heeft gewoond, nu is het onverhoeds gesloopt. De kinderen van Alexandra krijgen Multatuli op school, alle jonge Indonesiërtjes wier ouders bemiddeld genoeg zijn om hen onderwijs te laten geven, leren over Multatuli en de Max Havelaar. De film Max Havelaar mag overigens in Indonesië nog steeds niet worden vertoond, naar men zegt omdat de positieve held hier toch weer een Nederlander is, de schurk immers is vooral de javaanse regent.
Op het grote achtererf met schitterend uitzicht over een diep ravijn - zo'n ravijn waaruit je Havelaars ‘klagers in de nacht’ kunt zien oprijzen - zit een jonge Indonesiër heel zachtjes te schuren en te schaven aan één van Alexandra's abstracte beelden. Die man zit daar zo vredig buiten - naast zich een emmertje met water, en een lapje, en een spateltje. Kromgegroeide bomen verzetten zich niet tegen de over het gras verspreide abstracte sculpturen, uitgevoerd in steen, brons, hout, koper. Maandenlang verdiept Alexandra zich in abstracte verhoudingen: gebogen-iets meer gebogen, hol-bol, zwaar-licht, spanning-iets meer spanning, iets minder; gesloten en open, los en vast, zwevend en verankerd. Wezenlijke grondstructuren van ons waarnemen en gewaarworden.
Met Alexandra, westers gebleven, oosters geworden, kunnen wij spreken over de relaties tussen oost en west. Lisette, net als ik geconditioneerd in de koloniale tijd, ergert zich aan de onbescheiden vragen van de Indonesiërs. Is dat nu die veelgeroemde Indonesische beschaving, als ze gewoon rechtuit informeren hoe oud je bent?! Van Indonesische zijde lijkt het ressentiment tegen het Nederlands kolonialisme verdwenen. Maar we hoorden van een onverkwikkelijk incident tussen een Nederlandse toeriste en een Indonesische gastvrouw. Waarop de man van de gastvrouw uitriep: ‘Nog éénmaal zoiets in mijn eigen huis en de deur gaat dicht voor alle Hollanders!’ Dus de oude gekwetstheid spuit nog wel gauw naar boven.
Nieuwe kwetsuren worden trouwens toegevoegd zonder dat wij westerse toeristen daarvan weet hebben. Het wordt ook wel erg moeilijk als het niet gaat om persoonlijk toegediende kwetsingen, maar om vergrijpen tegen Indonesische opvattingen.
Alexandra leert ons dat het niet pàst wanneer wij zelf onze koffers dragen; dat het niet pàst om anders dan winkelend over
| |
| |
straat te lopen; dat het niet pàst om op je hurken te zitten of op je knieën te liggen wanneer de javaanse bediende naast je staat en zodoende op je neerkijkt.
Spontaan roep ik uit: maar zulke dingen zou ik gewoon niet nemen! Alexandra kijkt gereserveerd, vanuit haar wereld terecht. Zij aanvaardt haar bestaan. De javaanse samenleving is ragfijn onderverdeeld in rangen en standen; bij die onderverdeling horen afzonderlijke talen, hoog- en laagjavaans met weer ragfijne voorschriften tegen wie je wat spreekt, en voorts een uiterst subtiele werkverdeling. Mensen uit de hoogste standen horen geen handenarbeid te verrichten, deze onderscheidingen echter zetten zich genadeloos voort in de hiërarchie van huishoudelijke bedienden zoals ik in de koloniale tijd te laat bemerkte. Vooral hieruit komen de geëmotioneerde verhalen voort van de nerveuze vrouwen die ons hun kamers verhuren ook al is dat ver beneden hun stand.
De noodzaak voor intellectuelen om bijbaantjes te vervullen duurt nu echter al zoveel jaren dat er ongetwijfeld nieuwe ‘waarden’ zijn ontstaan. Zij lachen veel om zichzelf. Het lachen van de Javaan ... wat dat niet bevat aan verlegenheid, gekwetste trots, verdriet, schaamte, vernedering, wanhoop, wijsgerige berusting, satirische vrolijkheid, leedvermaak, bittere leugen ... je zou er een fraaie studie over kunnen schrijven.
Het regent, o wat regent het.
Toch gaan we met Alexandra winkelen. Door de donderendlawaaiige straten lopen we achter elkaar zonder veel te kunnen praten, ik kom in een roes door al die klanken tezamen: de neerkletterende regenstralen, het oorverdovend toeteren en bellen, het luidruchtig optrekken en gierend remmen; een stank van dieselbenzine, de met een miljoen goederen volgepropte winkels, de jongetjes die je ogenflonkerend en prijzen tetterend aan je arm naar binnen trekken, overal keiharde radio- of tape-muziek.
Lisette zoekt naar een boek over Indisch staatsrecht dat haar vader die resident was, samen met iemand anders heeft geschreven. We komen, het is intussen donker geworden, op een breed modderpad waar een rij wankele boekenstalletjes staat, verlicht door petromaxlampen. Aan drie wanden bevinden zich de boeken in keurige rijen tot boven aan toe, tussen zijn boeken en de toonbank ingeklemd bevindt zich de verkoper. Hij weet precies
| |
| |
wat hij in huis heeft. Op de geschreeuwde titel komt een collega uit een ander stalletje zowaar met het gezochte boek aandragen. Lisette vindt het te duur. Buiten het boekenstalletje - Lisette spaart noch onze tijd noch des verkopers moeite - kun je alleen in de regen in de modder staan en van de ene voet op de andere huppen. Binnen is er een smal stukje vloer maar daar kan naast de verkoper één persoon zich nauwelijks rechtop houden, want behalve de keurige rijen liggen er ook nog keurige stapels. Nadat de koop uiteindelijk is afgesprongen belanden we op de weer overvolle Bragaweg (wie herinnert zich nu nog, juni 1978, de anti-Chinezenrellen van 1973 toen hele juwelierswinkels hier werden leeggeroofd?). De auto's van de winkelenden staan met de voorwielen schuin geparkeerd op de door scheuren en gaten onderbroken trottoirs. Wil je, achterwaarts, uit de rij dan moet je wachten op een kerel met een fluitje die het aanstormend eenrichtingsverkeer even tegen- en daarna bij de bestuurder de hand ophoudt. De volgende dag komt Alexandra weer, het is nu droog, zij brengt ons naar een bankgebouw waar geld moet worden gewisseld. Ik blijf in de auto zitten. Ik kijk door het achterraampje naar het winkelhuis aan de Grote Postweg, waar we woonden achter de boekhandel tegenover de soos; ons eerste adres in Indië, het modderige steil omlaaggaande pad tussen twee gebouwen door is nog net zo eng als bijna vijftig jaar geleden.
