Chrysallis. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Cynthia OzickCynthia Ozick is Amerikaanse. Ze schreef de roman Trust (1966) en de bundel The pagan rabbi and other stories (1971). Haar proza, kritieken, artikelen en poëzie verschenen in Commentary, Hudson Review, Midstream, en andere tijdschriften. Dit artikel is uit het begin van de jaren zeventig. | |
[pagina 59]
| |
Vrouwen en creativiteit: het Verscheiden van de Dansende HondJonge vrouwen ... ik vind jullie schandalig dom. Jullie hebben nooit iets belangrijks ontdekt. Nooit een keizerrijk doen wankelen of een leger ten strijde gevoerd. Jullie hebben de toneelstukken van Shakespeare niet geschreven en nooit een barbaars volk met de zegeningen der beschaving laten kennis maken. Wat is jullie excuus? Geen kameraadschappelijke socialistische wetgeving ten bate van vrouwen zou een miljoenste kunnen bereiken van wat een beetje meer spierweefsel, door de natuur kosteloos verstrekt, zou kunnen doen ... Een paar jaar geleden heb ik een jaar gewijd aan een Onderzoek naar de Geest van de Jeugd. Het was een eigenaardige ervaring, zoiets als op één avond van schouwburg naar schouwburg lopen en telkens maar een stukje zien van de eerste acte. Hoe gaat de heldin zich ontwikkelen? Wordt de held uiteindelijk meester van zijn eigen lot of alleen maar direkteur van een fabriekje? De tweede acte zag ik niet en de ontknoping maak ik zeker nooit mee. Maar wat ik te zien kreeg van al die beginstukjes was heel bizonder: ze leken allemaal zo op elkaar. Alle figuren waren precies even oud en de meesten hadden dezelfde beperkingen wat verbeeldingskracht en aspiraties aangaat. Ik ging me afvragen of ‘het individu’ wel zo'n onaantastbare zekerheid is en de menselijke geest oneindig verscheiden, zoals we altijd te horen krijgen? Onderzoek zelf eens de Geest van de Jeugd, dan kom je mogelijk tot andere gedachten. De democratische stelling dat alle mensen gelijk zijn is deprimerend juist. Zoals een mensenhand vanaf de geboorte beperkt is door de vijf vingers, zo is de menselijke geest naar een enkel, even voor de hand liggend, model gevormd. ‘Ik heb op al mijn verschillende reizen nooit anders dan twee soorten mensen gezien, en die waren zeer aan elkander gelijk; mannen en vrouwen bedoel ik, die altijd hetzelfde zijn geweest en eeuwig zullen zijn’, schreef Lady Mary Wortley Montagu in het midden van de achttiende eeuw. De menselijke natuur is één. | |
[pagina 60]
| |
Ik kwam tot deze niet ongewone conclusies, niet door het lezen van de grote filosofen en zelfs niet door het lezen van Lady Mary, maar vanuit het gezichtspunt dat een baantje mij gaf. Ik werd aangenomen door een grote stedelijke universiteit om Engels te doceren aan eerstejaars studenten: drie groepen van elk bijna honderd jonge mannen en jonge vrouwen, allemaal zeventien jaar oud, sommigen uit de stad, sommigen uit de buitenwijken, sommigen goed gesitueerd, sommigen met maar net genoeg om rond te komen, uit elke etnische groepering en van elke meerderheids-godsdienst behalve Hindu. Bijna allemaal hadden ze op de middelbare school heel behoorlijke cijfers gehad; bijna allemaal waren ze meer ongeletterd dan het tegendeel; bijna allemaal hadden ze gelijksoortige vooroordelen die werden geuit in dezelfde gemeenplaatsen. Bijna allemaal waren ze groot, gezond, met sterke gebitten, gehoorzaam en achterlijk voor hun leeftijd. Ze hadden natuurlijk zeer weinig ideeën - wat men iemand van zeventien nauwelijks kwalijk kan nemen, maar de ideeën die ze hadden kwamen niet voort uit nadenken, maar uit indoctrinatie. Ze hadden een gelijkluidende piepkleine woordenschat, maakten dezelfde fouten in grammatika en interpunktie en waren op dezelfde manier onlogisch. Ze waren op dezelfde manier onontwikkeld, en de manier van denken van de onontwikkelde jonge vrouwen was identiek met de manier van denken van de onontwikkelde jonge mannen. Nu was deze laatste waarneming nog het minst verrassend. Hoewel nog onbekend met het meest duistere struikgewas van de menselijke geest (en hier moet met nadruk worden verklaard dat diepgaande bestudering met onbehoorlijk korte tussenpozen van honderd scripties van eerstejaars, de snelste en onbarmhartigste manier is om de menselijke geest in zijn meest onverteerbare vorm zeer na te leren kennen), had ik er nooit aan getwijfeld dat deze menselijke geest één democratisch geheel was - dat zij androgyn, gemeenslachtig, asexueel was: noem het wat je wilt; ik had altijd als vanzelfsprekend aangenomen dat de manieren van denken van mannen en vrouwen niet te onderscheiden waren. Mijn studenten bevestigden deze stelling ten volle. De scripties van de jonge mannen waren niet te onderscheiden van die van de jonge vrouwen. Ze dachten op dezelfde manier (slecht), ze schreven op dezelfde manier (stijlloos), en ze geloofden op dezelfde | |
