Chrysallis. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Olive Schreiner
| |
[pagina 79]
| |
‘Je hoeft het je niet aan te trekken, hoor, dat je zijn liefde zo gebrekkig beantwoordt,’ zei Lyndall. ‘De liefde van een man is net een vuur van olijfhout. Het springt steeds hoger, het snort, het laait op, de rode vlammen schieten eruit, het dreigt je te pakken en te verslinden, en jij staat er als een ijspegel bij in de gloed van die felle hitte, vol zelfverwijt over je eigen koelheid en gebrek aan wederkerigheid. De volgende dag als je je handen een beetje wilt warmen, vind je alleen nog wat as. Een lange liefde die koel is, staat tegenover een korte liefde die heet is. Mannen hebben trouwens hoe dan ook niets te klagen.’ ‘Je praat alleen maar zo omdat je de mannen niet kent,’ zei Em, zich hullend in de waardigheid van iemand die het beter weet, zoals algemeen vertoond door verloofde en getrouwde vrouwen in een discussie over de aard van de man met hun gezusters zonder vrijer. ‘Jij zult ze ook eens leren kennen en dan zal je er anders over denken,’ zei ze, met neerbuigende grootmoedigheid, het voorrecht van beter weten tegenover onkunde. Lyndall's kleine lip trilde, een teken dat ze zich zeer vermaakte. Ze draaide aan een zware ring die ze aan haar wijsvinger droeg - een ring die meer geëigend was voor een mannenhand en opvallend van vorm - een diamanten kruis in goud gevat met daaronder de initialen R.R. ‘Oh, Lyndall,’ riep Em, ‘misschien ben je zelf wel verloofd - daarom lach je zo. Ja, ik weet het zeker. Kijk die ring eens!’ Lyndall trok snel haar hand los. ‘Ik heb er niet zo'n haast mee om mijn nek onder de voet van een man te leggen, en ik ben niet zo dol op het huilen van babies,’ zei ze, terwijl ze haar ogen gedeeltelijk van vermoeidheid sloot en terugleunde in de stoel. ‘Andere vrouwen zijn blij met zulk soort werk.’ Em voelde zich terechtgewezen en schaamde zich. Hoe kon ze Lyndall nu het witte linnen en de krans en het borduurwerk laten zien? Ze was een tijdje stil en begon toen te praten over Trana en de oude gedienstigen van de boerderij, totdat ze zag dat de ander vermoeid was. Toen stond ze op en liet haar alleen. Maar toen Em weg was bleef Lyndall nog zitten kijken naar het oudewijvengezicht in de hoek, met een vermoeide uitdrukking, alsof het gewicht van de hele wereld op die tengere jonge schouders rustte. | |
[pagina 80]
| |
De volgende morgen toen Waldo voor het ontbijt op weg ging met een zak maïs over zijn schouder om de struisvogels te voeren, hoorde hij een lichte tred achter zich. ‘Wacht op mij, ik ga met je mee,’ zei Lyndall en toen ze hem ingehaald had: ‘Als ik je gisteren niet was gaan zoeken, zou je me nog steeds niet begroet hebben. Vind je me niet meer aardig, Waldo?’ ‘Jawel - maar - je bent anders.’ Het was zijn oude, onhandige, aarzelende manier van praten. ‘Vond je de kinderschorten leuker?’ reageerde ze snel. Ze droeg een jurk van een eenvoudige katoenen stof, maar heel modieus gemaakt en ze had een brede witte hoed op. In Waldo's ogen was ze voornaam gekleed, begreep ze. ‘Mijn kleren zijn een beetje veranderd,’ zei ze, ‘en ik ook. Maar niet voor jou. Hang die zak eens over je andere schouder, dan kan ik je gezicht zien. Je zegt zo weinig dat je voor iemand die niet naar je kijkt, niet te ontcijferen bent.’ Waldo verwisselde de zak en ze liepen naast elkaar verder. ‘Jij bent in je voordeel veranderd,’ zei ze. ‘Weet je dat ik af en toe wilde dat ik je kon zien, toen ik weg was? Niet vaak, maar toch wel af en toe.’ Ze waren nu bij het hek van het eerste kamp. Waldo gooide zijn zak met maïs gedeeltelijk leeg en ze liepen verder over de bedauwde grond. ‘Heb je veel geleerd?’ vroeg hij onnozel en dacht eraan hoe ze eens gezegd had: ‘Als ik terugkom dan weet ik alles wat een mens maar weten kan.’ Ze lachte - ‘Denk je aan mijn grootspraak van toen? Ja, ik heb wel iets geleerd, maar niet wat ik verwacht had en niet zo veel. Ten eerste heb ik geleerd dat een van mijn voorouders een heel grote dwaas geweest moet zijn. Ze zeggen toch immers dat een mens geen enkele eigenschap vertoont die een van zijn voorvaderen niet ook al had? Ten tweede heb ik ontdekt dat een meisjeskostschool de meest vervloekte plek is ter aarde waar een hongerige ziel nauwelijks een paar graantjes kennis op kan pikken. Ze heten “finishing schools”, en die naam geeft precies weer wat het zijn. Ze maken een eind aan alles behalve stommiteit en zwakheid, en die worden gecultiveerd. Het zijn apparaten, volmaakt geschikt om te experimenteren met de vraag “Wat is de kleinste ruimte waar een | |
[pagina 81]
| |
