| |
| |
| |
Document:
Anonymus (13e / 14e eeuw)
Van de ontmande edelvrouwe
Gij edele heren die een vrouw hebt en haar op een te hoog voetstuk plaatst zodat zij te veel macht over u heeft, gij verliest uw eer en laat u met schande overladen. Luister goed naar het leerzame voorval waarvan ik hier ga verhalen. Ge kunt er zeer wel lering uit trekken. Gij behoeft uw vrouw niet in alles ter wille te zijn uit angst dat zij u anders minder zal liefhebben. Gij dient een dwaze vrouw te kastijden. Ja, leer haar zich niet hoogmoedig te gedragen tegenover haar heer en meester, hem niet de wet voor te schrijven, maar hem hoog te achten, lief te hebben, te gehoorzamen en te eerbiedigen. Doet zij dat niet dan strekt dat haar tot schande.
Nu wil ik het relaas aanvangen van het leerzame voorval dat ik zou vertellen en degenen die hun vrouw tot hun meester hebben gemaakt en zo hun eer verloren hebben moeten goed luisteren. Ik kan alvast zeggen dat een verhaal altijd het best is als het waar gebeurd is, zoals ge ook hier zult ontdekken.
Lang geleden was er eens een vermogend man die grote rijkdommen bezat. Hij was een edelman en beschikte over vele aardse goederen, doch hij hield zoveel van zijn vrouw dat hij haar boven zichzelf had gesteld en aan haar het beheer van zijn landerijen en huis overliet en haar in alles ter wille was, zodat zijn vrouw zoveel minachting en zo weinig eerbied voor hem had dat zij hem in alles wat hij zei tegensprak en alles wat hij deed ongedaan maakte.
Zij hadden een buitengewoon mooie dochter. De faam van haar schoonheid verbreidde zich wijd en zijd en er werd zo hoog van opgegeven dat een graaf erover hoorde spreken. Onmiddellijk vatte hij een grote liefde voor haar op. Hij had haar nooit gezien en toch hield hij van haar. Dat gebeurt vaak. Men heeft ongezien lief omdat men lovend over iemand heeft horen spreken. Dat lijkt goed.
De graaf nu had geen vrouw. Hij was jong, hij was kieskeurig
| |
| |
en hij was buitengewoon verstandig, een eigenschap die meer waard is dan welk bezit ook. Hij zou haar graag willen zien, dat meisje waar hij zoveel over had gehoord, om te kijken of wat hij had gehoord waar was. Toen zag hij haar ook. Luister hoe.
De graaf ging op jacht en drie edellieden vergezelden hem. Een dienaar belastte zich met de zorg voor de honden. Ze jaagden de gehele dag tot na de nonen. Maar dan stijgt het water, het dondert en bliksemt en regent hard. De vrienden van de graaf zijn een eind verderop aan het jagen en kunnen hem niet meer vinden en verdwalen, behalve de vierde. De zon zou al ondergaan. De graaf zegt:
‘Wat raadt ge mij? Ik weet niet wat wij moeten doen. Op dit moment kunnen we zelfs geen van hun huizen bereiken. De zon gaat onder. En ik weet ook niet waar onze mensen zijn, ik denk alleen dat zij zijn weggegaan. We moeten onderdak zoeken maar ik weet niet hoe of waar.’
Terwijl de graaf zo zuchtte en steunde reden zij een pad af dat naar een tuin met een visvijver leidde die behoorde bij het huis van de edelman wiens dochter zo schoon was.
En zo reden zij daarheen. Het regende die dag, het weer was niet mooi. Onder een jonge iep stegen zij van hun paarden. De brave man aan wie het huis toebehoorde zat op een steen. De graaf groet hem, hij groet vriendelijk terug en staat op.
De graaf vraagt hem om gastvrijheid.
‘Edele heer,’ zegt de edelman, ‘ik had u graag onderdak verleend want ge hebt rust nodig, maar ik durf niet.’
‘Ge durft niet? Waarom niet?’
‘Om mijn vrouw, die het nooit of te nimmer eens is met wat ik zeg of doe. Zij heeft mij in haar macht, heerst over mijn huis en heeft zeggenschap over alles. Het kan haar niet schelen dat ik daaronder lijd. Ik ben slechts een voetveeg voor haar. Ze doet wat zij wil en nooit wat ik wil. Ze zou nooit iets doen dat ik haar vroeg.’
