Chrysallis. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
Tekst ter voorbereiding van: ‘Die vermaledijde vaders’Langzaamaan ben ik dit leven gaan leiden. Met een huis waarin mos op de wanden groeit, een hopeloos gevecht tegen de rommel en het verval, anderen zien het bereidwillig als een vorm van artistiekerigheid, maar ik ben het er niet mee eens. Mijn ritme bestaat uit tegengestelden. Ik funktioneer tegen de wereld in. In mijn landschap staan plotseling huizen waar gisteren nog bomen stonden. Ik hoor het mezelf graag zeggen: mijn leven is mijn materiaal. Alsof ik erover kan beschikken. Alles wat normaal leek werd in mijn leven abnormaal. Nu ben ik al zo ver dat wat normaal lijkt in werkelijkheid ook abnormaal is. Met mensen is er ook wat; hun dreiging bestaat alleen nog collectief. Per stuk lust ik ze rauw. Die macht om te kwetsen en mij hongerig en koud op de stoep te laten ankeren zijn ze voorgoed kwijt. Mijn moeder had het op mijn nek voorzien, daarbij vergeleken verbleken alle andere pogingen. Gebrek aan talent en doorzettingsvermogen. Ontmoetingen zijn er nog wel; in de marge. Als vuurvogels van de nacht een geheim maken. Een niemandsland, een veilig verklaarde zone. De gewapende vrede waarin ik, vinger aan de trekker, waag te beminnen. Verder zijn alle zeker- of onzekerheden beperkt tot schrijven of niet schrijven. Inderdaad, ook Shakespeare was een man met simpele wetten.
De wind kwam wild en speels vanover zee en de zigeunerin was me gevolgd door straten. Onhoorbaar op haar vilten voeten. Ze raakte me aan met geruststellende gebaren alsof ze een verschrikte merrie wilde kalmeren, en probeerde me een medaille op te spelden, maar de speld haperde in het weefsel van mijn bloeze, daaronder wist ik mijn linkerborst, naakt en onbeschermd, maar ik trok niet terug, hoewel ik mijn tepels hard voelde worden. Ze geurde onnoembaar en had van die verraderlijke goud en groene ogen, haar borsten lagen opgebed in een veelkleurig keursje, bruin en om in te bijten. Naar onder toe verdween ze in rokken. Ze voorspelde me een lang en een moeilijk leven (o, waarom geen kort en gelukkig?) ik had een gevaarlijk beroep en een vrouw stond me naar het leven, (daar had je mijn moeder met haar mes tussen de tanden) en terwijl ze verrukkelijk was in haar verwarring omdat ik glimlachte en niet afdong op de prijs, maar haar met mijn | |
[pagina 36]
| |
vingertoppen had willen strelen, bezwoer ze me alle mensen te mijden wier naam met een L een G of een H begon, dat las ze allemaal in de kleine lijntjes van m'n linkerhand, (kijk eens hoe ik als een sensuele vampier je bloedbanen bevaar) en omdat ik bleef zwijgen als een betoverde ezelin en helemaal niet nieuwsgierig was, vroeg ze dringend of ik haar wel begreep en kwam met een geheimzinnig air nog dichterbij terwijl ze me insloot, tussen haar en mij nog een tochtje afstand, de hete muur tegen mijn rug. En het was waar, wat ze vertelde kon niet zoveel schelen, wat moest komen zou zich wel op tijd manifesteren, aan leven en dood was niet te ontkomen, maar ze was zo'n heerlijk stuk van een schrijver, ik zag hoe ze me maakte en ik door haar werd gemaakt, alsof ik bij m'n eigen schepping aanwezig was. Living art! En omdat ik zo willig was als een verliefde vrouw in bed, zouden de zigeuners mij beschermen en geluk brengen. Welja, en ironisch zou ik ontwaken als een bestolen dief kilometers noordwaarts, even onder de boomgrens, zoveel bestorven zomers onder een licht verkleurde huid. Onduldbaar maar waar, met het verstrijken van de tijd viel er minder te veroveren dan te dulden. En tam ben ik nooit geweest. Een zekere heroïek kan mij niet ontzegd worden. Een ongehoorzame dochter, het personage van heldenmoeders. Niet voor niets zijn schimmen zo gevaarlijk, hun witte vingers dringen door alle muren. Op mijn klaagmuur staat spottend hun signatuur. Ook mijn zigeunerin komt onder de