Er wordt hier bij de grote oude bankgebouwen enorm gebroken en getimmerd en gemetseld, maar wat je hoort zijn kleine kalme geluidjes: hier zit een man met een ijzeren voorwerp te tikken op en tegen een steentje, daar is een ander bezig met schuren, naast zich op de grond wederom een blikje water, en een lapje en een kwastje. Dit is typerend voor het hedendaagse Indonesië: in de steden word je overweldigd door het autoverkeer en ander machinelawaai, maar binnen het gemotoriseerd geren en geraas blijven zich kleine behoedzame activiteiten afspelen met de grootste zorgvuldigheid en de simpelste middeltjes; er worden voor miljarden roepia's kolossale betonnen luxe-hotels, kantoren en banken opgericht waar nog eens omgaat voor miljarden roepia's; maar tegen de muren buiten gaat de eeuwige Aziatische koop en verkoop voort, vaak ter waarde van een Hollandse cent. Wij rijden de weg op naar Lembang en stoppen bij de Sterrewacht, Alexandra is bevriend met de professor die daar woont en
| |
| |
vanuit zijn tuin kijken wij omlaag over de Preangervallei. Het mooist denkbare uitzicht dat dus niet te beschrijven is. Er is niets dan lucht, warme stille lucht; door de zachte warmte is de lucht geladen, vol, hij is levend en bijna sprekend om je heen. Binnen de koepel van die lucht planten, struiken met gele en roze bloemen, kleine bossen, op de hellingen omlaag rondom; in de verte sawa's, op andere hellingen golvende groene rijen theestruiken.
We rijden verder omhoog, om de bocht van een weg die je even doet denken aan het Schwarzwald, ineens bamboestalletjes met stapels helgele maïskolven. We maken een lange wandeling door de theeplantage. Het pad stijgt tussen de groene rijen door, bij iedere wending een nieuw uitzicht op de vallei. De groene blaadjes van de thee geuren bitter. De zoontjes springen rond met schiettuig en oorlogskreten. Maar overmachtig is de geurende middagstilte.
Op de terugrit valt het vroege donker in waaraan ik, ondanks 18 jaar verblijf in de tropen, niet meer kan wennen. Alexandra vertelt: ‘Mijn Javaanse schoonvader’ (over wie ik elders heb geschreven dat hij enkele dagen voor de geboorte van zijn kleinkinderen ging zitten mediteren, wist of het een jongen of een meisje zou zijn, en naar het door hem in meditatie geschouwde karakter bepaalde hij dan de naam) ‘is kortgeleden gestorven. Hij heeft het maanden tevoren aangekondigd. Ik ga sterven, deelde hij mee. Hij was volkomen gezond. Wij zeiden, nee, hoe komt u erbij, maar hij weerde ons af. Hij werd zelfs een beetje boos. Bemoei je er niet mee, ik ga sterven. Hij regelde al zijn zaken, en hij maakte telkens ruzie met zijn vrouw, met opzet, om de banden vast wat losser te maken. Op een dag zei hij: vandaag ga ik sterven. Ondanks onze protesten is hij gaan liggen en hij stierf. De dokters hebben niets bij hem kunnen vinden. Hij was inderdaad volkomen gezond.’
Aan de weg tussen Yogya en Solo liggen de Prambanan-tempels. Minder wereldberoemd dan de Boroboedoer, maar verkwikkelijker om te verblijven. Even buiten Yogya al nemen de ossekarren toe. De wanden van de karren zijn vervaardigd uit grove in elkaar gevlochten bamboe, vaak beschilderd met kleurige geometrische figuren. De ossen zijn wit, of grijswit, met enorme melancholieke koppen vol omlaaghangende huidplooien. Donkere spleetogen.
| |
| |
Zowel vrachtauto's als ossekarren zijn vaak beladen met lange, ver naar achteren uitstekende takkenbossen: suikerriet dat wordt vervoerd naar de suikerfabriek.
Voor de Prambanan-tempels moeten we een zijweg in, ze liggen op een wat verhoogd terrein dat je betreedt door het bestijgen van als altijd wat brokkelige stenen trappen. Ver rondom kijken we uit over het landschap: een brede bruine rivier, sawa's, bossen, nauwelijks zichtbare billikhuizen, bijna dezelfde bruinige kleur als de grond. Honderden toeristen drentelen rond: zij gaan de tempels in en uit. Tussen stenen muurtjes beklim je een aantal treden, binnen is het duister, daar zitten de goden-beelden. Op sommige uren schijnt, in sommige tempels, de zon zó naar binnen dat de onmiddellijk achter de opening gezeten boeddha stralend verlicht wordt. De toeristen klauteren onvermoeibaar op naar de donkere holten binnen de heiligdommen, met hun vinger strijken zij langs de in steen uitgehouwen beelden rondom, met heen en weer bewegende hoofden trachten zij deze allereerste (9e-eeuwse) beeldverhalen in zich op te nemen. Er zijn talrijke groepen schoolkinderen in blauwe, bruine en witte uniformpjes, toch hoor je van heel ver uit de omliggende kampongs gamelanmuziek, en dunne geknepen lijnen van zang.