De graaf moest lachen en zei tot hem:
‘Als ge wijs waart geweest was het nooit zo ver gekomen.’
‘Edele heer, zij heeft zich alle macht toegeëigend en wil dat het altijd zo blijft - als God zich niet over mij erbarmt. Wacht nu hier een ogenblik. Ik ga naar boven. Kom me dan achterna. Vraag mij om onderdak, dring vooral aan en ik zal het u weigeren. Als
| |
| |
zij dat hoort weet ik zeker dat ge onderdak krijgt, juist omdat ik u wegstuur.’
Ze blijven wachten en de ander loopt naar het huis.
Als hij binnen is volgen zij hem.
De graaf zegt:
‘Moge God de heer des huizes beschermen. Moge hij U en ons Zijn beloning geven.’
‘Heer graaf, God zegene u en uw metgezel!’
Dan zegt de graaf iets heel anders:
‘Heer, wij hebben onderdak nodig. Verleen ons gastvrijheid.’
‘Dat zal ik niet doen.’
‘Waarom niet, heer?’
‘Dat wil ik niet doen.’
‘Laat uw goede hart spreken.’
‘Nee, ik doe het in geen geval.’
‘Ik bid en smeek u, verleen ons onderdak tot het aanbreken van de dag.’
‘Ik doe dat in geen geval, bidden en smeken helpt niets.’
De edelvrouwe hoort hem. Zij springt op. Zij haast zich naar de deur, gereed om haar eigen wil door te drijven.
‘Heer graaf, wees welkom. Wij zullen u met vreugde ontvangen. Stijgt u onmiddellijk van uw paard.’
Zij stegen af en dienaren voorzagen hen van alles wat zij nodig hadden want zo had de vrouw des huizes het bevolen.
De edelman zei:
‘Ik wil niet dat zij van mijn vis eten noch van mijn heerlijk wildbraad noch van mijn wijnen noch van mijn wilde dieren noch van mijn gevogelte noch van mijn pasteien.’
De edelvrouwe sprak:
‘Kom, maakt het u gemakkelijk. Trekt u niets aan van wat hij zegt want mijn echtgenoot is alleen in woorden vreesaanjagend.’
Zij zijn zeer tevreden over deze ontvangst en de vrouw des huizes getroost zich veel moeite. Zij bedient hen zo goed ze kan. De paarden krijgen haver in overvloed want zelfs dat had de heer des huizes durven weigeren.
De edelvrouwe geeft opdracht zo snel mogelijk een maaltijd te bereiden. Zij laat wild en gevogelte in overvloed klaarmaken. Haar dochter verborg zij in een ander vertrek. Zij wilde niet dat de graaf haar zou zien, maar de edelman wilde dat juist wel.
| |
| |
‘Vrouwe,’ sprak hij, ‘laat mijn dochter daar in dat vertrek bij onze eigen mensen eten en niet hier. Zij is zo mooi, zij heeft een aantrekkelijk figuur. De graaf is jong. Als hij die prachtige bloem ziet zal hij haar onmiddellijk begeren.’
De vrouw des huizes zegt:
‘Welnee, zij komt bij ons eten. En hij krijgt haar juist wel te zien.’
De edelvrouwe kleedt haar dochter prachtig. Zij had een heel mooi figuur en een helderroze, gezonde teint. Haar moeder brengt haar binnen. De graaf nam haar bij de hand en deed haar aan zijn zijde plaatsnemen. Hij had veel over haar schoonheid gehoord, doch zij leek hem nog mooier dan hij had kunnen denken. Hij vond haar buitengewoon mooi. De liefde laait op in zijn hart, een liefde die zo groot is dat hij haar als levensgezellin wil hebben.
Toen wasten zij zich en schaarden zich aan de dis. De graaf, in de ban van zijn liefde, zit naast het mooie meisje.