hamer. Vergeefs koester ik mezelf in melancholie. Het beste deel blijft voor de nachtdieren, dromen en jagen terzelfdertijd. Historisch gezien is men dertig. Te jong in 68 en te oud voor de genadeloze aanpassing van daarna. Geen nieuwe filosofie in oude vaten. Laten de zonen het maar op een akkoordje gooien met hun charmante vaders. (Vroeger, zo schrijven mijn vrienden, vroeger werden intellektuelen of kunstenaars bestraft met hun leven. Heeft Socrates niet de giftbeker gedronken? Galileï zijn ontdekkingen verloochend? Is Belle van Zuylen uiteindelijk niet getrouwd?) Wat wil je, schrijvers, artisten en intellektuelen hadden altijd al de funktie van de profeten van Israël. Het probleem is zo oud als de wereld. Voor de vooruitgang van een maatschappij zijn er mensen nodig die haar in vraag stellen. Dat wordt altijd als subversief ervaren. Een dynamische maatschappij brengt altijd vragenstellers voort maar de mensen zijn zo gemaakt, dat de groep elke verandering | |
[pagina 37]
| |
afwijst. Dromen zijn mooi, maar onuitvoerbaar, zegt men niet dat gelukkige mensen geen geschiedenis hebben? Een gelukkige en tevreden gemeenschap zou wel eens een stagnatie kunnen betekenen. De mensen een geweten schoppen, zekerheden afbreken, bouwen aan de wereld voor morgen, dat is een natuurlijke funktie voor schrijvers, artisten en intellektuelen. (O, heilige elite!) Maar daar begrip of erkenning voor verwachten, is dat niet teveel gevraagd? Troost je, schrijven mijn vrienden, vroeger bestrafte men ons met het leven, nu alleen maar met de eenzaamheid. En kijk, schrijven mijn vrienden, gelukkig zijn wij er nog, bestaat het wonder van de communicatie. Als de maatschappij van huis is kunnen wij dansen als muizen. Elkaar liefhebben en troosten. In afwachting daarvan, schrijven mijn vrienden, wees gelukkig. Zijn er niet teveel schrijvers, artisten en intellektuelen onder mijn vrienden?)
Ik hou van mijn linkerhand, maar mijn rechterhand is belangrijker. Mijn linkerhand draagt geen ringen, de vorm is ongeschonden, de nagels zijn verzorgd. Een kleine expressieve vrouwenhand. Mijn rechterhand daarentegen verlaat nooit het huis (de schuilhut) zonder twee ringen, die haar maatschappelijk moeten situeren. Een gladde hard-gouden en een sierring met parel. De gladde hard-gouden ring is smaller dan de sierring, en houdt deze, ze worden aan dezelfde vinger geschoven, op zijn plaats. Dit is een understatement, door de gesuggereerde onvrijheid, geven de ringen bestaansrecht. Een plaats, een duiding, ik ben niet langer loslopend wild. Op het eerste gezicht dan, maar dat volstaat. De rechterhand is ook de hand die het eerst uitgestoken wordt, waarmee ik eventueel iemand zal aanraken, hem of haar (haar of hem) zal benaderen, inhalen of afwijzen. Mijn rechterhand is geschonden. Vervormd. Ze moet ook harder werken, de nagels zijn fragieler. En dan, de knobbel ter hoogte van de pols. Eindeloos behandeld, eindeloos hopeloos weerstand biedend. Pijn. Vooral bij vochtig weer. Ons klimaat. De wond die kraakbeen blijft produceren. En de vergroeiingen. De bluf, die zoveel moet maskeren: ik beschik over een autentieke schrijfknobbel. Mijn linkerhand hoort bij de reserve. Twee gevouwen handen. Als vleugeltjes. Een vuist en een aaihand. Linkerhand, rechterhand. Elkaars spiegelbeeld. Elkaars tegengestelden. Vijanden van elke overeenkomst. | |
[pagina 38]
| |
De kootjes, beentjes, huid, nagels. Handen. Vingers. Waarop, waarover. Waar leg ik ze uiteindelijk neer? Wat ik niet kan zien kan ik nog altijd voelen. Handen. Handelen. Al heel lang valt denken niet meer samen met doen. Uiteinden van lichaam. Liefdestentakels. Zuignappen. Binnen en buitenboordhanden. Richtingaanwijzers. Klauwen. Poten. Vuisten. Verdeeld in links en rechts handen. Met en zonder knots en knobbel handen. Afstandelijke handen. Vijfmaal en tienmaal vingers. Aarzelhanden. Maar eerst een verhaaltje.