Ook dit tempelcomplex verkeert, net als de Boroboedoer, in staat van restauratie. Overal rondom liggen hopen grauwe stenen, stuk voor stuk voorzien van een nummertje. Verspreid over het terrein zijn mannen, zittend op de grond of op lage krukjes, bezig met het bewerken van brokjes eeuwenoude tempel. Weer dat zachte tikken met een hamer, het beitelen, het schaven, dat binnen de alomvattende wijde stilte lichte en onderling veraffe geluidjes geeft. Als kleurige trossen kronkelen de toeristengroepen zich de bouwsels op en af, groot en klein fotografeert elkaar vol onschuldige pret. Schooljuffrouwen vertellen, met zachte stem, de lange geschiedenissen die altijd gaan over de strijd tussen goed en kwaad. De karren met suikerriet bewegen zich naar de suikerfabriek Tsjèpèr. De moeder van Lisette is daar geboren. Lisette wil proberen deze plek te bezoeken. Ver in de velden ligt de toegangspoort, bewaakt door militairen. Er zijn verspreide lage witte gebouwen, rustige huizen voor de tuinemployé's. In dit nu zo overbevolkte Indonesië komen zij ons voor als kleine lustoorden. Op een rond grasveldje voor de ingang prijkt een ouderwetse stoom- | |
| |
locomotief, zeker al vijftig jaar een museumstuk. Lisette voert lange gesprekken met de militairen. De militairen voeren per telefoon langere gesprekken met hogere gezaghebbers. We mogen erin. De slagboom gaat op. Voorafgegaan door een jeep vol soldaten rijden we langzaam over de wegen tussen de huizen. Er is een tennisbaan, lui klinken de klapjes tegen de ballen. Omgeven door een ijzeren hek is een graf te zien met wat geboomte eromheen, daar moet de oprichter van de suikerfabriek ter aarde zijn besteld. We komen langs huizen van administrateurs, nog met ruime open voorgalerijen en pilaren en marmeren vloer. De tempo-doeloe-droom van iedere oud-Indischgast. Er heerst een atmosfeer van vrede, van net-zoals-vroeger, maar dan wel een gewapende vrede, verzekerd door de soldaten die ook gepost zijn
hier op de binnenwegen. Terug bij de locomotief worden kiekjes gemaakt. De militairen van de bewaking willen er ook op. Ze vragen dringend om toezending van de foto's, schrijven hun naam en adres op een papiertje. Anna kan niet geloven dat deze krijgshaftige figuren zoiets echt menen.
Over een autostrada waarvan Hitler zou hebben gewatertand rijden we vorstelijk Solo binnen. Er heerst flinke rivaliteit tussen Yogya en Solo, vandaar dat men ons in Yogya heeft verteld dat je in Solo ‘eigenlijk niet kunt logeren’; desondanks hebben we een hotelreservering voor elkaar gekregen en langs deze trotse invalsweg zien we grote uithangborden voor andere hotels die volgens Yogya niet eens zouden bestaan. Nog meer javaans, nog meer het hart van de javaanse cultuur dan Yogya, moet dit Solo zijn. Maar op het eerste gezicht geen spoor van slaperige geheimzinnigheid, verdroomdheid of mystiek - integendeel, vrolijk aandoende activiteit, levendige winkels, het verkeer ditmaal met een voor een Indonesische stad verbazingwekkende orde in duidelijke banen geleid: functionerende zebra's, aparte paden voor de fietstaxi's en voor de voetgangers. Vanuit de volkse drukte draait ons pensionbusje-nog-van-Yogya een deftige stilte binnen - het ruime park waarbinnen het Mangkoenegaran Palace Hotel ligt, een bochtende oprijlaan omgeven door zorgvuldig gesnoeide struiken, een zoevende glazen deur, een donkere hal waarin we op slag huiveren van de kilte: de vermaledijde air-conditioning die de tegennatuurlijke kloof bewerkstelligt tussen, letterlijk en figuurlijk, ‘de hitte van de dag’, en het met behulp van buitensporig veel
| |
| |
geld verkregen isolement van een kleine elite. Het klinkt schijnheilig - ik hoor hier immers zelf ook even tot die bevoorrechten, maar ik zou echt veel gelukkiger zijn met een plafondfan hier en daar, ‘zoals vroeger’.
Een vriendin heeft mij uit Holland een boek meegegeven van Krisjnamurti met een brief. Toevallig heeft zij, jaren geleden, in Solo een bijzonder vriendelijk echtpaar ontmoet, ‘maar al jaren niets meer van gehoord. Als je ze kunt vinden, geef hen dan dit boek, het is beloofd.’
De eerste avond in het hotel ga ik naar de balie en laat de enveloppe zien met het adres. Eén van de schitterend uitgedoste Javaanse jonge vrouwen (slank, lang, in de traditionele sarong en kabaja die je lang niet overal meer ziet) loopt met de brief naar een kantoortje. Even later komt zij terug en wijst naar het telefoontoestel op de balie. Daar is meneer Soegono aan de lijn! Ik vertel hem van de vriendin en het boek. ‘Morgen zal ik u Solo laten zien,’ roept hij meteen. ‘Ik moet even een jeep lenen van een vriend want ik ben zelf gepensioneerd, dus ik heb geen auto meer. Is er iets speciaals in Solo dat u wilt bezoeken?’ En zometeen komt hij even kennismaken, om negen uur. ‘Misschien met mijn vrouw maar de regen weet u ...’ De tropen zijn namelijk echt niet meer wat ze geweest zijn. In onze koloniale tijd was er op Java, zoals dat hoort, een oostmoesson en een westmoesson, droge en natte tijd, met daartussen de benauwende hete kentering. Tegenwoordig regent het vrolijk, en soms vanwege de overstromingen voor de rijstverbouwende bevolking heel droevig, in maanden waar dat vroeger van ons niet mocht.