Het maal was zeer overdadig. Ze dronken in overvloed, wijnen gemaakt van druiven en van moerbeziën. Dat alles beviel de graaf heel goed. Na de maaltijd vermaakten zij zich met genoeglijke kout en vervolgens aten zij nog vruchten. Na het maal wasten zij hun handen. Schildknapen droegen water aan. Vervolgens dronken zij uitstekende wijn en daarna nam de graaf het woord. Hij sprak:
‘Edele heer, ik vraag u mij uw schone dochter tot vrouw te geven. Een schoner wezen heeft mijn oog nooit aanschouwd. Geef mij haar tot vrouw want ik begeer haar.’
De vader sprak:
‘Dat doe ik niet, want ik wens een huwelijk met een man van lager stand voor haar. Ik zal haar aan een man van haar eigen stand tot vrouw geven.’
De vrouw des huizes hoort dit en springt op.
‘Edele heer,’ zegt zij, ‘u krijgt haar, want het is niet aan hem om hierover te beslissen. Ge zult nooit ontevreden zijn. Ik schenk u haar en ook schenk ik u veel goud en zilver. Ik bezit vele kostbaarheden. Ik schenk u haar. Neem haar dus tot vrouw.’
De graaf antwoordt:
‘Heb dank. Ik ben u zeer erkentelijk. Ik houd zoveel van haar dat ik haar om haar schoonheid en niet om haar rijkdommen
| |
| |
tot vrouw wens. Degene die haar bezit, bezit genoeg.’
Vervolgens werden de bedden gereedgemaakt. Zij gingen te ruste. Allen slapen. De graaf wordt gekweld door zijn verliefde hart. Hij slaapt een weinig maar brengt meer tijd wakend door. De liefde fluistert hem van alles in.
Als zij 's morgens zijn opgestaan gaan zij onmiddellijk ter kerke. Zij nemen het meisje mee. De graaf schenkt haar zilver. De edelvrouwe geeft hem geschenken: kostbare stoffen, zilverstukken en vazen die in dozen zijn verpakt. De graaf zegt dat hij vele rijkdommen bezit en dat zij dus de hunne zelf moeten houden. Hij spreekt de waarheid. Degene die een goede vrouw trouwt heeft veel. Die een slechte trouwt heeft niets.
De vader zegt:
‘Dochter, luister. Als ge in eer en deugd wilt leven eerbiedig dan uw heer en meester, de graaf. Doet ge dat niet dan zal schande over u komen.’
De moeder zegt:
‘Schone dochter, ik wil met u spreken, maar hier, onder vier ogen.’
‘Zeker, moeder,’ zegt de dochter.
Zij fluistert haar in het oor:
‘Schone dochter, hef fier uw hoofd, toon uw trots tegenover uw meester. Neem een voorbeeld aan uw moeder die uw vader immers in alles weerstreeft. Nooit zei hij iets dat zij niet tegensprak of beval hij iets dat door haar werd gedaan. Als ge eergevoel hebt spreek dan uw meester tegen. Schuif hem naar de achtergrond en plaats uzelf op de voorgrond. Trek u niets aan van wat hij wil. Als ge zo handelt zijt ge een echte dochter van mij. Doet ge het niet dan zal het u duur te staan komen.’
‘Ik zal het doen,’ zei zij, ‘als ik kan, als ik in de gelegenheid ben.’ De vader draalt geen moment, loopt op zijn dochter toe en smeekt haar:
‘Schone dochter,’ zegt de vader, ‘hecht geen geloof aan de woorden van uw moeder. Als ge in eer en deugd wilt leven, eerbiedig dan de wil van uw meester de graaf opdat niemand u verwijten kan maken. Wees het altijd met hem eens. Doet ge dat niet dan hebt ge ongelijk en zal men overal schande van u spreken.’ De graaf wil niet langer blijven, hij wil vertrekken. En de edelman richtte het woord tot hem.
| |
| |
‘Heer graaf,’ zegt de rijke man, ‘ik heb u mijn dochter geschonken. Neem, zo verzoek ik u, heer graaf, ook dit fraaie en kostbare ros en deze twee jachthonden die mooi, dapper, oplettend en snel zijn.’
De graaf aanvaardt de geschenken en dankt hem. Hij neemt afscheid en voert zijn vrouw met zich mee. De graaf vertrekt en tracht intussen een list of manier te bedenken om te bereiken dat zijn vrouw zich tegenover hem zal gedragen zoals het behoort en niet op haar hoogmoedige en onhandelbare moeder zal gaan lijken.