[pagina 61]
| |
manier (volgzaam). En wat ze allemaal geloofden was het volgende: dat de manieren van denken van mannen en vrouwen zeer opvallend verschillend zijn. Ze geloofden dat mannen schrijven als mannen, en vrouwen als vrouwen; dat mannen geloven als mannen en vrouwen als vrouwen. En deze overtuiging deelden ze allemaal. Maar ik zei toch ook al dat ze gelijk waren in hun ongeletterdheid, onderontwikkeling, onwetendheid en vooroordelen. Maar toch, doceren aan een universiteit is niet alleen maar doceren; de docent is docent tussen studenten, maar ook docent tussen docenten. Hij heeft collega's, en collega's betekenen het hebben van hoogstaande uitwisselingen van ideeën, vruchtbare gesprekken, verhelderende onenigheden. Collega's zijn, anders dan studenten, niet slechts geletterd, maar adembenemend literair; niet zomaar ontwikkeld, maar gebukt onder het gewicht van talrijke hogere graden; niet zomaar goed ingelicht, maar verbijsterend knap; niet alleen onbevooroordeeld maar voorzien van een briljante onderzoekende geest. En mijn collega's geloofden precies hetzelfde als mijn studenten. Mijn collega's waren, let wel, hoogleraren Engels van het prestige college van een belangrijke universiteit. Ik was, laat ik dit onthullen, de enige vrouwelijke docent Engels. Een paar jaar eerder was het college nog alleen voor mannen. Toen werden de vrouwelijke studenten binnengehaald en in hun kielzog werd, vaak met tegenzin, af en toe een vrouw als hoogleraar toegelaten. Voordat ik daar kwam, had ik het geïsoleerde leven van een schrijver geleid - mijn werk had enkele jaren lang bestaan uit enorm veel lezen en beschamend weinig schrijven. Ik was niet in een toestand van wat men noemt ‘voeling hebben met de wereld’. Ik had voeling met romans, gedichten, essays, geestverruimende bespiegelingen; maar het kwam er op neer dat ik van de wereld weinig bleek af te weten. Ik kwam naar de universiteit op zoek naar de wereld. Ik was net klaar met het schrijven van een afschuwelijk dikke roman, wat me meer jaren gekost had dan welke roman dan ook zou moeten kosten, en na zo een lange retraite had ik een geweldig verlangen naar de wereld. Ik had behoefte aan Ervaring. Ik wilde onder bruggen slapen - maar toen ik merkte dat onder alle bruggen druk bereden verkeersklaverbladen doorliepen, kwam ik naar de uni- | |
[pagina 62]
| |
versiteit. Ik kwam onnozel. Ik had steeds gedacht door al die donkere door hoop verziekte jaren van schrijven heen, dat ik het zelf was (zelf - wat dat dan ook voor ieder van ons mag wezen) die schreef. Op de universiteit, tussen mijn collega's, ontdekte ik twee essentiële punten: (1) dat het een ‘vrouw’ was die geschreven had - niet een menselijke geest - en dat ik een ‘vrouwelijke auteur’ was; en (2) dat ik nu niet een docent was, maar een ‘vrouwelijke docent’. Ik was van het begin af aan verdacht - meer nog bij mijn collega's dan bij mijn studenten. Mijn studenten waren immers gewend aan het idee van een ‘vrouwelijke docent’, want ze hadden er nog niet lang geleden op de middelbare school verscheidenen gehad. Maar mijn collega's waren al lang van de middelbare school af, en ze wantrouwden me. Ik kwam te weten dat ik geen werkelijk geldige meningen had, omdat elk gezichtspunt dat ik er wellicht op na hield, gekleurd was door mijn sekse. Als ik zei dat ik niet van Hemingway hield, kon ik daarvoor onmogelijk een kritische rechtvaardiging hebben, geen literaire reden; het kwam alleen maar omdat ik, als vrouw, vanzelfsprekend niet sympathiek kon staan tegenover Hemingway's ‘mannelijke’ onderwerpen - het jagen, het vissen, het stierevechten dat geen enkele vrouw behoorlijk verteren kon. Onder mijn collega's waren vanzelfsprekend nog