menselijke ziel in geperst kan worden?” Ik heb zielen gezien, zo ingesnoerd, dat ze makkelijk in een kleine vingerhoed hadden gekund, met nog ruimte te over. Een vrouw die daar vele jaren gebleven is, draagt het merkteken van het beest met zich mee tot haar dood, al ontplooit ze zich misschien nog enigszins naderhand als ze weer in de vrije wereld adem kan scheppen.’ ‘Was je heel ongelukkig?’ vroeg hij opeens ongerust. ‘Ik? - Nee, ik ben nooit ongelukkig. Ik wou dat het wel zo was. Als ik had moeten leven zoals de rest van die troep, was ik na vier dagen weggelopen en in dienst gegaan bij de eerste de beste Boer-vrouw wier boerderij ik bereikte, om onder haar zeepketel het vuur aan te maken. Kan je je voorstellen, Waldo, wat het is om met kakelende oude wijven opgesloten te zitten, die het leven niet kennen, die geen liefde voelen voor wat mooi is, die krachteloos zijn, om door hen je ziel te laten verfijnen? Om dezelfde lucht in te ademen als zij, is al verstikkend. Maar ik heb ze gedwongen mij ruimte te geven. Ik zei tegen ze dat ik anders weg zou gaan, en omdat ze wisten dat ik uit eigen beweging daar was, gaven ze me een slaapkamer voor mezelf, zonder één van die wezens wier hersens langzaam werden verdund en uitgeknepen. Muziek heb ik niet geleerd want daar had ik geen talent voor, en als de hele troep kussens zat te maken en afschuwelijke bloemen waar de rozen om zouden lachen, en een krukje in zes weken dat door een machine veel beter gemaakt kan worden in vijf minuten, dan ging ik naar mijn kamer. Met het geld dat ik daarmee spaarde, kocht ik boeken en kranten, en 's nachts bleef ik op. Dan las ik en maakte uittreksels van wat ik las, en ik had tijd om een paar toneelstukken te schrijven en te ontdekken hoe moeilijk het is om je gedachten zo op papier te krijgen dat ze niet volkomen belachelijk schijnen. In de vakanties leerde ik heel wat meer. Ik kreeg vrienden, ik reisde en zag een paar plaatsen en veel mensen en maakte kennis met verschillende levensstijlen, wat meer is dan je uit boeken kunt halen. Over het geheel genomen ben ik met mijn vier jaar niet ontevreden. Ik heb niet geleerd wat ik verwachtte, maar ik heb iets anders geleerd. Wat heb jij ondertussen gedaan?’ ‘Niets.’ ‘Dat kan niet. Ik merk het nog wel.’ Ze liepen nog steeds naast elkaar over de bedauwde begroeiïng. Plotseling draaide zij zich naar hem toe. | |
[pagina 82]
| |
‘Zou je niet graag een vrouw willen zijn, Waldo?’ ‘Nee,’ antwoordde hij meteen. Ze lachte. ‘Dat dacht ik al. Zelfs jij bent daar te wereldwijs voor. Ik heb nog nooit een man ontmoet die dat wel wilde. Dit is een mooie ring,’ zei ze, en strekte haar kleine hand uit om de morgenzon de diamanten te doen schitteren. ‘Minstens vijftig pond waard. Ik geef hem aan de eerste man die tegen me zegt dat hij wel een vrouw zou willen zijn. Misschien is er wel iemand op RobbeneilandGa naar voetnoot* die hem zou kunnen winnen, maar zelfs daar twijfel ik aan. Het is verrukkelijk om een vrouw te zijn, maar elke man dankt God op zijn blote knieën dat hij er niet één is.’ Ze trok haar hoed scheef om de zon uit haar ogen te houden tijdens het lopen. Waldo bekeek haar zo ingespannen, dat hij over de begroeiïng struikelde. Ja, dit was zijn kleine Lyndall die vroeger de geruite schortjes droeg. Nu zag hij het wel, en hij kwam dichter naast haar lopen. Ze kwamen bij het volgende kamp. ‘Laten we hier even blijven en naar de vogels kijken,’ zei ze; een struisvogelvrouwtje kwam op ze af springen met haar fluwelige vleugels uitgestrekt terwijl ver weg achter de bosjes de kop van het mannetje te zien was die op de eieren zat te broeden. Lyndall leunde met gekruiste armen op het hek en Waldo gooide zijn lege zak op de muur en ging naast haar staan. ‘Ik vind die vogels sympathiek,’ zei ze, ‘ze werken samen en ze zijn elkaars kameraden. Ben je geïnteresseerd in de positie van de vrouw, Waldo?’ ‘Nee.’ ‘Dat dacht ik al. Dat is niemand, behalve als men iets nodig heeft om grapjes over te maken. En jij, jij was altijd al alleen geinteresseerd in wat een paar miljoen mijl ver is, en gehuld in mysteriën. Als vrouwen bewoners van de planeet Jupiter waren, waar je toevallig iets over gehoord had, zou je je dag en nacht in ons verdiepen. Maar omdat we hier zijn, vlak voor je neus, kijk je niet naar ons om. Het kan je niet schelen dat dít rafelig en lelijk is,’ en ze legde een vingertje op zijn mouw, ‘maar je slooft je geweldig uit om een denkbeeldig blad op een oude stok | |
[pagina 83]
| |
mooi te maken. Het spijt me dat de positie van vrouwen je niets kan schelen. Ik had graag vrienden willen zijn, en dat is het enige waar ik veel over nadenk of sterke gevoelens over heb - als ik tenminste iets voel over wat dan ook,’ voegde ze er luchtig aan toe en verschikte tegelijkertijd haar tengere armen. ‘Toen ik een baby was, hebben mijn ouders me op een nacht in de vrieskou buiten gelaten, stel ik me zo voor, en toen ben ik van binnen verkleumd, zo voelt het tenminste!’ ‘Ik heb maar een paar oude gedachten,’ zei hij, ‘en die gaan steeds maar door mijn hoofd, steeds maar in een kringetje rond. Ik kom nooit verder, en ik heb er genoeg van.’ ‘Zoals een oude kip die maand in maand uit op haar eieren zit die nooit uitkomen?’ zei ze snel. ‘Ik word zo belaagd door nieuwe dingen dat ik ze steeds terug moet dringen, anders lopen ze elkaar voor de voeten. Het duizelt me soms. Maar één gedachte blijft steeds onwrikbaar overeind - kon ik maar in de toekomst geboren zijn: dan zal het misschien geen brandmerk zijn om als vrouw geboren te worden.’ Waldo keek haar aan. Het was moeilijk te zeggen of ze het meende of dat ze grapjes maakte. ‘Ik weet wel dat het onverstandig is. De wijze schopt niet tegen de muren van ijzer die toch niet om te krijgen zijn,’ zei ze, ‘maar we zijn vervloekt, Waldo, vervloekt geboren vanaf het ogenblik dat onze moeders ons op de wereld zetten totdat ons het doodskleed wordt aangetrokken. Kijk me nu niet aan alsof ik onzin sta te praten. Alles heeft twee kanten - de buitenkant die belachelijk is, en de binnenkant die doodernstig is.’ ‘Ik lach niet,’ zei de jongen, inderdaad heel kalm, ‘maar waardoor zijn jullie vervloekt?’ Hij dacht dat hij geen antwoord kreeg, zo lang het ze hem wachten. ‘Het gaat er niet om wat ons aangedaan wordt, maar wat er uit ons gemaakt wordt,’ zei ze tenslotte. ‘Dat doet ons onrecht aan. Een mens wordt alleen werkelijk beschadigd door wat hem essentieel verandert. We komen allemaal op de wereld als kleine kneedbare wezens, met een bepaalde mate aan natuurlijke energie misschien, maar verder - blanko. En de wereld laat ons weten wat we moeten zijn, en vormt ons door het doel dat ze ons stelt. Tegen jullie zegt de wereld: Werk! en tegen ons: Schijn! Tegen jullie: | |
[pagina 84]
| |
Naarmate je 's mensen hoogste ideaal van God benadert, naarmate je arm sterk is en je kennis groot, en de kracht om te werken in jou aanwezig, zul je alles verkrijgen wat het menselijk hart begeert. En tegen ons zegt de wereld: Kracht zal je niets baten, noch kennis, noch werk. Je zult verkrijgen wat de mannen verkrijgen, maar langs een andere weg. En zo maakt de wereld mannen en vrouwen. ‘Kijk eens naar dit kinnetje van mij, Waldo, met het kuiltje er in. Het is maar een klein onderdeel van mezelf, maar al bezat ik kennis van alle dingen onder de zon, en de wijsheid om het te gebruiken, en het grote liefdevolle hart van een engel, het zou me in mijn leven niet zo tot steun zijn als dit kleine kinnetje. Ik kan er geld mee winnen, en liefde. Ik kan er macht mee winnen, en roem. Wat zou kennis mij baten? Hoe minder een vrouw in haar hoofd heeft, des te lichter is ze om omhoog te klimmen. Ik hoorde een keer een oude man zeggen dat in zijn ervaring een vrouw altijd meer had aan slanke enkels dan aan intelligentie. En dat is de waarheid. Ze beginnen ons al voor ons vervloekte doel geschikt te maken,’ zei ze, en ze vertrok haar mond in de schijn van een glimlach, ‘als we nog heel klein zijn met schoentjes en sokjes aan. We zitten bij het raam met onze voetjes opgetrokken en kijken naar buiten waar de jongetjes lekker spelen. Wij willen ook. Dan wordt er een liefdevolle hand op onze schouder gelegd en ze zeggen: “Je kunt daar niet naar toe, kleintje. Je gezichtje zou verbranden, en je mooie witte jurk zou vuil worden.” We hebben het gevoel dat het voor ons bestwil is, zo liefdevol wordt het gezegd, maar we kunnen het niet begrijpen en we blijven daar geknield met één wang verlangend tegen de ruit gedrukt. Later gaan we blauwe kralen rijgen en we maken een snoer voor onze hals, en we gaan voor de spiegel staan. We zien onze teint die niet bedorven mocht worden, en de witte jurk, en we kijken in onze eigen grote ogen. Dan begint de vloek op ons in te werken. Het doel is bereikt als we volwassen vrouwen zijn die niet langer verlangend reikhalzen naar een gezonder soort leven: we zijn tevreden. We passen in ons wereldje, zoals de voet van een Chinese vrouw in haar schoentje past, precies alsof God beide geschapen had. Maar God heeft van geen van beide weet. Bij sommigen van ons heeft het proces zich volledig voltrokken. De delen die we niet mogen gebruiken zijn volledig afgestorven, zelfs | |
[pagina 85]
| |
afgevallen. Maar bij anderen - en wij zijn niet minder beklagenswaardig - zijn die delen verzwakt en nog aanwezig. We dragen de zwachtels, maar onze ledematen hebben zich niet aangepast. We weten dat we ingesnoerd zijn en verzetten ons ertegen. ‘Maar wat helpt het? Een beetje bitterheid, wat verlangen zolang we jong zijn, wat vruchteloos zoeken naar werk, wat hartstochtelijke strijd om ruimte voor het ontplooien van onze krachten - en dan gaan we met de kudde mee. Een vrouw moet met haar regiment meetrekken. Uiteindelijk moet ze of onder de voet gelopen worden, of meegaan. En als ze verstandig is, gaat ze mee. ‘Ik zie wel in die grote ogen van je wat je denkt,’ zei ze en keek hem even aan. ‘Ik weet altijd wat degene met wie ik praat, denkt. “Hoezo is deze vrouw die zo'n drukte maakt, er slechter aan toe dan ik?” Ik zal het je met een klein voorbeeld duidelijk maken. We staan hier vanmorgen bij dit hek, beiden arm, beiden jong, beiden zonder vrienden, er is werkelijk niet veel verschil tussen ons. Laat ons ieder ons weegs gaan precies zoals we