Chrysallis. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Enige vragen en gedachten over het probleem van het bestaan als een afzonderlijk menselijk wezenIk werd geboren. Ik werd volwassen. Mijn moeder stierf. In mijn dagelijkse leven had ze geen plaats, maar over het algemeen vindt men het toch redelijk dat ik lang en diep om haar zou rouwen. Hoe lang en hoe diep? ‘Ik kan niet huilen,’ zei ze in december. Haar gezicht was zacht en droog, haar stem was klein en droog en haar handen waren altijd gebarsten en droog, of tenminste, dat dacht ze zelfs al waste ze weinig af; sinds 9 januari heb ik een enorme pot zalf aan mijn handen opgebruikt. Ik huil vaak, maar als ik denk aan het pijnlijkste wat ze ooit tegen me gezegd heeft, dat ze niet kon huilen, dan kan ik niet huilen. Ook kon ze niet slapen. De eerste keer dat de laatste dokter de laatste slaappillen aan haar gaf met specifieke instrukties over het gebruik (twee innemen gevolgd door een kop warme chocolademelk, in bed, met een boek, niet bij de t.v. want dat leidt tot hazeslaapjes, maar met een boek dus), sliep ze die nacht enige uren. Maar afgezien daarvan sliep ze elke nacht niet meer dan een uur of twee en weken achtereen zelfs dat niet, alleen af en toe een paar minuten op de sofa of op het zachte Maroccaanse kleed in mijn huis. Mijn vader sliep voor hun samen. Ze begeerde slaap. Ze hamsterde alle slaappillen die alle dokters die haar pijn uit hun spreekkamers wilden bannen haar gaven. Ze gebruikte ze pas toen ze er genoeg had om haar het soort slaap te garanderen waar ze al die jaren naar had verlangd. Toen ze het gedaan had haalde mijn vader er de laatste dokter bij, en die meende dat ze niet de pillen had genomen die hij had voorgeschreven, dat ze alleen de pillen van de vorige dokter had gebruikt - maar hij had het mis. De vorige dokter wilde weten of ze in de periode voordat ze die andere pillen uiteindelijk innam de kalmerende middelen die hij haar had voorgeschreven nog wel slikte: hij was er tamelijk zeker van dat ze daar wel mee opgehouden moest zijn, want anders had ze het vast niet gedaan - maar hij had het ook mis. Geen van beiden wilden ze, nu ze eindelijk van haar pijn waren verlost, een nieuwe eigen pijn. Dit alles zou er niet toe doen als ik een afzonderlijk menselijk wezen ben. Item. Ik schrijf een boek waarvan ik weet dat het, behalve in de | |
[pagina 55]
| |
onoverkomelijke zin, niet over mij gaat. Mijn moeder leest het en zegt dat het over haar gaat. Ze vroeg me in december welke reden er voor haar bestond om door te blijven leven. Aangezien ik verslaafd ben aan de letterlijke waarheid, zei ik dat wij de reden waren. Alhoewel dit waar was zou het makkelijker voor haar zijn geweest als het niet zo was; voor ons zou het te pijnlijk zijn haar te verliezen. Ze keek hoe mijn zoon autootjes inlaadde in zijn vrachtwagen en vertelde me dat ze niet van hem kon houden, of van enig ander van haar kleinkinderen. Ik zei dat ik dat kon begrijpen en het niet erg vond. Ik zei dat haar gevoel wel weer terug zou komen als deze depressie voorbij was, zij zei dat ze bang was dat deze depressie nooit voorbij zou gaan. (Ik kan niet huilen). Ik sloeg mijn armen om haar heen. ‘Mijn God,’ zei ze, ‘weet je hoe lang geleden het is dat je dat gedaan hebt?’ Maar Moeder, dacht ik, het is niet de bedoeling dat ik dat doe. Er bestaat een juiste orde van zaken. Hoe komt het toch dat wij die allemaal uit de bourgeoisie voortkomen ons nooit aan de juiste orde van zaken houden? Iemand moest ons op de ochtend van mijn trouwdag eraan herinneren, dat een bruid een bruidsboeket hoort te hebben. Er bestaat een fatsoensnorm waardoor, indien men bereid is deze te onderschrijven, zulke grove gebeurlijkheden als het vergeten van een bruidsboeket of het plegen van zelfmoord worden uitgesloten. Wat ze wilde hebben, kon ik haar niet geven. Ik had beter, veel beter, mijn best kunnen doen dan ik deed, en ook dan had ik het nog niet kunnen geven. Ik begon me terug te trekken. Item. In rustige periodes doet mijn linker borst pijn. Haar linker borst is er vier jaar geleden afgesneden. Voor we naar deze plaats verhuisden hadden we een kat met jongen waarvan we er een hielden. Toen we naar drie kilometer verderop verhuisden, verhuisden de moeder en haar 1 jaar oude jong mee. Moeder en kind gingen met genegenheid met elkaar om, ze likten elkaar, lagen tegen elkaar aan te slapen en werden gezamenlijk door onze kinderen mishandeld. Na een paar maanden hier te zijn geweest besloot de moeder poes voorgoed naar het andere huis terug te keren. Het jong bleef bij ons. Als ze elkaar nu tegenkwamen zouden ze elkaar niet eens herkennen. Item. ‘Ik heb er pas een nieuwe brug bij haar ingezet,’ zei de tand- | |