Zij kwamen bij een open veld. Een haas springt voor hen in het gras. De graaf zegt:
‘Vort, hazewinden, lopen! Pak hem! Jullie zijn immers snel en dapper. Ik beveel jullie onmiddellijk die haas te vangen, anders zal het jullie de kop kosten.’
De jachthonden rennen zo hard ze kunnen. Ze kunnen hem niet inhalen. Ze komen terug en de graaf onthoofdt hen met zijn vlijmscherp zwaard. Vervolgens zegt hij tegen zijn goudkleurig ros:
‘Knabbel aan geen enkel twijgje of grassprietje.’
Het paard luisterde niet naar hem. Even later staat het stil en knabbelt aan een twijg. De graaf stijgt af. Hij slaat het paard het hoofd af. Hij bestijgt een ander paard.
‘Heer,’ zegt de edelvrouwe tegen de graaf, ‘dat paard en die honden hadden voor u van grote waarde moeten zijn vanwege mijn vader en anders wel vanwege mij. Ge hebt hen gedood. Ik begrijp niet waarom.’
De graaf zegt:
‘Uitsluitend omdat zij niet gehoorzaamden aan mijn wil.’
De graaf rijdt verder en voert zijn vrouw mee. Deze zaak van list en bedrog bezwaart zijn hart. Hij komt in de hoofdstad van zijn gebied aan. Daar vond hij zijn baronnen en achterleenmannen verzameld en in diepe rouw gedompeld omdat zij hun heer verloren achtten. Nu zijn ze naar de brug gekomen. Ze gaan hem tegemoet. Ze heten hem hartelijk welkom. Enkelen vragen hem wie die schone dame is.
‘Edele heren, zij is uw wettige vrouwe.’
‘Onze vrouwe!’
‘Zo is het. Ik zweer het want ik heb de ring aan haar vinger ge- | |
| |
schoven. Bereidt haar een groots welkom, uw vrouwe!’
Zij ontvingen haar vol vreugde. De graaf treft voorbereidingen voor zijn bruiloftsfeest. Hij roept de kok en spreekt met hem. Hij vraagt hem de spijzen zo toe te bereiden dat ze hem tot eer strekken en heerlijke sauzen te maken opdat de mensen ter ere van de nieuwe gravin een goed onthaal zullen vinden aangezien zij haar allen zo hartelijk ontvangen hebben.
De graaf zegt:
‘Ik ga me kleden.’
De edelvrouwe neemt de kok apart.
‘Wat heeft de graaf tegen je gezegd?’
‘Dat ik veel en lekkere sauzen klaar moet maken.’
‘Wil je weten wat ik vind?’
‘Natuurlijk, vrouwe.’
‘Zorg dat er geen enkele is waar geen knoflook in zit.’
‘Dat zou ik niet durven.’
‘Jawel, dat moet je doen. Hij zal het je zeker niet kwalijk nemen als hij weet dat ik je die opdracht heb gegeven. En je moet doen wat ik wil. Want ik kan je maken of breken.’
‘Vrouwe, ik zal doen wat ge wenst,’ zei hij, ‘maar ik hoop dat ik er niet voor gestraft word. Ik sta geheel tot uw dienst.’
De kok gaat naar de keuken. Tenslotte heeft hij zijn gerechten klaar. Hij heeft zijn knoflooksauzen toebereid.
Dan wordt er voor het water gebeld. Iedereen staat op en zet zich aan de dis. De spijzen voor de baronnen en de mensen van het kasteel worden onmiddellijk opgediend. En over elke schotel wordt knoflooksaus gegoten. Maar er is ook goede wijn in overvloed. De graaf was verbijsterd. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij wachtte tot de gasten vertrokken waren. Toen liet hij zijn kok bij zich roepen. Deze komt, maar met angstig hart. Hij was bang en kwam bevend binnen.
‘Dienaar,’ sprak de graaf, ‘in opdracht van wie hebt ge zoveel knoflooksauzen gemaakt terwijl ik u toch had gevraagd om heel andere sauzen?’
De kok hoort hem. Hij weet niet wat hij moet doen.