zijn, om in het leven onze weg te vinden. Vanavond bereik jij een boerderij. Al kom je ook alleen en te voet, de boer zal je een pijp tabak geven en een kop koffie en een bed. En als hij geen dam heeft te bouwen, en geen kind dat les moet hebben, dan kan je morgen met een vriendelijke groet je weg weer vervolgen. Maar als ik vanavond diezelfde boerderij bereik, dan worden mij vreemde vragen gesteld, dan kijken ze mij vreemd aan. De Boer-vrouw zal haar hoofd schudden en me te eten geven bij de Kaffers en toestemming om bij de honden te slapen. Dat zou de eerste stap zijn op onze weg - een hele kleine weliswaar, maar elke stap tot het einde zou een herhaling zijn. Wij waren elkaars gelijken toen we als nieuwgeborenen bij de baker op schoot lagen. En we zullen weer elkaars gelijken zijn op het moment dat ze onze kaken vastbinden voor de laatste slaap.’ Waldo keek met verwondering naar het trillende gezichtje. Hij ving iets op van een wereld van hartstocht en gevoel die helemaal nieuw voor hem was. ‘Het is wel zo,’ zei ze, ‘dat we op jullie voor hebben dat we op ieder moment een comfortabel en goed bestaan kunnen beginnen terwijl jullie er geduldig en hard voor moeten werken. Een beetje huilen, een beetje flikflooien, een beetje zelfvernedering en een beetje goed gebruik maken van wat we meegekregen hebben en | |
[pagina 86]
| |
dan is er wel een of andere man die zegt: “Wil je niet mijn vrouw worden?” Als je er goed uitziet en jong bent is het makkelijk om getrouwd te raken. Er zijn mannen genoeg. Maar een vrouw die zichzelf verkocht heeft, al is het voor een ring en een nieuwe naam, hoeft heus haar neus niet op te trekken voor een meid van de straat. Ze verdienen allebei hun brood op dezelfde manier. Uit liefde trouwen is het mooiste uiterlijke symbool van de eenwording van twee zielen, maar trouwen zonder liefde is het smerigste handeltje dat de wereld bevuilt.’ Ze veegde met haar vingertje woest langs de bovenste dwarsbalk en schudde daarbij het dozijn kleine dauwdruppeltjes af dat daar nog hing. ‘En dan zeggen ze tegen ons dat de mannen ons ridderlijk bejegenen!’ riep ze uit. ‘Als we graag dokter willen worden, advocaat, wetgever, wat dan ook, als het maar niet een onderbetaalde sloof is, dan zeggen ze: “Nee, maar jullie worden ridderlijk bejegend, denk daar eens aan en wees tevreden! Wat zouden jullie moeten beginnen als het niet zo was!”’ Haar bittere lachje, zo zelden gehoord, klonk als een zilver klokje over de struiken. Ze klemde haar tandjes op elkaar. ‘Onlangs reisde ik met Cobb and Co. en bij een klein hotelletje langs de weg moesten we van de grote koets overstappen op een kleine. We waren met z'n tienen, acht mannen en twee vrouwen. Terwijl ik binnen zat, kwamen de heren en fluisterden tegen mij: “Er is geen plaats genoeg in de nieuwe koets, ga er vlug in zitten.” We haastten ons naar buiten en ze gaven me de beste plaats en dekten me toe met dekens omdat het motregende. Toen kwam de laatste passagier naar de koets toe gerend - een oude vrouw met een fantastische muts op en een zwarte sjaal, dichtgespeld met een gele speld. “Er is geen plaats”, zeiden ze, “u moet wachten op de koets van volgende week.” Maar ze klom op de treden en hield zich met twee handen vast aan het raampje. “Mijn schoonzoon is ziek,” zei ze, “en ik moet er naar toe.” “Mijn beste mevrouwtje,” zei één van de heren, “het spijt me werkelijk verschrikkelijk dat uw schoonzoon ziek is, maar er is hier absoluut geen plaats meer voor u.” “U kunt beter afstappen,” zei een ander, “anders wordt u door het wiel gegrepen.” Ik stond op om haar mijn plaats te geven. | |
[pagina 87]
| |
“Oh, nee, nee!” riepen ze, “dat kunnen we niet toestaan.” “Ik ga nog liever op mijn knieën zitten,” zei één van hen en kroop aan mijn voeten, en toen kon die vrouw binnenkomen. We waren met z'n negenen in die koets, en er was er maar één ridderlijk - en dat was een vrouw jegens een vrouw. Eens zal ik ook oud en lelijk zijn, en dan zal ik ridderlijke hulpvaardigheid verwachten van de kant van mannen, maar krijgen zal ik het niet. De bijen zijn heel attent jegens de bloemen totdat hun honing op is, en dan vliegen ze aan hen voorbij. Ik weet niet of de bloemen de bijen dankbaar zijn, maar in dat geval zijn ze wel heel dom.’ ‘Maar sommige vrouwen,’ zei Waldo, en hij sprak alsof hij de woorden niet langer in kon houden, ‘sommige vrouwen hebben macht.’ Ze hief haar mooie ogen naar hem op. ‘Macht! Heb je ooit gehoord dat aan een man gevraagd werd of een ander macht mag hebben of niet? Ze worden ermee geboren. Je kunt de bron van water indammen en er een stilstaand moeras van maken, of je kunt het zijn vrije loop laten zodat het zijn werk kan doen. Maar jij kunt niet bepalen of het er mag zijn: het is er. En het zal ook zijn invloed hebben, is het niet openlijk ten goede, dan in het verborgene, ten kwade. Als Goethe als kind gestolen was en diep in de Duitse bossen was opgegroeid bij een roversbende, denk je dat de wereld dan de Iphigeneia of de Faust had gehad? Maar daarom was hij nog wel Goethe geweest, sterker en wijzer dan zijn makkers. En 's nachts rond het kampvuur zou hij wilde liederen van roven en moorden gezongen hebben tot de donkere gezichten rondom van ontroering begonnen te beven. Zijn liederen zouden van vader op zoon hebben doorgeklonken en zouden hart en arm gesterkt hebben, ten kwade. Denk je soms dat als Napoleon als vrouw geboren was hij genoegen had genomen met theevisites en roddel? Hij zou wel omhoog gekomen zijn, maar de wereld zou niet op dezelfde manier van hem gehoord hebben als nu - een groot, vorstelijk man, ondanks zijn zonden. Hij zou één van die namen hebben achtergelaten waarmee elke bladzijde van de geschiedenis bevlekt is - namen van vrouwen, in het bezit van macht, die, omdat hen het recht om openlijk die macht uit te oefenen is ontzegd, in het | |
[pagina 88]
| |
duister regeren, stiekem en heimelijk, via de mannen wiens hartstocht hen voedt en door wie ze klimmen kunnen. ‘Macht!’ zei ze opeens en sloeg met haar kleine hand op de dwarsbalk. ‘Ja, we hebben wel macht. En omdat we het niet mogen gebruiken om tunnels te graven of om ziekten te genezen, of om wetten te maken, of geld te verdienen, of wat dan ook in de buitenwereld, gebruiken we het op jullie. Jullie zijn onze goederen, onze koopwaar, ons materiaal om mee te werken. Jullie worden door ons gekocht en verhandeld en voor gek gezet. We spelen de sluwe oude jood, we laten er zes tegelijk aan onze voetjes kruipen, smekend om een aanraking van onze kleine hand. En men zegt met recht dat er nooit verdriet of pijn of een gebroken hart heeft bestaan, waar niet een vrouw achter stak. We mogen geen rechten studeren, noch wetenschappen, noch kunsten, en daarom bestuderen we de man. Geen zenuw of vezel in jullie mannennatuur die wij niet kennen. Een vrouw laat er zes tegelijk dansen op de palm van haar kleine hand,’ en terwijl ze dit zei, hield ze haar arm bevallig uitgestrekt alsof kleine wezens daar op haar handpalm ronddartelden. ‘En, hupla, we gooien je weg, en je gaat naar de verdommenis,’ en ze kruiste rustig haar armen. ‘Er is geen man die een woord spreekt ten gunste van de vrouw, die er niet twee spreekt ten gunste van de man en drie ten gunste van de hele mensheid.’ Zij keek naar de vogel die bezig was de laatste korreltjes op te pikken, maar Waldo keek alleen naar haar. Toen ze weer sprak was het heel gelijkmatig. ‘Als we vragen om volledige vrijheid voor vrouwen, komen ze met zwaarwichtige argumenten aandragen,’ zei ze, ‘maar als je de bezwaren goed bekijkt, zijn het pompoenenduivels met een kaarsje erin - uitgehold en de tanden kunnen niet echt bijten. Ze zeggen dat vrouwen de ruimte en vrijheid waar we om vragen, niet hebben willen, dat ze er geen gebruik van zouden maken. ‘Als de vogel zijn kooi dan zo prettig vindt, en de suiker zo lekker, waarom moet het deurtje dan zo stevig dicht blijven? Maak het open, al is het maar op een kier. Ze moeten beseffen dat menige vogel zijn vleugels niet stukslaat tegen de tralies, maar wel weg zou vliegen als het deurtje open was.’ Ze fronste haar voorhoofd en leunde verder naar voren over het hek. ‘En dan zeggen ze: “Als vrouwen de vrijheid krijgen, waar jij | |
[pagina 89]
| |
om vraagt, zouden ze dingen gaan doen waar ze niet geschikt voor zijn!” Als twee mannen dezelfde ladder opklimmen, dan is het toch altijd de zwakste die aan de voet van de ladder terecht komt? Het beste bewijs dat iemand ergens geschikt voor is, is succes. Zwakheid overwint nooit, tenzij er bezwarende condities geschapen worden. Als men de natuur haar gang laat gaan krijgt ieder even schitterend naar zijn mogelijkheden zijn werk toebedeeld, als eeuwen geleden de kleuren op de borst van een vogel zijn geschakeerd. Als we niet geschikt zijn, krijgen we van jullie tevergeefs het recht om te werken. Het werk zal ons uit de hand vallen in de handen van hen die wijzer zijn.’ Ze praatte sneller op den duur als iemand die na lang piekeren praat over wat hem na aan het hart ligt. Waldo keek haar ingespannen aan. ‘Ze zeggen dat voor vrouwen één groot en nobel werk is overgebleven, en dat ze het slecht doen. Dat is ook zo, ze doen het afschuwelijk slecht. Dat werk vereist ook de meest brede beschaving, en zij zijn nog niet eens minimaal beschaafd. Het inzicht van een advocaat hoeft niet dieper te zijn dan zijn wetboeken, een chemicus hoeft niet verder te kijken dan de ramen van zijn laboratorium, en dan kunnen ze hun werk nog heel goed doen. Maar een vrouw die vrouwenwerk doet heeft een veelzijdige, veelvormige beschaving nodig. Ze moet oog hebben voor de hoogten en diepten van het menselijk leven, ze moet bekend zijn met mensen en dingen in velerlei vorm, ze moet veelzijdige sympathieën hebben, de kracht die uit kennis ontspringt en de grootmoedigheid die uit kracht komt. Wij dragen de wereld, wij maken het. De zielen van kleine kinderen zijn wonderlijk gevoelig en teer, en ze behouden voor eeuwig de schaduw die het eerst op hem valt, die van de moeder of tenminste die van een vrouw. Er is geen groot man wiens moeder niet groot was - dit is nauwelijks een overdrijving. We worden bepaald door de eerste zes jaren van ons leven en alles wat daarna komt zijn laagjes vernis. En toch zijn er die zeggen dat als een vrouw zich goed kan kleden of een maaltijd klaar kan maken, dat ze dan beschaafd genoeg is. ‘Het allergrootste en edelste werk is voor ons, en we doen het slecht. Zet eens een zeebonk in een kunstenaarsatelier om te werken en kijk wat daar uitkomt! Maar God zij dank dat we dit | |