Precies om negen uur meldt zich meneer Soegono. Het regent, hij is op zijn scooter alleen gekomen, in een groengrauwe regenjas en op het hoofd een groen petje met klep waaronder een grote bril en een brede grijns. Ik moet mij even verbijten; het lijkt of er een japanse soldaat voor me staat en dat is nog steeds geen leuke herinnering. Maar meneer Soegono is een door en door javaanse gentleman. Wij gaan zitten in een van de holle ruimten op een kruispunt van twee gangen waar onder zwak licht wat houten armstoelen rond een tafeltje staan. Wij bieden de heer Soegono iets te drinken aan, tot iets opwindenders dan thee brengt hij het niet. Ons gesprek is uiterst vriendelijk en zo goed als inhoudsloos. Na een tijdje vraagt hij hoe of het bij ons is: is het nu beleefd of
| |
| |
juist onbeleefd wanneer hij als eerste het samenzijn verbreekt? In Indonesië hoor je je oprecht te verontschuldigen als je weggaat. Hij stelt, glimlachend, nog meer van dat soort vragen die wij niet goed kunnen beantwoorden, omdat bij ons alles niet zo vastligt, tenminste, dat denken wij zelf. Misschien geven wij ons niet zo precies rekenschap van onze manieren.
Anna leest veel meer dan ik in mijn Guide to Java en zo bedenkt zij voor morgen, nadat de heer Soegono is vertrokken, een veel belangwekkender uitje dan rondrijden door de stad Solo die wij ook lopend kunnen bekijken (wij wel). We zullen vragen of meneer Soegono ons wil brengen naar de Tjandi Soekoeh, volgens de reisgids een 15e-eeuws tempeltje dat één van de zeer weinige op Java is die onverhulde priapische voorstellingen uitbeeldt. ‘Misschien willen ze ons daar niet brengen, zijn ze vast te preuts voor,’ veronderstelt Anna.
De volgende ochtend meneer Soegono, trots in de van zijn vriend geleende jeep, met mevrouw: tenger, precieus. Anna laat hen zien hoe wij in het hotel gehuisvest zijn. Zij zijn onder de indruk en willen van alles de prijzen weten. Hoewel zij verwant zijn aan de kraton gaat deze Amerikaanse hotelluxe ook hun economie verre te boven, die is immers buiten alle Indonesische verhoudingen.
Van het Tjandi Soekoeh-plan kijken zij even op, misschien vinden zij het wel wat onbescheiden. Dat laten ze niet merken. Het is een eind buiten de stad, de heuvels in.
Wij klimmen in de jeep. Zien een Solo met romantische hotels waar ze in Yogya nog niet van hebben gedroomd, maar komen al gauw op een landweg die langzaam stijgt te midden van aan weerskanten onafzienbare sawa's met hun glimmende watervlakten, helgroene sprietjes jonge rijst, sierlijke grasranden. Samen met ons rijzen de sawa's kronkelend de lage bergen in. De weg wordt hoe langer hoe steiler. De jeep haalt diep adem, kucht, haalt nog eens adem, haalt de volgende bocht, en blijft dan zuchtend staan, de voorwielen zeker een halve meter hoger dan de achterwielen. Meneer Soegono en toegeschoten jongemannen (die mensen zijn toch gelukkig, die jongens staan maar lekker te niksen, hoeven niet eens naar school en werk hebben ze ook niet en kijk eens wat een vrolijke smoelen) leggen onder die achterwielen wat keistenen. De rest van de klim, nog ongeveer anderhalve kilometer, doen we lopend. Meneer Soegono heeft nog van alles te ver- | |
| |
richten bij de doodvermoeide jeep. Zijn vrouw en Anna wandelen met beheerste pas kalmpjes omhoog. Dat hou ik niet vol. Liever tegen de helling oprennen, buiten adem raken en een poos stilstaan, dan deze weloverwogen eindeloze drentelpas. Zo kom ik steeds meer alleen te lopen, steeds meer omhuld door vochtige nevels van mist en net niet vallende motregen. Ver omlaag tot aan de horizon de zich welvende rijstvelden, hoog boven mij de dicht met bomen begroeide bergtop waarheen de weg smaller en ten slotte onzichtbaar wordt. Er komt een stuk pad tussen twee bochten in dat ik volslagen alleen ben met Midden-Java en de witgrijze hemel. Hijgend sta ik stil. De lucht is ijl. Van veraf het blaffen van een hond, het gelach van kinderen. Ik voel mij zo verschrikkelijk gezond en bevrijd dat ik mij inhoud om niet luidzingend verder te huppelen. Je weet nooit wie daar om de volgende bocht kan staan. Een stokoude man, een wachter bij de tempel maar op zijn gezicht ligt niet eeuwenoude wijsheid, niets eigenlijk, hoogstens zakelijke
voorkomendheid. Wat later arriveren Anna en mevrouw Soegono die de oude man een hand geeft en vraagt of wij de tempel mogen bekijken (alsof wij daar niet regulier kaartjes voor komen kopen). Het bouwsel is klein, de muren, de trappen, de geplaveide paden, alles is overgroeid met mos. Daarom moeten we af en toe ingespannen turen om de in steen uitgehouwen, soms veel meer dan levensgrote voorstellingen te ontdekken van datgene wat wij als kind uitdrukten door de duim tussen de wijs- en de middelvinger op te steken. Mevrouw Soegono heeft in haar uitleg soms even wat moeite met het nederlands en struikelt over het woord: ‘gesellàg ... gesellàg... o nee,’ roept zij opgelucht luidkeels uit, ‘Scháámdelen!!’