‘Sire,’ zegt hij, ‘ik zal het u zeggen. Ik heb dat gedaan, Sire, in opdracht van mijn vrouwe. Van uw vrouwe eigenlijk, Sire, want ik durfde het haar niet weigeren.’
‘Bij alle heiligen in de hemel! Niets mag u ervan weerhouden
| |
| |
mijn bevelen te gehoorzamen!’
De graaf geeft de kok zijn gerechte loon. Hij steekt hem een oog uit, snijdt hem een oor en een hand af en verbant hem uit zijn gebied opdat hij er niet blijft.
Vervolgens spreekt hij met zijn vrouw.
‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘wie heeft u op het idee gebracht om die sauzen te laten toebereiden?’
‘Ik zelf, Heer, en ik heb een fout begaan.’
‘Bij Sint Dionysios, nee! Zo is het niet gegaan. Het was zeker niet uw eigen idee. Zeg me nu, lieve vriendin, wie u die raad heeft gegeven.’
‘Heer, mijn moeder heeft mij de raad gegeven mijn afkomst niet te verloochenen, me door u geen bevelen te laten geven, maar mijn eigen wil door te drijven. Op die wijze zou ik aanzien en bezit verwerven. In die overtuiging heb ik dat gedaan. Maar ik heb er spijt van en hoop dat God erbarmen met mij heeft.’ ‘Schone,’ sprak de graaf, ‘zonder kastijding zal dat u door God nooit worden vergeven.’
Hij staat op. Hij pakt haar bij haar haar en werpt haar voorover op de grond. Hij slaat haar zo hard met een doornenstok dat zij voor dood blijft liggen. Bewusteloos draagt hij haar naar bed. En daar moest ze wel drie maanden blijven omdat zij niet kon zitten. En de graaf deed haar genezen, want hij liet haar zeer goed verzorgen.
Ik zal u nu nog een leerzaam verhaal vertellen. De hoogmoedige vrouw van de rechtschapen man voelt het verlangen in zich opkomen haar dochter te bezoeken. Zij wil de volgende dag vertrekken. Zij nam zes edellieden mee en vertrok in staatsie naar het hof. Zoals gewoonlijk zei ze tegen haar echtgenoot dat hij haar kon volgen als hij wilde. Zonder dralen besteeg deze zijn paard omdat zijn vrouw dat immers had gezegd. En zo volgt hij zijn vrouw. Hij neemt slecht één jonker mee, die een klein gebied van hem in leen had, en nog een voetknecht, maar verder niemand.
De edelvrouwe is onderweg, in overdreven pracht en praal. Ze laat de graaf berichten dat zij in aantocht is. De graaf vindt het van dwaze overmoed getuigen dat zij haar komst laat aankondigen en niet haar heer en meester die hem ook komt bezoeken, naar hij heeft gehoord. Niettemin laat hij wel licht ontsteken en eten klaarmaken.
| |
| |
En de edelvrouwe wordt ontvangen. Maar ze wordt niet al te hartelijk ontvangen. Ze vindt bij de graaf een slecht onthaal.
En dan komt de vader. De graaf haast zich naar buiten om hem te begroeten.
‘Wees welkom,’ roept hij luid.
Hij haast zich naar de stijgbeugel. De ander protesteert. En de graaf zegt:
‘Edele heer, sta toe dat men u in mijn huis dient.’
‘Gaarne, als ge dat wilt.’
Hij neemt hem bij de hand. Hij doet hem naast zich plaatsnemen. Hij laat zijn laarzen uittrekken en hem van verfrissingen voorzien. De gravin, die diepe genegenheid voor haar moeder koesterde, kwam uit haar kamer. Ze is bang voor de graaf, want ze herinnert zich de stok maar al te goed. Zij begroette eerst haar vader, die van zijn kant ook haar begroette en vervolgens omhelsde. Daarna begroette zij haar moeder. Zij zou graag naar haar zijn toegegaan, maar de graaf deed haar naast haar vader plaatsnemen. De moeder keek boos en beledigd.