[pagina 90]
| |
werk hebben,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Het is het enige raam met uitzicht op de grote wereld waar serieus gewerkt wordt. Het meest eenvoudige meisje dat dansen kan en zich kleden, wordt op een ander plan getild op het moment dat haar kinderen naar haar opkijken en haar vragen stellen.’ Ze glimlachte flauwtjes. ‘Ze zeggen dat we er over klagen dat een vrouw gedwongen is het huwelijk als een beroep te beschouwen, maar dat ze toch de vrijheid heeft om het naar believen aan te gaan of af te breken. ‘Ja, inderdaad; en een kat die ze in een vijver laten dobberen, heeft de vrijheid om in de tobbe te blijven zitten tot ze sterft, ze is absoluut niet verplicht om haar poten nat te maken, en een drenkeling kan zich vastgrijpen aan een strootje of niet, net waar hij zin in heeft. Wat een heerlijke vrijheid! Laat een man vijf minuten nadenken over wat het voor een vrouw betekent om een oude vrijster te zijn, en zich dan verder stil houden. Is het zo makkelijk om een leven lang een naam te dragen die op zichzelf al een nederlaag inhoudt, om, zoals negen van de tien ongetrouwde vrouwen onder de plak van een andere vrouw te moeten leven? Is het zo makkelijk om het vooruitzicht te hebben op een ouderdom zonder eer, zonder het loon van nuttige arbeid, zonder liefde? Ik vraag me af hoeveel mannen alles wat dierbaar is in het leven zouden opgeven omwille van de zuiverheid van een hoog ideaal.’ Ze lachte een lachje dat helder was maar niet vrolijk. ‘En als ze dan geen ander tegenargument meer hebben, zeggen ze: “Ga je gang dan, maar als de vrouwen zo geworden zijn als je wenst, en als haar kinderen haar beschaving erven, dan heb je zelf je eigen graf gegraven. De mens zal dan langzamerhand uitsterven door een teveel aan intellect, de hartstochten waardoor de soort weer aangevuld wordt, zullen verdwijnen!” Stommelingen!’ zei ze en krulde haar mooie mond. ‘Een Hottentot zit langs de kant van de weg en kauwt op een stinkend bot dat hij daar gevonden heeft, en hij haalt zijn fles Cape-smoke tevoorschijn en lurkt eraan en knort van genoegen. En het produkt van de negentiende eeuwse beschaving zit in zijn leunstoel en nipt als een kenner aan uitgelezen wijnen en proeft met zijn verfijnde smaak van verfijnde schotels en smaakt genoegens waar de Hottentot geen weet van heeft. Zware kaken en terugwijkend voorhoofd zijn ver- | |
[pagina 91]
| |
dwenen met het groeien van het intellect: maar de lichamelijke begeerten zijn er nog - verfijnd, gescherpt, maar oneindig versterkt. Stommelingen! Nog voor de tijd dat mensen vergiffenis of eerbied voelen konden, toen ze nog wankel stonden op hun achterbenen, aten en dronken ze toch ook al, en vochten om een vrouw? Als al de latere toevoegingen aan de mensheid verdwenen zijn, zal dan niet de basis waarop ze zijn gebouwd nog blijven staan?’ Ze zweeg een tijdje en zei toen ietwat dromerig, alsof ze meer tot zichzelf sprak dan tot hem: ‘Ze vragen: “Wat bereik je ermee zelfs al sterft de mens niet uit? Je hebt dan gelijkheid en gerechtigheid op aarde gebracht en liefde uitgebannen. Als mannen en vrouwen gelijk zijn, zal er tussen hen geen liefde meer zijn. Die hoog-beschaafde vrouw van jou zal liefde geven noch ontvangen.” Zien ze dan niets? Begrijpen ze niets? Tant' Sannie is degene die achter elkaar haar echtgenoten begraaft en berustend de handen vouwt - “De Here heeft gegeven en de Here heeft genomen, gezegend zij de Naam des Heren” - en ze zoekt weer een ander. De nuchtere, diepe denker is degene die, als de vrouw die met hen mee gedacht en gewerkt heeft komt te sterven, geen rust vinden kan, en wegkwijnt in haar nabijheid, tot hij tot rust komt naast haar. Een grote geest wekt en voelt een fellere hartstocht dan een bekrompen geest. Bij elke centimeter groei van het intellect wortelt onze liefde dieper en spreidt de armen wijder uit. Omwille van de liefde juist meer dan om iets anders, kijken we naar die nieuwe tijd.’ Haar hoofd leunde nu tegen de stenen, en ze volgde met haar zachte, treurige blik de aftocht van de vogel. ‘En als die tijd daar is,’ zei ze zacht, ‘als de liefde niet langer verhandeld wordt, als het niet langer een manier is om brood te verdienen, als het leven van elke vrouw is vervuld van serieus, onafhankelijk werken, - dan zal de liefde tot haar komen, een onverwachte, vreemde heerlijkheid, die haar bij haar ijverig werken overvalt. Niet nagejaagd, maar gevonden. Dan, maar niet nu -’ Waldo wachtte tot ze de zin zou afmaken, maar ze scheen hem vergeten te zijn. ‘Lyndall,’ zei hij en raakte haar aan - ze schrok op - ‘als je meent dat die nieuwe tijd zo groots, zo goed zal zijn, jij die zo | |