Op de wandeling terug vertelt meneer Soegono ons dat het hele tempelcomplex een symbolisering is van de zinnelijke verleidingen waaraan de mens ten onder kan gaan. Bij de tempel woont iemand die alles weet van ontstaan en betekenis, zoals hem dat uit de vijftiende eeuw van vader op zoon is overgeleverd. ‘Erg jammer dat die man er nu niet is,’ betreurt meneer Soegono, maar ongeduldig menen Anna en ik: ‘Dat is helemaal niet erg, we hebben het allang gelezen in de Guide to Java!’
Voortdurend schipperend tussen de vertel-lust van de vele Indonesiërs die wij nu alweer hebben ontmoet en Anna's afweer daartegen (Lisette is inmiddels afgereisd naar Bali) heb ik mij even laten
| |
| |
meeslepen in de ons zo ingestampte westerse arrogantie. Alsof zo'n paar Engelse regeltjes in een toeristenboek konden opwegen tegen het ongetwijfeld omslachtige en misschien moeilijk verstaanbare verhaal van een javaan die via zijn voorouders al eeuwenlang verbonden is met dit unieke bouwsel hoog in zijn eigen bergen! Anna die diepgaand belangstelt in oudheden was eigenlijk nog niet uitgekeken en ergerde zich aan de zachte dwang waarmee mevrouw Soegono en de oude wachter ons van het een naar het ander hebben gedreven. Anna vindt dat een beetje onbeleefd, ‘je laat je gasten toch hun eigen tempo bepalen,’ maar deze mensen hadden tot voor gisteravond nog nooit van ons gehoord, zij hebben aan ons geen enkele andere verplichting dan dat ik voor hen een boek en een brief heb meegebracht. Desondanks zijn wij een gehele dag hun gast, met een uitgebreide autorit waarvoor wij geen cent benzine mogen bijdragen.
Meneer Soegono blijkt de jeep, zonder zijn passagiers, toch nog een eindje hoger de berg op te hebben gekregen. Tijdens het omlaagrijden horen we vanachter een bocht een ons tegemoetkomend vehikel langdurig toeteren. Soegono werpt mij een snelle glimlach toe: ‘Zij toeteren om de geesten te waarschuwen dat ze eraan komen. Ik heb niet getoeterd, misschien kon de jeep daarom niet verder... Bijgeloof!’ Schouderophalend beëindigen ontwikkelde (maar wat heet eigenlijk ontwikkeld?) Indonesiërs dit soort mededelingen vaak met dit ene wegwerpende woordje. Intussen hebben ze wel degelijk uiting gegeven aan wat hen - en mij - toch bezighoudt.
Nog voor we terugzijn in het hotel regent het weer. In één van de tuinen ligt, omgeven door gras, planten, bloemen en struiken, een klein helderblauw zwembad. Zal ik? Ik zal. Mijn god wat een zaligheid. Ik kan nog zwemmen. Eerst voorzichtig de oude damesschoolslag waarom ik vroeger de oude dames zo uitlachte. Dan de rugslag, met je lichaam overgegeven aan de hemel boven je. In het water af en toe een te verwaarlozen menselijk mede-zwemmertje, een Japans jongetje. Om het zwembad enkele te verwaarlozen menselijke schepsels, Japanners, ha, Japanners. Wat zal ik mij drukmaken dat Japanners zien dat ik te dik ben voor mijn tweedelig badpak? Af en toe neem ik onschuldig wraak voor mijn drieënhalf jaar Japans interneringskamp. De lucht, het water, de regen, alles heeft dezelfde temperatuur: mijn eigen lichaamstem- | |
| |
peratuur. Zwemmen in de natte tropenmiddag, in het zwembad van het kratonhotel van Solo, in het hart van Java.
Verder en verder trekken wij, over Java. Soms in rammelende ‘colts’, kleine passagiersbusjes volgepropt met mensen en spullen, soms in duurdere maar voor ons met ons buitenlandse geld toch altijd betaalbare huurauto's. In de griezeligheid van onze diverse tochten valt, als door kunstenaarshand bestierd, een langzame climax waar te nemen. De rit naar het Diëngplateau bijvoorbeeld voert langs ontelbare (vaak haarspeld-)bochten omhoog, een steeds stiller, doorregend woud in. Af en toe zie je het glimmend, doch zwaar gehavend, asfalt van de weg, daarnaast zonder afpaling een mistige afgrond, daarboven voor je uit niets dan witte lucht. Bovendien, waarschijnlijk voor de afwatering, is het straatvlak in het midden wat bol hetgeen het zijdelings afglijden bevordert. De stilte wordt steeds doodser maar goed, goed, ten slotte bereiken we toch het hooggelegen plateau, een wijde onrustige kale vlakte waarvan we vanwege de door geen toeristische consideraties geremde, volop neerstortende regen niet veel meer zien dan wat mistige verweerde beelden.
We zijn wel toe aan enige voeding. Bij elkaar staan wat wankele restaurantjes waarvan we er één betreden. Luidruchtig welkom worden we geheten door de broodmagere eigenaar met een onderkaak als van een doodskop en reeds diep teruggezonken ogen. Zijn stem is van een satanische vrolijkheid. ‘Honger is de beste saus!’ roept hij masochistisch. Hierna valt het eten mee. Buiten klaart het wat op, we gaan nog even wat beelden langs, geheimzinnig blijven ze, oud, bemost. Mannen lopen voorbij met aan het juk manden propvol groene kool, die zien we ook op de velden liggen, in driehoekige stapels; blijkbaar het enige wat hier wil groeien. Als we de bergweg af terugdraaien, langzaam glibberend, ervaar ik de witte mistige afgrond op enkele naar mijn gevoel millimeters afstand als een memento mori, een wenken vanuit de eeuwigheid.