[pagina 56]
| |
arts van mijn moeder heel verdrietig. ‘Ze was juist zo blij dat ze er zo goed mee uitzag.’ Toepasselijk. Hoe je eruit ziet is heel belangrijk. Je voelt je beter als je denkt dat je er goed uitziet. Hij dacht aan mijn moeder en haar zusje op het studentenfeest van City College, hij had mijn vader toen aan mijn moeder voorgesteld. ‘Het waren twee hele mooie meisjes,’ zei hij. Ze was nog steeds mooi. Zwart haar waarvan haar vriendinnen niet konden geloven dat ze het niet verfde totdat er hier en daar tegen het zwart een zuiver witte haar verscheen. Omdat ik niet op mijn moeder lijk dacht men dat ik ook niet naar mijn moeder aardde, maar bij nader onderzoek blijken vele van mijn fouten en deugden zichtbare symptomen te zijn van haar innerlijke eigenschappen of een negatieve weerspiegeling van haar uiterlijke eigenschappen. Item. Mijn moeder slikte wonderolie om mijn geboorte op te wekken want ze had met een vriendin die in dezelfde tijd moest bevallen afgesproken dat degene die het eerst baarde de diensten zou verwerven van een bepaalde bijzonder goede hulp die tegen die tijd beschikbaar kwam. Ik slikte wonderolie om de geboorte van mijn dochter op te wekken want een verloskundige die niet wilde riskeren zijn vakantie mis te lopen had gezegd dat de bevalling wel heel moeilijk zou worden als het kind nog veel zou groeien. Zelfde handeling, andere reden. Een toneelstuk inplaats van een roman. De daden zijn zichtbaar, de motieven wazig. De interpretatie verandert voortdurend zodat alleen de daden overblijven. Als ze geloofd had in een leven na de dood, had ze die pillen nooit genomen. Het was dus niet een leven waar ze naar streefde. Dit is belangrijk. Afgezien van dat ene hevig symboliese gebaar - ze had per ongeluk de wekker van haar nachtkastje gestoten, die ochtend, voordat mijn vader naar zijn fabriek vertrok - een zo voor de hand liggend gebaar dat het in een roman onbruikbaar zou zijn, was er geen teken van wanorde of spijt in de kamer te bekennen. Die ik pas weken daarna heb gezien. Ze ging onder de douche en vouwde daarna de handdoek keurig op. Ze stapte in bed, de dekens waren netjes rechtgetrokken, de telefoon stond met de hoorn erop veilig op de tafel. Nu vertelt mijn man me: ‘Toen ik de kamer die nacht voor het eerst zag was het er een grote rotzooi. Ik heb hem opgeruimd.’ Als hij de verslagen uitdrukking op mijn gezicht ziet voegt hij | |
[pagina 57]
| |
eraan toe: ‘Misschien is die rommel wel door de politie gemaakt.’ De politie maakt geen rommel in de slaapkamer van een blanke bourgeois zelfmoordenares. Misschien bedoelt hij dat het gebeurd is toen ze haar weghaalden. Ik vraag het niet. Ik kan dit nieuwe feit op geen enkele manier onder ogen zien. Ik kan proberen het te verwerken door het op te schrijven. Mijn moeder had wel het bewustzijn van een schrijver, maar de impuls ontbrak haar. Als ze had kunnen schrijven had ze de ironiese kant van haar leven misschien kunnen verwerken inplaats van zich erdoor te laten vergiftigen. Schrijven is mijn levensverzekering. Mijn onafhankelijkheid. Item. Een droom. Ik kijk naar een schilderij van iemand in een schommelstoel. Het schilderij is in een realistiese stijl maar de persoon erop is vaag. ‘Wie is dat daar in die schommelstoel?’ vraag ik aan een huisbediende. ‘Er zit niemand in de schommelstoel,’ zegt de bediende. ‘De schommelstoel is leeg.’ Einde van de droom. Mijn zoon van twee en een half brengt me een hel-groene ski-trui die mijn moeder voor hem had gebreid. ‘Wie heeft dit gebracht?’ vraagt hij. Ik zeg: ‘Oma heeft hem voor je gemaakt, liefje.’ Hij zegt: ‘Nee, Opa heeft hem gebracht.’ Hij stond toch altijd al dichter bij zijn Opa. Met zijn blauwe ogen en blonde haren is hij de eerste in onze familie die op mijn vader lijkt, maar er zit meer aan vast dan dat alleen. Mijn moeder leek altijd ver weg voor hem. Nooit was ze vijandig of dominerend, ze was altijd zachtaardig. Maar afstandelijk. Ze was een zachtaardig iemand, maar hoeveel van haar zachtaardigheid was vruchteloos geworden geweld? ‘Oma deed nooit gemeen tegen me. Ze was altijd aardig,’ zegt mijn dochter, die moet leven met mijn driftbuien maar die er zich zeker niet van bewust is dat mijn moeder elke keer dat mijn zuster of ik zwanger werden, een zelfmoordende depressie inging. Het is een zwaar verlies voor mijn dochter. Voor mijn dochter die vijf jaar in ons aller levens eerder werd geboren van mijn zoon, bestond mijn moeder. Voor mijn zoon was ze nooit veel meer dan die enkele opgedroogde herfstbladeren die er in slagen tot de lente op de grond te blijven liggen. ‘Je zult toch wel over me schrijven?’ zei ze in december. ‘Alles wat ik schrijf is over jou,’ zei ik.
Vertaling: Judith Smedts |
|