[pagina 92]
| |
makkelijk spreken kunt -’ Ze onderbrak hem. ‘Spreken! Spreken!’ zei ze, ‘de moeilijkheid is om niet te spreken. De moeilijkheid is om te zwijgen.’ ‘Maar waarom probeer je die tijd niet tot stand te brengen?’ zei hij met erbarmelijke onnozelheid. ‘Als jij zo spreekt, geloof ik alles wat je zegt. Andere mensen zouden ook naar je luisteren.’ ‘Dat betwijfel ik,’ zei ze glimlachend. Toen kwam op het gezichtje weer die vermoeide uitdrukking van de vorige avond toen ze naar de schaduw in de hoek keek. Zo moe! ‘Ik, Waldo, ik?’ zei ze. ‘Ik kan voor mezelf niets goeds doen, en niets voor de wereld. Totdat iemand mij wekt, slaap ik nog, omhuld, in mijzelf besloten. Totdat ik zelf verlost ben, kan ik niemand verlossen.’ Hij keek haar verwonderd aan, maar zij keek niet naar hem. ‘Het goede en het schone zien,’ zei ze, ‘maar niet de kracht hebben om er naar te leven, is om slechts Mozes te zijn op de berg Nebo, met het land aan je voeten maar niet de kracht om er binnen te gaan. Kom,’ zei ze, naar hem opkijkend en zijn uitdrukking van onbegrip ziend, ‘laten we gaan, het wordt laat. Doss wil ook graag ontbijten,’ en ze keerde zich om en riep de hond die pogingen deed een mol op te graven. Een bezigheid waar hij sinds hij drie maanden oud was aan verslaafd was, maar waarbij hij nog nooit, bij geen enkele gelegenheid succes had gehad. Waldo nam zijn zak op zijn schouder en Lyndall liep zwijgend vooruit met de hond vlak naast haar. Misschien dacht ze eraan hoe nauw de grenzen zijn waarbinnen een mens zich kan uitspreken en begrepen kan worden door zijn naaste geestverwant. Hoe snel dat eenzame gebied van de individuele ervaring wordt bereikt, waarbinnen nooit een broederlijke voetstap wordt gehoord. Wat haar gedachten ook waren, ze werd al gauw onderbroken. Waldo kwam vlak bij haar, en stilstaande, haalde hij onhandig een klein, met houtsnijwerk versierd doosje uit zijn borstzak tevoorschijn. ‘Ik heb het voor jou gemaakt,’ zei hij terwijl hij het haar toestak. ‘Ik vind het mooi,’ zei ze en bekeek het aandachtig. De afwerking was beter dan die van de grafstijl. De bloemen waar het mee bedekt was waren fijn, en hier en daar waren er kegelvormige uitsteeksels tussen gezet. Ze draaide het onder- | |
[pagina 93]
| |
zoekend rond. Waldo boog zich er liefdevol overheen. ‘Er is iets vreemds aan,’ zei hij ernstig, en legde een vinger op een van de kleine pyramiden. ‘Ik had het eerst zonder die dingen gemaakt en ik voelde dat er iets niet goed was. Ik probeerde van alles en uiteindelijk zette ik deze ertussen en toen was het goed. Maar waarom? Op zichzelf zijn ze niet mooi.’ ‘Ze doorbreken de eentonigheid van de vlakke bladeren zeker.’ Hij schudde zijn hoofd alsof het een gewichtige zaak betrof. ‘De lucht is eentonig,’ zei hij, ‘als hij blauw is, maar toch mooi. Ik heb daar vaak aan gedacht. Schoonheid wordt niet bepaald door eentonigheid en niet door afwisseling. Maar wat is het dan? De lucht, jouw gezicht en dit doosje - alle drie hebben ze hetzelfde, de lucht en jouw gezicht alleen meer. Maar wat is het?’ Ze glimlachte. ‘Dus het oude “Waarom, waarom, waarom? Wat is de reden?” houdt je nog steeds bezig. Voor mij is het genoeg,’ zei ze, ‘als ik er achter kan komen wat mooi is en wat lelijk, wat echt is en wat niet. Waarom het er is, en de grondoorzaak van de dingen in het algemeen, daar bekommer ik me niet om. Er moet natuurlijk een oorzaak zijn, maar wat heb ik daarmee te maken? Al jankte ik tot in de eeuwigheid, ik zou er nog niet achter komen, en al zou ik, dan was ik misschien nog niet beter af. Maar jullie Duitsers worden geboren met een aanleg voor wroeten, jullie kunnen er niets aan doen. Je moet redenen opspeuren, zoals die hond mollen. Hij weet best dat hij er nooit één vangen zal, maar hij is onderworpen aan de dringende noodzaak om ernaar te graven.’ ‘Maar het zou kunnen dat hij er één vindt.’ ‘Het zou kunnen, maar het is nooit gebeurd en het zal ook nooit gebeuren. Het leven is te kort om achter “zou kunnen” aan te hollen, we moeten zekerheden hebben.’ Ze klemde het doosje onder haar arm en wilde net doorlopen toen Gregory Rose in snelle vaart voorbij kwam galopperen, met glimmende sporen, een struisvogelveer op zijn hoed en een zweepje met zilveren knop. Hij maakte een galante buiging in het voorbijgaan. Ze bleven wachten tot het stof van de paardehoeven weer zou zijn gaan liggen. ‘Daar gaat een echte vrouw,’ zei Lyndall. ‘Eén die geschapen is voor het wereldje waar sommige vrouwen in moeten leven zonder | |
[pagina 94]
| |