Even buiten het centrum van het kleine stadje Wonosobo gelegen, vertelt hotel Merdeka in zijn royale aanleg een verhaal van vroeger tijden. Aan de halvemaanvormige op- en afrit ligt het hoofdgebouw, laag en breed, met ver overhangend dak. Terzijde, als
| |
| |
vangarmen uitgestrekt naar de weg, twee dubbele rijen kamers. De vangarmen lopen uit in een ronding (net het topje van de duim), dat is een voorgalerij die hoort bij de laatste kamer van de rij. Die kamer betrek ik. Eerst een overdekt zijterras waar je vorstelijk kunt zitten koffiedrinken, vervolgens mijn slaapkamer, zeker vijf bij vijf, sober gemeubileerd, het traditionele schrale zelfmoordlicht uit een kaal peertje. Aangrenzend een badkamer met WC, en naar de voorkant latjesdeuren met van die stroeve schuifjes en grendels; is eindelijk alles opengeschoven en -geduwd, dan betreed ik de ronde voorgalerij met uitzicht naar de weg. Een halve cirkel van hoge smalle ramen alle met gordijntjes bekleed, in het midden een dubbele uitslaande deur. In deze voorgalerij staat wat terzijde een bruinhouten schrijftafel met een keukenstoel ervoor en ik weet zeker, om te huilen zo zeker, dat die schrijftafel in geen dertig jaar meer is gebruikt. Ik open de deuren en neem plaats in een van de stoelen van het ‘zitje’, ongemakkelijke lage afgebladderdhouten armstoelen, en daar zit ik dan, daar zit ik dan. Het regent, ik staar naar buiten, over de bruin opgloeiende canna's, naar de heg vol kembang-sepatoebloemen die wij in Holland als hibiscus zo zuinig in een pot voor het raam zetten.
Wat later drinken wij iets op de zijgalerij. Bij aankomst zijn we ontvangen door een slonzig mager vrouwtje met een heerszuchtig gezicht. Ze liet ons onze kamers wijzen, daarna zien we haar helemaal nooit meer. Op de treden van de weidse voorgalerij van het hoofdgebouw hurken wat figuren bijeen, kijken wij zoekend die kant op dan werkt een oude kromme man zich omhoog die deemoedig naar onze wensen komt vragen.
Hoe laat zullen wij avondeten? Zeven uur, ‘gewone’ Indische tijd. Het hoofdgebouw waar wij nu voor het eerst binnenkomen bestaat uit verschillende volkomen lege ruimten, soms met elkaar verbonden door portalen, soms door ‘singapore-deuren’, de zwiepende halfhoge deurtjes van weleer die wij in het Westen nu aantreffen in Avenue-interieurs. Het zo vroeg ingevallen duister, nog bespoedigd door de regen, wordt zwakjes bestreden door oneindig hoge, oneindig droeve tl-buizen hier en daar die op eigen initiatief soms uit-, soms weer aanfloepen. Midden achter in een holle eetzaal worden wij neergezet aan het enige gedekte tafeltje, tegen de achterwand een kolossaal oud buffet, gedecoreerd met kunstig opgestapelde metalen servetringen. Verder is er niets. Er
| |
| |
is ook ternauwernood eten. De oude man zet het een en ander neer, weinige schotels, zuinige porties. Bananen? Sambal? Nee, dat is er niet. Hij bekijkt iedere hap die wij in de mond steken en schuift af en toe een schaaltje wat dichter naar ons toe. Ineens begint hij zijn klaagzang. De meneer die hier vroeger de baas was, die is dood. De oude mevrouw leeft nog, ergens in Holland. Laatst is hier iemand geweest, een kleinzoon, die bracht een portret mee. Vroeger ... tempo doeloe! ‘Lama,’ zegt de oude man, vroeger, lang geleden ... Toen waren hier grote feesten. Op zaterdag en zondag kwamen de mensen overal vandaan, van de plantages en vanuit de stad, en met een heleboel kinderen! Banjak riboet, veel drukte en lawaai! Grote feesten! Zondags rijsttafel met veel bier! En 's avonds dansen, altijd dansen, dáár in die hoek speelde de muziek, de hele nacht door! - En ineens maakt de kromme oude man, onder het tl-licht, op zijn eentje een paar sierlijke danspassen, zijn arm gekromd voor zich uit, als losjes om een ranke leest.
De schamele happen stollen me in de mond. Het is niet míjn verleden dat hier spookachtig opdoemt in het dansje van de oude bediende. Het is niet míjn leven dat hier jong en vrolijk en sappig en vol is geweest. Maar dat doet er niet toe. Hier, in deze hoge holle zaal van het vervallen hotel Merdeka, openbaart zich verwoestender dan ooit het besef van de vergankelijkheid die ons allen verbrijzelt.
En in mijn eveneens schamel verlichte slaapkamer bevindt zich een kikker. Hij is op weg van de zijgalerij, over de gehavende tegels onder mijn bed door, naar de vochtig lokkende badkamer. Achter hem doe ik de deur naar de badkamer dicht, maar het licht dat ik ook daar niet heb durven uitdoen schijnt onder de deur door, voor hem is de spleet meer dan ruim genoeg. De hele nacht staar ik, wakend of halfslapend, naar die verlichte spleet. Tegen de ochtend neem ik aan dat hij ook moe is, ik doezel even weg. Als ik naar buiten loop, mijn galerijtje op, zie ik bij het hoofdgebouw weer dezelfde mensen zitten als gisteren. Indonesiërs slapen voornamelijk tijdens hun werkzaamheden die hen immers ook dag en nacht beschikbaar houden voor de nu zo schaarse gasten. Bij het gezelschap daarginds bevindt zich thans een vreemdeling, ook weer een oude man, nu met een wollen muts op, die aldoor luid en knorrig aan het woord is; af en toe
| |
| |
krijgt hij van de anderen een snauw. Als hij mij ontwaart sukkelt hij al pratend op mij af, een van de anderen komt hem achterna en geeft hem zelfs een klap. Ik zie nu dat de prater geestelijk gestoord is. Met enige moeite werken ze hem de straat op.