De koks maakten zo snel mogelijk de maaltijd klaar. Voor de tafels legden zij een flink vuur aan. De mensen staan op en zetten zich aan tafel om te eten. De graaf houdt veel van de edelman en heeft hem een ereplaats naast zich gegeven. De maaltijd was bijzonder overdadig. Ze aten heerlijke spijzen en dronken goede oude wijnen, moerbeziënwijn en uitstekende Bordeaux. De trotse edelvrouwe en haar zes metgezellen zitten op een bank een eind verderop. Zij werden niet zo uitvoerig onthaald. De graaf deed dat met opzet omdat zij zich altijd verzette tegen haar heer en meester.
Ze zijn klaar met eten. Ze laten de tafels afruimen. Ze maken plezier en zijn genoeglijk samen. Ze nemen vruchten en begeven zich daarna te ruste.
De nacht verstrijkt. De dag breekt aan. De graaf staat op. Hij is treurig omdat de edelman een slechte vrouw heeft. Hij roept hem in zijn vertrek.
‘Edele heer, ga toch in mijn park jagen met honden, met netten of met pijl en boog. Ga jagen en breng een overvloed aan wild mee terug. Laat elke dienaar en edelman meegaan op jacht. Ik blijf bij de dames hier. Ik voel mij niet wel, mijn hoofd doet pijn.’ Zij dralen niet en stijgen onmiddellijk op. Allen gaan jagen. Nie- | |
| |
mand blijft thuis behalve de graaf en vier sterke, robuuste, indrukwekkende, grote mannen. Hij fluistert tegen één van zijn Moren:
‘Haal de teelballen van een stier, de teelballen en de buik en breng die aan mij. En ook een mes en een scheermes, goed geslepen. Breng mij die zonder dat iemand het ziet.’
En deze deed dat zonder talmen.
De graaf nam de edelvrouwe bij de arm, deed haar aan zijn zijde plaatsnemen en zei:
‘Antwoord, en moge God u daarbij helpen, antwoord op wat ik u ga vragen.’
‘Natuurlijk, edele heer, als ik het antwoord weet.’
‘Ik zou graag willen weten hoe ge aan die hoogmoed komt, die trots die maakt dat ge uw heer en meester zo minacht en alles wat hij zegt tegenspreekt en opdracht geeft het tegengestelde te doen? Minachting voor haar echtgenoot is de verderfelijkste eigenschap die een vrouw kan hebben.’
‘Edele heer, ik weet meer dan hij en hij doet niets dat mij bevalt.’
‘Vrouwe, ik weet wel hoe dat komt. Die hoogmoed zetelt in uw lendenen. Aan uw blik heb ik gezien dat gij onze trots hebt. Gij hebt teelballen zoals wij en in uw hart zijt ge daar trots op. Ik ga u daar laten betasten. Als ze er zijn zal ik ze laten weghalen.’ De edelvrouwe zegt:
‘Zwijg, edele heer. Zulke grappen geven geen pas.’
De graaf wil niet langer wachten. Hij roept zijn mannen.
‘Leg haar uitgestrekt op de grond. Ik zal haar lendenen laten onderzoeken.’ Zij leggen de edelvrouwe voorover op de grond. Zij roept uit:
‘O wee, ongeluk en ellende!’
Eén van de mannen neemt het scheermes. Hij snijdt haar bil over een lengte van een halve voet open. Hij steekt zijn hand erin en trekt één van de teelballen van de enorme stier eruit. Hij trekt en zij krijst. Hij doet of hij hem uit haar lichaam trekt, loopt naar een schaal en legt hem daarin. En zij gelooft nu tenslotte dat het waar is. Hij gaat terug naar haar en zij zegt:
‘Ik ongelukkige, ellendige, ik ben door mijn geboorte voorbestemd voor het ongeluk. In het vervolg zal ik verstandiger zijn. Als ik kans zie hier weg te komen zal ik mijn heer en meester
| |
| |
nooit meer tegenspreken.’
En de man snijdt haar andere bil gedeeltelijk open en doet of hij de andere teelbal uitrukt. Druipend van bloed gooit hij hem in de schaal. De edelvrouwe zwijgt en bezwijmt.
Als ze weer bijkomt zegt de graaf tegen haar:
‘Vrouwe, nu hebben we de trots die u zo overmoedig maakte uitgerukt. In het vervolg zult ge een heel onderdanige vrouw zijn. Maar ik ben bang dat er misschien nog een wortel blijft zitten als ik de wonden niet uitbrand. Snel! Maak een mes heet om de wortels dicht te schroeien.’
