| |
| |
| |
Emily Dickinson
Emily Dickinson, de grote Amerikaanse dichteres (geb. 10 dec. 1830, overl. 15 mei 1886), die in het universiteitsstadje Amherst, Mass., een teruggetrokken leven heeft geleid, onderhield het contact met haar vrienden via brieven, waarvan er ruim duizend bewaard zijn gebleven. Dikwijls uitte zij zich hierin door middel van gedichten of sloot er gedichten bij in, zij het dat die al met al maar een klein gedeelte vormden van wat zij in haar kamer achter de hand had (en waarvan nooit iets is verschenen tijdens haar leven). Voor de bewonderaars van haar poëzie zijn haar brieven minstens zo belangrijk. De volgende kleine keuze wil er een (bescheiden poging tot) een indruk van geven.
De eerste vijf brieven zijn gericht aan Thomas W. Higginson, bekend essayist in zijn tijd en promotor van de zelfstandigheid van de vrouw. Hij heeft E.D. tweemaal in haar leven een bezoek gebracht, vond haar weliswaar ‘een beetje geschift’, maar had waardering voor haar originaliteit, hoewel hij haar gedichten ‘niet voor publikatie’ geschikt vond. Na haar dood heeft hij samen met een Amherstse professorsvrouw, Mabel Loomis Todd, een selectie van de gedichten uitgegeven, maar niet zonder hier en daar rijm, metrum, woordkeus en beeldspraak aan de 19de-eeuwse ideeën aan te passen. E.D.'s eerste brief aan hem is geschreven n.a.v. een artikel van hem waarin hij advies gaf aan jonge schrijvers.
De aan anderen gerichte brieven zijn, voor dit korte bestek, gekozen om hun kenmerkende toon.
(Deze brieven verschenen eerder in Avenue literair.)
| |
| |
| |
Brieven
Aan T.W. Higginson, 15 april 1862.
Mr. Higginson,
Bent u te zeer in uw bezigheden verdiept om te zeggen of mijn Vers leeft?
Het Brein staat zichzelf zo na - het ziet niet duidelijk - en ik heb niemand die ik vragen kan.
Mocht u denken dat het ademt - en had u de gelegenheid het mij te vertellen, ik zou intense dankbaarheid voelen.
Als ik mij vergis - dat u het mij durfde vertellen - zou mij oprechter achting geven - jegens u.
Ik sluit mijn naam in - met de vraag, als u zo goed wilt zijn - Sir - mij te vertellen wat waar is?
Dat u mij niet zult misleiden - behoeft geen vraag - waar Eer haar eigen pand is. (Zij sloot vier gedichten in.)
| |
Aan T.W. Higginson, 25 april 1862.
Mr. Higginson,
Uw goedheid eiste eerdere dankbaarheid maar ik was ziek - en schrijf vandaag, van mijn kussen.
Dank u voor de ingreep - het was niet zo pijnlijk als ik dacht. Ik breng u er andere zoals u vraagt - al verschillen ze wellicht niet. Zolang mijn gedachten onaangekleed zijn - kan ik het onderscheid maken, maar wanneer ik ze in het Gewaad steek - zien ze er eender uit, en stijf.
U vroeg hoe oud ik ben? Ik heb geen vers gemaakt - op een of twee na - vóór deze winter - Sir -
Ik had een doodsangst - sinds September - die ik niemand kon vertellen - en dus zing ik, zoals de Jongen bij de Begraafplaats - omdat ik bang ben - U informeert naar mijn Boeken - Voor de Dichters - heb ik Keats - en Mr. en Mrs. Browning. Voor het Proza - Mr. Ruskin - Sir Thomas Browne - en de Openbaring. Ik heb schoolgegaan - maar in uw zin van het woord geen onderwijs gehad. Als klein Meisje had ik een vriend, die mij de Onsterflijkheid leerde - maar zich zelf te dichtbij gewaagd hebbend - niet meer terugkeerde - Kort nadien stierf mijn Mentor - en gedurende een aantal jaren was mijn Lexicon mijn enige metgezel - Toen vond ik er nog een - maar hij was niet tevreden dat ik zijn leerling
| |
| |
was - dus verliet hij het Land.