Even later zit ik weer koffie te drinken, nu in het ronde uiteinde, weer de deuren open. De nog steeds witbewolkte lucht doodstil en zieleverdiepend. Maar daar komt het mannetje weer aan. Niemand ziet hem nu, ruziënd stapt hij mijn treedjes op, de hand mokkend-bedelend uitgestoken. Ineens begin ik te schreeuwen, met dezelfde stem als Lisette op de weg tussen Jakarta en Bogor. Tida! Pegi! Nee! Ga weg! Nee!
Een kikker en een gek, ik voel me hier wel belaagd. En dan nog die feesten van vroeger waaraan ik niet eens heb deelgenomen, die dooie feestgangers die ik niet eens heb gekend maar wier gedruis zich onuitwisbaar heeft ingegrift in al die afbrokkelende zuilen, in de kapotte tegels waarop je de oude versieringen nog kunt ontwaren, in het potsierlijk met servetringen gedecoreerde buffet. Voorbij! Voorbij!!
Voor we dit oord weer gaan verlaten lopen we nog even langs de aloon-aloon, het grote centrale grasveld omzoomd door winkeltjes. Al is het hier wel even druk van mensen en voertuigen, je ondergaat toch dat het stadje heel klein is omdat je buiten de nabije drukte ook de godzalige Stilte gewaarwordt. Ik hoor een bekende boze stem. Mijn vriend met de muts op, niet ondergebracht in een naar ontsmettingsmiddel geurende rechthoekige kamer van een bejaardentehuis voor geestelijk gestoorden, omgeven door sociale wetgeving en ziekenfonds-medicatie en duizend-en-één bepalingen-van-het-huis. Nee, hier valt hij iedereen lastig met zijn gekwek en gebedel, hij krijgt van iedereen op zijn donder, hij wordt achternagezeten, uitgescholden en weggeduwd - maar hier lééft hij, in zijn eigen wereld.
De hotelhouder in Tasikmalaja is een schoonzoon van onze gastvrouw in Bandoeng. De dochter zien we niet, die verblijft, hoewel moeder van vier schoolgaande kinderen (die we wèl zien, vlug, opgewekt, uitstekend verzorgd) een deel van de week in Jakarta waar ook zij een guesthouse bestiert. Schoonzoon is erg trots op zijn vrouw. Hij vertelt hoe zij de afstand Jakarta-Tasikmalaja (in ieder geval véle uren rijden), vaak in haar dooie eentje 's nachts
| |
| |
aflegt, zelf aan het stuur. Ook in dit gezin schijnen geen problemen te bestaan over werkende vrouw-en-moederzijn.
Met schoonzoon zullen wij een tocht maken naar Pangandaran, een badplaats annex natuurreservaat aan Java's zuidkust. Drie uur rijden heen, drie uur terug. Mee gaat een jongen van een jaar of vijftien die de hele rit zwijgt, letterlijk in alle talen. Maar hij doet alles wat hem wordt gevraagd (de tocht is niet gemakkelijk). Schoonzoon vertelt: vandaag is het een van de dagen dat de jongen vast. Vanmorgen om vier uur heeft hij een heel klein beetje gegeten, daarna niets meer tot vanavond. Hij doet dat om mystieke kracht te verzamelen. Of het zwijgen erbij hoort wordt niet duidelijk; schoonzoon echter maakt dat ruimschoots goed door de volle drie uren de conversatie aan de gang te houden. Hij verontschuldigt zich herhaaldelijk over de kolossale gaten overal in de weg waar hij met zijn brede wagen virtuoos omheenslingert. ‘Dat komt,’ legt hij uit, ‘doordat er zoveel regen gevallen is buiten de moesson. De weg was net hersteld, en nu weer al die gaten, pas nieuw! Over twee jaar is er hier één grote mooie autostrada, helemaal van Jakarta tot aan de Zuidkust, dat heeft de regering beloofd. Dan komt er een geweldig toerisme.’ Dat zegt hij onder de rit zo vaak, en zo melancholiek, dat het gaat lijken op een kernzin in een toneelstuk van Tsjechov. De bergweg is wonderschoon, klimmend en dalend kronkelt hij langs aanplant van suikerriet, thee, koffie, rijst. Er is één brede rivier die telkens weer moet worden overgestoken en hier helpt alleen lachen. De bruggen verkeren alle in staat van kapotgegane vernieuwing. Zodat de houten plankieren die het weggeslagen asfalt moeten vervangen het af en toe niet helemaal halen en de auto als het ware een sprongetje moet maken om de overkant te bereiken. Onder de kapotgegane laatst aangebrachte plankieren liggen meer kapotgegane iets vroeger aangebrachte plankieren, maar desondanks worden we steeds weer verrast door plotselinge doorkijkjes recht omlaag op de zeker tien meter
dieper gelegen, over rotsblokken bruisende oranjebruine rivier. Schoonzoon draagt een donkere bril, iedere keer dat hij ons leven heeft weten te behouden wendt hij het gezicht naar mij en ontbloot een enorme tandenrij. Veel tegenliggers komen ons op deze doordeweekse dag niet tegemoet, maar af en toe zien wij een zwaarbeladen busje met de gebruikelijke buitenhangers, vrolijk op weg naar de brug die wij zojuist zijn
| |
| |
gepasseerd met het gevoel dat wij de laatsten waren die hij nog wilde dragen. Na de bergpas weer rijstvelden, maar ditmaal volkomen onder water door de abnormale regenval. De oogsten zijn mislukt, over de dijkjes tussen de waterige vlakten loopt hier en daar langzaam een man.