Gevallen. En bijna terzelfdertijd geregistreerd het ietwat vochtig knakje waarmee breken gepaard gaat. En het onmiddellijk verbergen van pijn en zwakte. Rechterhand slap als een blad, hangt er zowat bij, gloeien wordt zwellen, dan maar de capitulatie, zij het na uren, met de gezwollen pijnvonken schietende pols naar de grootmoeder en gelaten, tranen verbijtend, de tirade aanhoren. De tirade of de jeremiade. De lange fietstocht, krom en jankend in de wind. Achterop, wijdsbeens en na enige tijd het rooster dat door het kussen heen in je billen snijdt. Een oom die ondanks alles nog voorzichtig rijdt, putten en kuilen tracht te vermijden. Links van de martelkasseinen fietst. Verbeeld je met mij, hemels, draperieën van lucht en licht, tegenwind in hoge bomen, daartussen kanalen met palingschuiten, en vis en waterratten, verderop vlasakkers en brouwerijen? Die vervloekte lage landen, waar je alweer niets van merkt. Een stadje als een ouderwetse badkuip, en dan al klappertandend, bereid om de klomp aan je arm die je tot in je schouders en tenen voelt, die gloeit en woekert als een ziekte, af te hakken als het moet. Elke voorwaarde wordt aanvaard als ze een einde stelt aan de pijn. Helden met kiespijn bestaan nu eenmaal niet. Geen enkele illusie omtrent pijn. Grootspraak is voor gezonde herkauwers. Maar in die tijd aten de plattelandsdokters goed. Samen met de pastoors en de burgemeesters en de notarissen aten zij goed, lang en uitgebreid. Hielden zij van vet en zwaar eten. Tafelden zij tot ze erbij omvielen. Moesten zij slapen na het eten. Verteerden zij op de duur het voedsel niet meer. Werden zij daar toch dom en kwaadaardig van. Oppassen geblazen voor boeren en vleugellamme kinderen die hun lastig vielen bij het eten, het drinken, het herkauwen, het verteren. En toch, zurige oprispingen onderdrukkend, een massieve buik vol borrelgeluiden voor zich | |
[pagina 39]
| |
uitdragend beveelt de dokter oomlief het hoofd van het kind in zijn arm te knellen zodat blind als bij een slachtvarken alles zal gebeuren. Kokhalzen en lam van angst alles ondergaan, vooral het afwachten, en er een natte broek aan overhouden. En dan ook weer, midden het vuurwerk van pijn, dat vochtige zachte knakje. Een wit gipsverband waarboven een rose geschaafde huid. De vingertoppen in de gaten houden, zegt de dokter, voor het geval ze blauw worden. Hij heeft zich al afgewend en stapt een en al kruis, van boven de maag tot ver tussen de benen, op het ritme van zijn spijsvertering, aandachtig maagsappen producerend, weer naar zijn dutstoel. En terug, nu zachtjes huilend en dreinend, tegen de hemel, langs het kanaal de schuine bomen, de vlasakkers en de martelkasseien en nog voor het donker op huis aantrappen, en het kind naar bed met een warme kruik en een beker kotsmelk. Klappertandend onder de dekens, en niet kunnen wentelen of draaien, vanwege dat vreemde voorwerp aan de rechterarm, waarbij de vingers bij het betasten als van een lijk zijn, je tilt ze voorzichtig op, en ze vallen weer in die halve kromhouding, ten slotte slaap je toch weer. En scharrel je rond als een kreeft met dichtgebonden scharen. Onhandig. Je blijft de bende maar liever uit de weg. Die rechterhand is onontbeerlijk bij het vechten, het eten, het kleden. Alleen lezen kan nog. Van schrijven is er nog geen sprake. Alhoewel. Dat stil zitten. Een voorproefje. Een leerschool. Op het voetbankje bij je grootmoeder als een nieuwe poes. Het snorren van de kachel