U vraagt naar mijn Gezelschap, Heuvels - Sir - en de Zonsondergang - en een Hond - groot als ikzelf, die mijn Vader voor me kocht - Ze zijn beter dan Wezens - omdat ze weten, maar het niet zeggen - en het Lawaai in de Poel, 's middags, overtreft mijn Piano. Ik heb een Broer en Zuster - Mijn Moeder geeft niet om het leven van de geest - en Vader, te druk bezig met zijn Rechtszaken - om te merken wat wij doen - Hij koopt veel Boeken voor me - maar verzoekt me ze niet te lezen - omdat hij bang is dat ze het Brein door elkaar schudden. Ze zijn godsdienstig - behalve ik - en spreken elke ochtend een Eclips toe - die ze ‘Vader’ noemen. Maar ik ben bang dat mijn verhaal u vermoeit - Ik zou graag leren - Kunt u mij zeggen hoe ik moet groeien - of is het niet over te brengen - als Melodie - of Toverij?
U spreekt over Mr. Whitman - ik heb zijn boek nooit gelezen - maar er is me gezegd dat hij onoorbaar was.
Ik heb Miss Prescotts ‘Circumstance’ gelezen, maar het achtervolgde me, in het donker - dus vermeed ik haar -
Twee Kranteredacteurs zijn in mijn Vaders huis geweest, deze winter - en vroegen naar mijn Gedachten - en toen ik hun vroeg ‘Waarom’, zeiden ze dat ik gierig was - zij, ze zouden ze voor de Wereld gebruiken.
Ik zou mezelf niet kunnen wegen - Zelf - Mijn formaat leek me klein - naar mijn gevoel - Ik heb uw Chapiters in de Atlantic gelezen - en ondervond achting voor u - Ik was zeker dat u een vertrouwelijke vraag niet zou afwijzen -
Is dit - Sir - wat u van mij wilde weten?
(Zij sloot twee gedichten in.)
Uw vriendin,
E. Dickinson
| |
Aan T.W. Higginson, 7 juni 1862.
Beste vriend,
Uw brief gaf geen Dronkenschap, want ik heb eerder Rum geproefd - Domingo komt maar eenmaal - toch heb ik weinig vreugden gehad zo diep als uw opinie, en als ik u probeerde te danken, zouden mijn tranen mijn tong blokkeren -
Mijn stervende Mentor zei me dat hij zou willen leven tot ik een dichter was, maar de Dood was zulk een Oproer om te bedwingen
| |
| |
dat ik er mijn handen aan vol had - toen - En als lang daarna - een plotseling licht op Boomgaarden, of een nieuwe trant van wind mijn aandacht verwarde - voelde ik een verlamming, hier - de Verzen verlichten alleen -
Uw tweede brief verraste me, en zweefde een moment - ik had het niet verwacht. Uw eerste - bracht geen schande, want de Waarachtigen - schamen zich niet - ik dankte u voor uw gerechtigheid - maar kon de Belletjes waarvan het rinkelen mijn Zwerven koelte geeft niet laten vallen - Misschien leek de Balsem te beter, omdat u mij eerst aderliet.
Ik glimlach als u mij voorstelt dat ik wacht met ‘publiceren’ - waar dat mijn gedachten vreemd is, als Firmament aan Vin - Indien Faam mij toebehoorde, zou ik haar niet kunnen ontlopen - indien niet, de langste dag zou mij overslaan op de jacht - en de goedkeuring van mijn Hond, zou mij dan verzaken - Mijn Barrevoetrang is beter -
U vindt mijn gang ‘spasmodisch’ - ik ben in gevaar - Sir -
U vindt mij ‘onbeteugeld’ - ik heb geen Tribunaal.
Zou u tijd hebben de ‘vriend’ te zijn die u denkt dat ik nodig heb? Ik heb een geringe omvang - die uw Schrijftafel niet zou overladen - en maak even weinig leven, als de Muis die uw Veranda's deukt -
Als ik u mocht brengen wat ik doe - niet zo dikwijls dat het u stoort - en u vragen of ik het helder heb gezegd - het zou me in toom houden -
De Zeeman ziet niet het Noorden - maar weet dat de Naald het doet -
In de ‘hand die u mij in het Donker toesteekt’ leg ik de mijne, en wend me af - ik heb geen Angelsaksisch nu -
Of ik om een simpel' Aalmoes bid,
En in mijn wachtende hand
Me een Koninkrijk wordt toegestopt,
En ik daar sta, verstomd -
Alsof ik aan het Oosten vroeg
Of het me de Morgen bracht -
En het zijn purperen Dijken heft
| |
| |
Maar, wilt u mijn Leermeester zijn, Mr. Higginson?
Uw vriendin,
E. Dickinson
(Zij sloot geen gedichten in, vandaar het ‘geen Angelsaksisch’.)
| |
Aan T.W. Higginson, half maart 1872.