‘In het weekend,’ zegt schoonzoon, ‘maken erg veel mensen deze tocht, vaak helemaal uit Jakarta! Hele families met kinderen, en ook liefdespaartjes, beneden aan de kust is een heilige plaats waar ze offeren, ze brengen gitaren mee en dan spelen ze op het strand, in het maanlicht...’ De streek is hier ook vol legenden. Schoonzoon vertelt het verhaal van Njai Loro Kidoel, ‘een man slaapt op een prinses’, een en al passie, toverkunsten, wraak. Schoonzoon kent iemand die zich op mystieke wijze heeft geconcentreerd zodanig dat hij in staat is tegenstanders te vellen louter door een krachtuitstraling vanuit het middenrif, zonder hen aan te raken. Hij heeft het hem zelf zien doen. Wat hij mij, al draaiende, slippende, remmende, optrekkende, sluipende, vertelt over de javaanse mystiek tendeert niet zozeer naar vereenzelviging met het goddelijke als wel naar machtsuitoefening over de medemens. We naderen het toeristenoord geworden dorpje Pangandaran, er komen wegwijzers, we rijden een tijdje vlak langs de kust, daar krijgen we op elkaargepakte kleine huizen te zien, hotelletjes, pensionnetjes, bungalows, bescheiden restaurants. Keurig netjes en morsdood. Op het strand, met de zee en de lucht als achtergrond, staan in een lieve rij wat stalletjes, opgetrokken uit losjes aan elkaar verbonden bamboe, het lijkt wel kantwerk. Op ruwhouten toonbankjes liggen voor de niet-aanwezige toeristen souvenirs uitgestald uit materialen van de zee: koralen, schelpen, fijne botten. Bij ieder kanten stalletje bevinden zich wat verkopers en vrienden of kinderen, klanten zijn er niet. Dat schijnt nooit iemand te hinderen. Zolang je maar aanspraak hebt.
Het natuurreservaat is een slaperig, modderig bos, wat rondcirkelende paden op de begane grond, een door de regen bijna onbegaanbare heuvel op de top waarvan je wilde buffels schijnt te kunnen ontwaren. Anna brengt met schoonzoon en de mysticus de moed op de heuvel te beklimmen, ik blijf achter. De auto staat op een in de modder uitwazend pad. Het is donker van de dichtbebladerde reuzenbomen, en doodstil. Laag binnen deze koepel van groengrijze duisternis wat kleurvlekjes: gele en groene en witte
| |
| |
flessen met zoete drank, daarachter het roze baadje van de verkoopster. Zij zit roerloos achter haar spullen. Ze verkoopt niets, er zijn geen wandelaars, uitdrukkingloos kijkt ze voor zich uit. Ik begin een praatje. Komen hier niet veel mensen? Nee, niet veel mensen. Komen hier soms wel eens veel mensen? Soms veel mensen. Gaan die allemaal naar boven? Die gaan allemaal naar boven. Blijven ze ook wel eens beneden? Ze blijven ook wel eens beneden.
Dan is het weer stil, doodstil, een enkele regendruppel van de bladeren, door het groengrijs hier en daar een streep geel strand, een flits donkergrijze zee. Na een klein half uur komen de anderen teruggeglibberd, modder op hun kleren. Ze hebben één wilde buffel gezien.
De trein, dat hebben we nog niet gehad. In Bandoeng kunnen we kiezen uit vele comfortabele zitplaatsen. Dit is in zijn geheel een eersteklastrein. Maar ‘bijna niemand reist meer met de trein, iedereen neemt de plane,’ heb ik herhaaldelijk mogen vernemen. Behaaglijk rollen we het station uit.
En dan kan ik mijn ogen niet geloven. Vlak tegen de rails aan wonen duizenden mensen. In hutjes, huisjes, onder een lap gespannen over wat stokken, onder een dakje op palen, te midden van metershoge vuilnishopen, oud roest, in elkaar gedeukte auto's, modderplassen. Tussen de rails pal naast onze trein lopen geiten, honden, schapen, en zitten heel kleine kindertjes te spelen terwijl wij op een halve meter afstand langs hen voortrazen. Het gaat zo vlug, ik kan het niet allemaal in me opnemen, een enkel beeld blijft me bij: van een man die onder zijn lappendak op de grond zit, de benen voor zich uitgestrekt, in zijn ogen de oerwoede van de arme. Een meisje van een jaar of zes dat een minuscuul stukje grond schoonveegt terwijl links en rechts van haar de vuilnishopen oprijzen.
Zeker tien minuten lang snelt de trein langs dit volkrijk aangroeisel van de stad Bandoeng, zeker tien snelle treinminuten lang drukt zich het ene krot tegen het andere, zie ik vanuit mijn coupé hoe een onmetelijk groot lompenproletariaat ligt, hurkt, scharrelt, mediteert, ruziemaakt, kijkt, kijkt, probeert in leven te blijven, eten zoekt. En al die lange minuten lang zie ik overal, maar dan ook overal, op scheve staketseltjes, aan touwen, op
| |
| |
prikkeldraad - de was te drogen hangen. Verschoten sarongs, goorwitte bh's, broeken, kinderhemdjes - al die minuten dat de trein tientallen kilometers aflegt hangt daar de was te drogen. Tot er langzaamaan tussenruimten komen tussen de krotten, als tussen de laatste rotte tanden van een bijna vergaan gebit; de ruimten worden groter, de huizen worden groter, lichter, de bossen dichter, rivieren slingeren nu zilverkleurig onder ons door, sawa's draaien de berghellingen op, diepe ravijnen, schuimende watervallen - daar rijden wij dan ten slotte, door de klassieke schoonheid van het Preanger-berglandschap, bezongen door ontelbare, voor landschappelijk schoon zo gevoelige, fijnbesnaarde reizigers.
Bij het naderen van Jakarta opnieuw de grauwbruine paupermassa's, gehuisvest onder hun dakjes van oude vodden, uitgebogen blik, of als het mooi is atap. Maar hier duurt het korter, mijn ogen zijn alweer gewend, en af en toe schetst een blanke hippie, in de zak van zijn korte broekje zijn veilige Amerikaanse papieren, wit en belachelijk in zelfgekozen armoede waarin niemand gelooft, op het vale gras een parodie van zelfvernietiging.
|
|