als voorbereiding. Het wordt een zonnige marktdag uitstap met je grootmoeder als het verband moet verwijderd worden. Het is zowat tien uur in de morgen, de dokter is halverwege ontbijt en middagmaal, prima humeur, sigaar klemvast tussen de tanden, hoesten en as morsen en op afgemeten toon overbodige vragen stellen aan de grootmoeder die haar kreukelpootjes braaf over haar buik heeft gevouwen (rechterhand getooid met twee smalle gouden ringen). Angst, waarmee je zijn gebaren, de toestellen, de geluiden registreert, netjes over alle poriën verdeeld. Met je grootmoeder erbij deze keer, zou je eigenlijk wel mogen huilen als het mis gaat. En dan vraagt dokterlief ironisch of je weer zijn stoel gaat natplassen, ‘dan leggen we eerst een doekje.’ Zo, en zwijgend onderga je zijn onsierlijk gedoe, bruut en onhandig, gebrek aan vakkennis, ramt als een hengst kinderen in boeren- | |
[pagina 40]
| |
kutten en haalt ze d'r eigenhandig weer uit. Goed. Verband weg. Hand eigenaardig wit en bloot. Een beetje zwakjes, het is mijn grootmoeder die huilt van dankbaarheid. En samen de straat op. Waar de beroemde pluimveemarkt in volle bedrijf is. Waarbij bijna tastbaar de droom om al die korven pluimvee te openen en er met de bombardon van de fanfare doorheen te marcheren zodat de kippen kakelend en wild fladderend het stadje zouden overspoelen, en het van ver en bovenaf zou lijken alsof er een reusachtig pluimdek werd uitgeschud. Maar wel ingetogen naast je grootmoeder meestappen en meesnoepen, en verbluft de demonstratie van overtuigde vrouwelijkheid ondergaan die al die marktvrouwen uitstralen, als berinnen, met blozende wangen en borsten en buiken, beladen met korven en kinderen. Luid en goedlachs pratend. Naar huis en het lieve leven kon weer beginnen. De hand die al aardig bijtrekt en op een morgen de intrede van de vader. Spottende lippen vader, wreed glinsterende vader, rad van tong en kwik van tred, vader. Elegant ogende vader, altijd een tikje neerbuigende vader. Een zoon-zoon vader. Geen moeders vader. De, ik zit met een dochter, vader. De, luisteren zult ge, vader. Verdwijnen als ik wil, dreigende vader. En de vooral, ga uit mijn ogen, vader. Laat dit maar eens gezegd zijn, ik ben er nog trots op ook. Ik hengel als een aapje naar zijn belangstelling, ik verdraag elke vernedering. Als hij er niet is (nooit is) schrijf ik mijn beste boeken voor die vader. Ik maak een verhaalvader, een droomvader, een vader met twee linkerhanden. Tussen hem en de spot van mijn vriendjes, tussen mijn kutje (en eeuwige handicap?) verzin ik een minnaarvader, en ik ben trots op mijn dochtervader. Mijn vader is een heer, hij rijdt in een prachtige auto, hij vraagt nooit wat iets kost, hij neemt gewoon wat hem toekomt, hij verbruikt veel leder en sigaren. Hij beveelt, twee woorden. Hij spreekt vreemde talen en is van alles op de hoogte, mijn vader. Hij steekt zo gunstig af bij mijn moeder, die vader, dat ik met hem leer mij voor haar te schamen. Vrouwen zijn goed voor de minachting en de ergernis. Vrouwen zijn de afkeer van zijn eigen geilheid. Hij maakt me heel slim attent op de moeders dwaasheid, haar geilheid, haar liegen. Hij is op z'n best als, kijk eens met mijn ogen, vader. En als ik hem nodig heb, kan ik hem meteen verzinnen, mijn vader is net zoveel vader als alle andere vaders te samen. En als hij dan toch eens echt verschijnt, | |
[pagina 41]
| |