Het doet mij leed dat uw Broer dood is.
Ik vrees dat hij u dierbaar was.
Ik zou willen weten dat u pijnloos bedroefd bent.
Van de Hemel hierboven kennen wij
Grondig het tastbaarst bewijs -
Had zij geen rovende Hand, dan was
Hier beneden haar Paradijs -
| |
Aan T.W. Higginson, begin juni 1878; Higginson is in Europa.
Beste vriend,
Toen u schreef dat u in November zou komen, had ik graag dat het, toen, November was - maar de tijd is doorgegaan - U vertrok met de komst van de Vogels - zij vertrekken met uw komst - maar u te zien is zo veel zoeter dan Vogels, dat ik de lente verstek kon verlenen.
Met de bloei van de bloem waar uw vriendin van hield heb ik naar haar verlangd, maar God kan zichzelf niet stopzetten.
Mr. Bowles was niet bereid te sterven.
Wanneer je een vriend hebt verloren, Meester, weet je weer dat je niet opnieuw zou kunnen beginnen, omdat er dan geen Wereld was.
Ik heb dikwijls aan u gedacht sinds de Duisternis - hoewel wij andermans Nacht niet kunnen bijwonen -
Ik hoopte dat u gered was -
Dat zij onsterflijkheid hebben met wie wij erover spraken, maakt die niet ontzaglijker - maar misschien onverwachter -
| |
| |
Waar ons Geloof op gaat -
Die toch zo velen draagt.
Hij is even oud als God -
Want door hemzelf gezet -
Zijn Zoon beproefde voor hem het Hout,
En God verklaarde het hecht.
Ik hoop dat het u goed is gegaan. Ik hoop dat uw omzwervingen aangenaam waren en uw mijmeringen veelomvattend - Stratford on Avon te hebben gezien - en de Madonna van Dresden, moet welhaast Vrede zijn -
En misschien hebt u George Eliot gesproken. Zult u mij er ‘alles van vertellen’? Komt u in November, en komt November - of is dat de Hoop die open en dichtgaat, als het oog van de Wassen Pop?
Uw Leerling -
| |
Aan Louise Norcross, nicht van moederszijde; eind 1872.
... Hoe kort duurt het om te gaan, lieve, maar om te komen zo vele trage jaren - en toch gebeurt het zo kalm als een alledaags niemendal. Genegenheid is als brood, onopgemerkt totdat wij hongeren, dan dromen wij ervan, en zingen ervan, en schilderen het, waar elke rakker op straat meer heeft dan hij op kan. Wij worden niet ouder met de jaren, maar iedere dag nieuwer.
Van al deze dingen wilden wij praten, maar de tijd stond het niet toe. Verlangen is, misschien, de gave die door geen andere gave wordt vergoed. Herinner je je wat je zei de avond dat je naar mij toekwam? Ik stel die zin veilig. Als ik je gezicht niet meer zien zou is het je portret, en indien wel, sprekender dan je sterflijk gezicht. Wij moeten voorzichtig zijn met wat wij zeggen. Geen vogel herneemt zijn ei.
Een woord losweg op een bladzij
Kan de inwijding zijn van zicht,
Als gewikkeld in eeuwig naaldwerk
De verschrompelde maker ligt.
| |
| |
| |
Aan Helen Hunt Jackson, schrijfster en dichteres, de enige die bij E.D. aandrong op publikatie (zonder succes), in antwoord op de volgende passages in een brief van haar hand: ‘Ik ken uw “Blauwe Zanger” uit mijn hoofd - en dat is meer dan ik van mijn eigen verzen kan zeggen. (...) Wij hebben hier ook blauwe zangers - ik had wel eens op het idee mogen komen er zelf iets over te schrijven, maar het is nooit gebeurd; en nu zal ik het nooit meer kunnen. Iets waarom ik geneigd ben u te benijden, en misschien te haten. (...)
Wat denkt u ervan uw krachten eens op de wielewaal te beproeven? Hij zal binnenkort wel langskomen. (...)’ Het jaar is 1879
Beste vriendin,
Bij de Wielewaal die u me voorstelde voeg ik een Kolibri en hoop dat ze niet onwaarachtig zijn -
Een Route van Verschieten
Een Weerklank van Chromaatgroen
En iedere Bloesem op de Tak
Heft het verward Gezicht -
De Post uit Tunis denkelijk,
| |
Aan Mrs. J.G. Holland, grote correspondentievriendin, begin 1883. Zij bedankt haar hier voor foto's van zoon en schoonzoons; Austin is E.D.'s broer.