er voor geschapen te zijn. Wat zou het hem gelukkig maken om roesjes aan de jurk van zijn dochtertje te naaien, en wat zou hij er lief uitzien op een stoeltje in de salon terwijl een ruwe man hem het hof maakte! Denk je niet?’ ‘Ik blijf hier niet als hij de baas is,’ antwoordde Waldo die moeilijk wat voor schoonheid dan ook met Gregory in verband kon brengen. ‘Dat zou ik ook niet denken. Een vrouw aan de macht is een tyran, maar een man-vrouw aan de macht betekent volledige onderdrukking. Waar ga je heen?’ ‘Het geeft niet waar.’ ‘Om wat te doen?’ ‘Kijken - alles bekijken.’ ‘Het zal je tegenvallen.’ ‘Jou ook?’ ‘Ja, en jou nog meer. Ik heb behoefte aan een paar dingen die de wereld en de mensen te bieden hebben, jij niet. Als jij een paar meter grond hebt om op te staan, een stukje blauwe lucht boven je, en iets dat je niet zien kunt om over te dromen, dan heb je alles wat je nodig hebt, alles wat je weet te gebruiken. Maar ik zie graag echte mensen. Al zijn ze nog zo vervelend, ze interesseren me meer dan bloemen of bomen of sterren of wat dan ook onder de zon. Soms,’ zei ze en terwijl ze doorliep schudde ze sierlijk het stof van haar rokken, ‘als ik het niet te druk heb met het zoeken naar een nieuwe manier om mijn haar te doen waardoor mijn nekje voordeliger uitkomt, of met iets anders in die trant, soms vind ik het geweldig vermakelijk om de overeenkomst tussen mensen na te gaan. Om te zien hoe Tant' Sannie en ik, jij en Bonaparte, de heilige Simon op zijn pilaar en de keizer die dineert met zwaluwtongetjes, één en dezelfde verbinding zijn, alleen in verschillende verhoudingen gemengd. Wat microscopisch klein is bij de één is sterk ontwikkeld bij de ander. Wat bij de één rudimentair is, is bij de ander een actief orgaan. Maar alle dingen zijn bij alle mensen aanwezig, en één ziel heeft model gestaan voor allemaal. De menselijke natuur bergt voor ons geen geheimen meer als we eenmaal het enige wezen dat we ooit werkelijk zullen kennen met zorg hebben ontleed en geanalyseerd: onszelf. Het Kaffer-meisje gooide vanmorgen in bed een beetje koffie over mijn arm. Ik vond het niet leuk, maar ik zei | |
[pagina 95]
| |
er niets van. Tant' Sannie had haar met het schoteltje gegooid en een uur lang gevloekt, maar ze zou daarbij hetzelfde geërgerde misnoegen hebben gevoeld als ik. Als een enorme buik op benen zoals Bonaparte onder de loupe werd genomen door een vakkundig geestelijke microscopist, zou blijken dat zelfs hij ergens een embryonale plooi heeft die de aanwezigheid van een hart aanduidt, en rudimentaire kiemen die geweten en oprechtheid hadden kunnen worden. Ik wil graag je arm nemen, Waldo. Wat zit je vol stof van de maïs. Nee, dat geeft niets, het kan er zo afgeborsteld worden. En soms, wat nog leuker is dan het nagaan van de overeenkomst tussen mensen, is het nagaan van de overeenkomst tussen de ontwikkelingsweg van één individu en een heel land, of ook tussen één enkel land en de hele mensheid. Het is plezierig als het je gaat dagen dat het één eenvoudig het ander is maar dan in het groot, en heel vreemd om al de kleine dwaasheden en deugden, de ontwikkelingen en terugslagen die je in je eigen kleine innerlijk ziet, opgetekend te vinden in het boek van de grote wereld. Het is het vermakelijkste wat ik ken, maar als vrouw heb ik natuurlijk niet vaak tijd voor zulke pleziertjes. De beroepsmatige plichten hebben voorrang, begrijp je wel. Het kost heel veel tijd en aandacht om er altijd volmaakt verrukkelijk uit te zien, zelfs voor een knappe vrouw. Bestaat het oude rijtuigje nog, Waldo?’ ‘Jawel, maar het tuig is kapot.’ ‘Dan zou ik graag willen dat je het maakte. Je moet me leren mennen. Ik moet iets leren in de tijd dat ik hier ben. Ik heb het Hottentotmeisje mij vanmorgen laten voordoen hoe je “sarsarties” maakt en Tant' Sannie gaat me leren “kappjes” maken. Ik zal vanmiddag bij je komen zitten terwijl je het tuig repareert.’ ‘Dank je wel.’ ‘Nee, bedank me niet: ik kom voor mijn eigen plezier. Ik kan nooit iemand vinden om mee te praten. Vrouwen vervelen me, en mannen, daar praat ik zo tegen: “Ga je naar het bal vanavond? Wat heb je daar een leuk hondje. Schattige oortjes. Ik ben dol op jonge staanders!” En dan vinden ze me boeiend en charmant! Mannen zijn als de aarde en wij de maan: we keren ze altijd één zijde toe, en ze menen dat er geen andere is omdat ze die niet zien - maar die is er wel.’ Ze hadden nu het huis bereikt. | |
[pagina 96]
| |
‘Laat het me weten als je aan het werk gaat,’ zei ze en liep naar de deur. Waldo stond haar na te kijken, en Doss stond naast hem, met een uitdrukking van pijnlijke onzekerheid op zijn gezichtje en één poot opgeheven. Moest hij bij zijn baas blijven of gaan? Hij keek naar de gestalte met de wijde strooien hoed die in de richting van het huis ging, en hij keek omhoog naar zijn baas. Toen zette hij zijn pootje neer en ging. Waldo bleef kijken totdat ze beiden door de deur naar binnen waren gegaan, en liep toen alleen weg. Hij was blij dat zijn hond tenminste bij haar was.
Vertaling: Mary Duyvendak. |
|