De edelvrouwe zegt:
‘Heer, wees genadig! Ik zweer u met heel mijn hart, bij alles wat me lief is en ik beloof u plechtig bij alle heiligen dat ik mijn heer en meester niet meer zal tegenspreken en hem zal dienen zoals het betaamt. Ik geef u mijn erewoord.’
‘Wacht dan tot hij terugkomt. Zweer het hem, als ge wilt dat hij u gelooft.’
‘Heer, ik beloof het,’ zei ze.
De gravin had veel verdriet over dit alles. Zij huilde erg om wat er met haar moeder gebeurde.
‘Kom,’ zei de graaf, ‘ge moet me juist dankbaar zijn om wat ik met uw moeder heb gedaan, want ik heb haar verlost van haar hoogmoed. Ik hoop dat gij niet op haar lijkt en ook die trots in uw lendenen koestert. Sta toe dat ik die betast en als ik ze aantref zal ik ze wegnemen.’
‘Om Gods wil, Heer, heb medelijden! Heer, ge hebt mij reeds zo vaak betast dat ge moet weten of ze er zijn of niet. O nee! Bij God, ik heb niet de aard van mijn moeder, die hoogmoedig en hard is. In de grond lijk ik meer op mijn vader dan op mijn moeder. Ik heb u slechts één maal tegengesproken en dat is me duur te staan gekomen, want ge hebt wraak genomen. Ik verzeker u dat ik alles zal doen wat gij wilt en van alles zal houden waar gij van houdt. Doe ik dat niet, sla mij dan het hoofd af.’ De graaf sprak:
‘Schone, weet dan dat ik nog zal wachten, maar als ik zie dat ge u tegen mij wilt verzetten zullen wij uw teelballen wegnemen zoals bij uw moeder is gebeurd. Want weet goed dat het door die zaadballen is dat vrouwen dwaas en hoogmoedig worden.’ De rijke man keert terug van de jacht. Hij heeft veel wild gescho- | |
| |
ten. Hij hoort zijn vrouw huilen en gaat onmiddellijk naar haar toe en vraagt wat er met haar aan de hand is. De graaf gaat hem tegemoet en zegt:
‘Edele heer, dat komt omdat ik heb weggenomen wat haar zo onhandelbaar maakte, die twee teelballen die in haar lendenen zaten en haar zo hoogmoedig deden zijn. Zie, daar liggen ze in die schaal. Anders was er nooit een einde aan gekomen. Ik wil de wortels nog bij haar uitbranden, maar zij is bereid bij alle heiligen te zweren dat zij u nooit meer zal tegenspreken en u in liefde en volgzaamheid zal dienen. Als zij na die eed te hebben afgelegd toch weer weerspannig wordt, open dan de wonden en schroei met een gloeiend ijzer de wortels en zenuwen dicht.’ Hij denkt dat het hele verhaal echt waar is omdat hij die teelballen daar ziet. En hij gelooft dat zijn vrouw, die hij gewond ziet neerliggen, werkelijk genezen is.
Even later legt de edelvrouw haar eed en gelofte af. Zij laten haar wonden verbinden, een draagbaar klaarmaken, leggen die op twee paarden en nemen haar zo mee naar huis. Haar wonden zijn niet dodelijk. Een goede arts heeft haar volledig genezen. Zij had haar heer en meester lief en diende hem en verzette zich nooit meer tegen zijn wil.
De graaf was in zijn opzet geslaagd. Moge God hem zegenen en met hem al diegenen die hun slechte vrouwen straffen. Maar de anderen, die zich, zoals de rijke man, aan hun vrouw onderwerpen zijn eerloos en met schande overladen. Een goede vrouw dient gij lief te hebben, hoog te achten en te belonen. En moge ziekte en ongeluk komen over de minderwaardige, ruziezoekende haaibaai.
Dat is de moraal van dit verhaal: ongeluk over de vrouw die de man minacht.
Vertaling: Nelleke van Maaren
(Uit Contes pour rire? Fabliaux des XIIIe et XIVe siècles, traduits par Nora Scott, Paris, Union Générale d'Editions, 1977.)
|
|