Lieve zuster,
Dank voor de glimp - de Gezichten zijn prachtig -
Had ik me Annies vriend voorgesteld, dan ziet hij eruit zoals ik dacht.
De andere twee verrasten me - dat van Ted door de jongensachtigheid -
Ik zocht een tachtigjarige trek in een pas afgestudeerde - en misschien droeg Austins verzekering dat hij de Hoge-Raadtoga droeg tot de begoocheling bij. De ogen zijn die van de Vader - hoewel waarom zo verholen - maar de Mond is van de Moeder - Waar vleien waarheid is, welk respijt voor vleierij?
| |
| |
Het andere gezicht is diep en lief, een beminnelijk gezicht om naast te zitten in 's Levens Mysterieuze Boot -
Ik hoop dat de ontbrekende Gezondheid snel weerkeert - en treur dat een zwakte je nieuwe Thuis zou bederven -
Het acclimatiseert ons denken aan je om je nobele Zoons te zien - Als de Geest fraai is als de Gezichten is ‘Hier niets voor Tranen’ - Mag ik jouw Portret je Schoonzoons aanbieden?
Haar zien - een Schilderij -
Haar horen - een Gezang -
Haar kennen een Onmatigheid
Haar niet kennen - Gemis -
Warmte dichtbij als stond de Zon
| |
Aan Susan Gilbert Dickinson, vrouw van haar broer, die naast haar woonde en met wie zij vele zulke briefjes uitwisselde; omstreeks 1883.
Hoe inspirerend voor het clandestiene Brein, die woorden van de Schrift. ‘Wij danken u dat gij deze dingen verborgen hebt’ -
Openhartigheid - mijn lauwe vriend
Die niet met mij spelemeit -
De Mirre's en Mokka's van de Ziel
| |
Aan dezelfde, omstr. 1884.
Ik wou dat ik iets levenskrachtigs had voor Susan, maar Susan voedt zichzelf -
Banketten hebben geen zaad, of Bedelaars zouden het zaaien -
Rommelend Water wekke geen angst -
Dan om die reden het fataalst
| |
| |
| |
Aan Samuel Bowles jr, zoon van overleden vriend; juni 1884, bij zijn huwelijk; ze hebben elkaar nooit ontmoet.
Lieve vriend,
| |
Aan haar nichten Louise en Frances Norcross; eind maart 1884, na de dood van Otis Lord, rechter, de man van wie E.D. hield.
Dank je, lieven, voor de deelneming.
Ik durf amper te weten dat ik weer een vriend heb verloren, maar benauwenis komt er achter.
Elk die ontvalt neemt van ons mee;
Er rest een smalle schijf,
Die als de maan, een duistere nacht,
Geëist wordt door het tij.
... Ik werk om de vrees te verdrijven, tegelijk jaagt vrees op tot het werk.
Ik plukte haast de crocussen, zo oprecht geboden jullie het ze. Lente's eerste blijk is een weelde boven haar hele ervaring uit.
De zoetste manier om aan jullie te denken is als de dag om is, en Loo de ‘zonsondergangboom’ klaarzet voor de zusjes. Mijn Fanny heeft vele stormachtige ochtenden gehad ...
Ik hoop dat haar voeten er niet van verkleumd zijn, noch haar hart bedompt. Ik ben blij dat het korte bezoek jullie rust heeft gegeven. Rust en water is het meeste dat we verlangen.
(...)
Nogmaals dank voor het begaan zijn. Totdat de eerste vriend sterft denken wij dat vervoering onpersoonlijk is, maar ontdekken dan
| |
| |
dat hij de beker was waaruit we haar dronken, zijzelf tot dan toe onbekend.
(...)
Emily
| |
Aan het echtpaar Loomis, ouders van Mabel Todd, de latere verzorgster van E.D.'s eerste bundel na haar dood. Het is een bedankje voor een kerstkaart. 2 januari 1885.
Lieve vrienden -
Ik dacht toen ik het juichende Gezicht zag en de hooggeheven Brief,
Ontneem mij alles, maar laat mij Vervoering,
En ik ben rijker dan mijn Medemens -
Ongepast is het zulk een staat te voeren
Als langs mijn Venster gaat wie meer bezit
En wat is Vervoering zoniet Genegenheid en wat is Genegenheid zoniet de Kiem van de paar toegezonden Woorden?
Een Brief is van de Aarde -
Vertaling en selectie: Thérèse Cornips
|
|