maakt hij mij bang, mijn vader. Ik kan geen zoon worden, en geen vrouw om hem te behagen, en ik weet dat hij dat niet zal pikken, mijn vader. Hij heeft mij gemaakt, en hij is zich zijn mislukking maar al te zeer bewust. Ik lijk op zijn vervloekte moeder, arme vader. Een toornende god, mijn vader. Een, verzuipen als kattejongen, vader. Een, oppassen of ik heb je, vader. Nu heeft hij geërgerd en spotlachend mijn grootmoeders verhaal aanhoord (hij beschouwt zijn schoonmoeder als een seniele sloof, met een onvergefelijke status; een weduwe heeft haar man begraven, daar houdt hij niet van, mijn vader). Dat mijn hand zo'n pijn deed, en dat ik mij toch goed heb gehouden, en niet gehuild, en hem onhandig stroop om de mond smerend, dat je toch wel kunt zien vanwaar ik afstam. Dat is tegen het zere been van mijn vader, hij krijgt zijn vitriool grimas, daar heb je de, laat eens zien of je de Russische winter kunt overleven, vader. Niet gehuild, moedig geweest? (Ik ben een dochter, grootmoeder, vergeet dat niet en nooit. Arm vrouwtje heeft er nooit wat van begrepen.) Kom hier, zegt hij, en laat met genoegen zijn handen zien. Grote, maar vooral sterke handen. Geen ringen. Geen enkele. Een grote polshorloge aan ijzeren polsen, geen grammetje vet, en witgesteven manchetten met gouden knopen. Geen vulgariteit bij mijn vader. Hij neemt mijn hand in de zijne, als gaan we een verbond sluiten, of een koop beslechten. Ongetwijfeld een plechtig ogenblik. Zijn greep is als een nieuw verband rondom mijn pols. Zijn ogen glinsteren. Niet gehuild? Zal ik je eens laten huilen, leren huilen? (Janken zoals het een dochter betaamt?) Ondertussen is zijn greep verstrakt, het doet nog niet echt pijn, maar het begint al te dreigen. Het is alsof ik verstrak in zijn greep. Mijn tanden op mekaar. Even nijpt hij door, en laat onmiddellijk weer los, hoopvol lachend. Maar ik kan niet huilen. Ik kijk gedachtenloos, als er iets breekt word ik iemand. Zo en dat is gemeend, nu schroeven zijn vingers zich vast. Hij lacht niet meer. Kom, zegt hij, kom dan. Hij beveelt, hij beveelt mij snijdend te huilen. Maar ik kan niet, kan nooit meer huilen. Heb geen tranen meer. En dan alweer dat vochtige kraken. Pijn, met hoofdletters, in kapitalen alsjeblieft. Maar geen genoegdoening. Tot mijn schande plas ik in mijn broek. Maar dat troost mijn vader niet, ik ben en word zijn dochter. Zonder genade. Hij vloekt binnensmonds. Mijn gezicht is bevroren. Alleen begin ik te klappertanden. Mijn grootmoeder kon jammeren als een loopse | |
[pagina 42]
| |
kattin, dat valt me nu voor het eerst op. Ik bedoel, de vergelijking. En de dokter, en vooral de spijsvertering van de dokter, en de oprispingen van de pastoor, en het maagzuur van de notaris. En het onbeschaamd verstoren van de dorpse stilte van oude Vlaamse stadjes. Een kind met een gepletterde pols, alweer overlast. En onhandig dat mijn grootmoeder staat te liegen. Zelfs ik met al mijn goede wil zou haar niet kunnen geloven. Mijn hand zwaar als een dode klomp in de mantille en weer op huis aan, tegen de hemel, langs het kanaal, de schuine bomen, de vlasakkers en de martelkasseien. Tot zover: The making of a writer.
Soms ben ik weer de eerste om dit allemaal te vergeten. Versleten dramatiek van de persoonlijke geschiedenis. Folklore. Fait divers voor de penbeheersing. Slechts wanneer ik erin zou slagen af te zien van mezelf, zou ik mijn lezers vinden, zouden wij samen een boek kunnen schrijven. En wie stond dichter bij mezelf, dan elke vrouw rijp voor het misverstand? |
|