meer Hemingway-afvalligen; maar hun redenen om een hekel te hebben aan Hemingway werden, anders dan de mijne, niet beschouwd als eenvoudig afkomstig van de eierstok. Inderdaad waren zowel mijn studenten als mijn collega's aanhangers van de Eierstok Literatuurtheorie, of liever de complementaire Zaadbaltheorie. Een recente navolger (een pionier kan ik hem niet noemen) van deze theorie is natuurlijk Norman Mailer die zijn eigen talent, en het literaire talent in het algemeen, enkel en alleen rechtstreeks toeschrijft aan het bezit van een bepaald stel organen. Men schrijft met deze organen volgens Mailer in zijn Advertisements for Myself; en ik heb me altijd afgevraagd met wat voor kleur inkt hij dat klaarspeelt. Ik herinner me mijn eerste kennismaking met de Eierstoktheorie. Mijn studenten hadden Wise Blood moeten lezen, de korte roman van Flannery O'Connor. Op een bepaald moment in de discussie gebruikte ik het woordje ‘zij’ met betrekking tot de auteur. De groep studenten kwam van verbazing in beroering; het was niet in | |
[pagina 63]
| |
ze opgekomen dat ‘Flannery’ een vrouwennaam kon zijn, en op de één of andere manier transformeerde dit het verhaal en hun reactie erop. Nu was er onder mijn studenten een bizondere jonge vrouw, intelligent en experimenteel eerder dan conformistisch, één van mijn zeldzame geletterden, zelf ook een anomalie omdat ze studeerde aan het overwegend door mannen bezochte College voor Bouwkunde. Ik wist dat ze in haar manier van denken meestal verder ging dan de gemeenplaatsen - ze schreef met de schuine blik van iemand met een werkelijk onderzoekende geest. Haar hand ging omhoog. ‘Maar ik wist dat ze een vrouw was,’ beweerde ze met nadruk. ‘De zinnen die ze schrijft zijn die van een vrouw.’ Ik vroeg haar wat ze bedoelde en hoe ze dat kon zien. ‘Omdat ze sentimenteel zijn,’ zei ze, ‘niet concreet zoals de zinnen van een man.’ Ik wees op hele paragrafen, bladzijden zelfs, onsentimenteel zogeheten stoer proza. ‘Maar ze klinkt als een vrouw - ze moet zo klinken want ze is er één,’ zei de toekomstige ingenieur, en ik vroeg me onderwijl af of haar bruggen en gebouwen zich zouden verheffen als duidelijk vrouwenwerk. Het bleek nu bovendien alras dat de hele groep studenten beweerde dat zij ook, hoewel onbekend met het geslacht van de auteur, toch de hele tijd al intuïtief hadden aangevoeld dat dit het proza van een vrouw was; dat moest wel want Flannery was immers een zij. Mijn tweede ontmoeting met het idee van literatuur-als-fysiologie was nog vreemder. Deze keer was mijn gesprekspartner een wonderlijk zachtaardig, diep intellectuele, jonge collega docent; hij zou nu eens bewijzen wat mijn eerstejaars studenten alleen maar hadden beweerd. ‘Natuurlijk wordt stijl beïnvloed door de fysieke gesteldheid,’ sprak hij met zijn manier van doen van wetenschappelijk medewerker met verstand van zaken. Dit was zijn onweerlegbare bewijsvoering: ‘Neem nu Keats, ja? Keats in zijn strijd tegen de tuberculose aan het eind van zijn leven. Je denkt toch niet dat de gedichten van Keats totaal niet beïnvloed zijn door het feit dat hij tuberculose had?’ En hij glimlachte met zwier als een jonge man die een punt gescoord heeft in een debat. ‘Ja, maar jij denkt toch niet,’ legde ik hem voor, best nog wel opgewekt, ‘dat een vrouw zijn een ziekte is?’ Maar een vergelijking van letterkundige sekse en een aftakelende ziekte is nog het minste. Mijn collega was per slot van rekening een vriendelijk man en hield het bij menselijke zaken; hij had het | |
[pagina 64]
| |
niet over honden. Bijna iedereen herinnert zich daarentegen de opmerking van Dr. Johnson bij het horen van een vrouwelijke predikant - ze deed hem denken, zei hij, aan een hond die op z'n achterpoten danst; men verwondert zich niet zozeer hoe goed het gedaan wordt, maar dat het gedaan wordt. Dat was twee eeuwen terug; de wijze Lady Mary was een tijdgenote van Johnson. Twee eeuwen, en de literaire wereld was nog geen syllabe veranderd, tenzij je de omschakeling van honden naar ziekte beschouwt als een rudimentaire vooruitgang. Misschien is het dat wel. We zijn zover gekomen dat zowel de domste als de beste eerstejaars studenten nauwelijks te onderscheiden zijn van Dr. Johnson, behalve door geblaf. (En onze eigen Dr. Johnson - zijn naam mag men raden - kondigt aan, in de hoop een rivaal te beledigen, dat die rivaal ‘mij nog het meest doet denken aan een vrouwelijke auteur’.) Bekijk eens, op dezelfde manier, de gewoontes van recensenten. Ik meen met de hand op mijn hart te kunnen zeggen dat ik nooit - ik herhaal: nooit - een bespreking van een roman of vooral van een dichtbundel geschreven door een vrouw heb gelezen, die niet ergens in de kolommen een nodeloze toespeling bevatte op het geslacht van de auteur en de veronderstelde gevolgen daarvan. De Eierstok Literatuurtheorie is gemeengoed van de maatschappij, niet alleen van eerstejaars studenten en arme slaven van de doctorsgraad: je vindt het in de beste tijdschriften, zelfs de meest intellectuele. Bijvoorbeeld: een paar jaar geleden schreef een recensent in The New York Review of Books een beschouwing over vijf romans, waarvan drie door vrouwen. En dus begint zijn recensie: ‘Vrouwelijke romanciers, hebben we leren veronderstellen, houden hun gezichtsveld graag smal.’ En vanaf deze toetssteen - met als enige grond dit ‘we hebben leren veronderstellen’ - deelt hij zijn lof of afkeuring uit. Er wordt natuurlijk netjes voorbehoud gemaakt, zoals altijd bij zulke toetsstenen, door eerbiedige terzijdes over het brede gezichtsveld van George Eliot en de sterke greep van Jane Austen. Oh, onmisbare George en Jane! Men komt tot de conclusie dat ze alleen bestaan om als uitzondering te dienen op de kritische opmerkingen van recensenten; en ze zijn uitzonderlijk. Genialiteit is dat altijd: zo wordt genialiteit gedefinieerd. Maar als de uitzondering er bij elke gewone recensie van romans en gedichten geschreven door vrouwen bij gesleept moet worden, dan | |
[pagina 65]
| |
moet die regel op iedereen worden toegepast. Laat elke nieuwe dichter, man of vrouw, besproken worden in de schaduw van Emily Dickinson and Coleridge. Laat elke onbekende romanschrijver, man of vrouw, besproken worden in de gloed van Anna Karenina en Wuthering Heights. Als dit onzinnig lijkt, dan moeten recensenten zich liever concentreren op verdienste, niet op het wapperen van rokken, niet op de meest voor de hand liggende letterkundige oude koe. Toch zijn die oude koeien op hun manier erg leuk, even veelzijdig en breekbaar immers als ander speelgoed. Een verzameling oude koeien is onvermijdelijk een kudde tegenstellingen. Toen bijvoorbeeld mijn intelligente studente bouwkunde Flannery O'Connor ‘sentimenteel’ noemde, stond ze in de ene helft van een voorhistorische, maar tweedelige, traditie. Binnen deze traditie zijn er twee oertypen van vrouwen. Eén: ze is sentimenteel, onnauwkeurig, irrationeel, overdreven emotioneel, ongeduldig, niet volhardend en wispelturig, grillig, impulsief, onbetrouwbaar, ontechnisch, niet praktisch aangelegd, gevaarlijk vaag en zo voorts. In deze opvatting wordt ze altijd vergeleken met de man die daarentegen onsentimenteel is, exact, rationeel, beheerst, geduldig, nuchter, technisch begaafd, een uitbetaler van loonlijsten, vastberaden, op zijn hoede voor opwellingen, alles behalve een dromer. Beschrijving Eén verklaart hoe het komt dat de vrouw door de eeuwen heen noch van een keizerrijk, noch van handel, noch van legers ooit de leiding heeft gehad. Maar er wordt ook beweerd dat, in de steek gelaten door haar natuur wat de praktische wereld betreft, zij het ook niet kan redden in de wereld van de fantasie: zij is bijvoorbeeld niet geschikt voor de dichtkunst omdat ze (hier komt Beschrijving Twee) bovenal pragmatisch is, verstandig en onsentimenteel, verstoken van visioenen, niet avontuurlijk, empirisch, conservatief, nuchter, niet spontaan, eindeloos geduldig en daarom goed in het doen van pietepeuterige mechanische taken en karweitjes die met de hand gedaan worden en in de grond fantasieloos. Kortom, ze neigt teveel tot dwalen of dwaalt in het geheel niet. Ze is of te emotioneel of niet emotioneel genoeg. Ze is of te spontaan of niet spontaan genoeg. Ze is of te gevoelig (daarom kan ze geen direkteur van General Motors zijn) of ze is niet gevoelig genoeg (daarom zal ze nooit Koning Lear schrijven). Maar dit alles houdt niet in dat de vrouw verdoemd is, aan alle | |
[pagina 66]
| |
kanten verdoemd. Helemaal niet. In feite wordt de vrouw als vrouw vaker verheerlijkt. Al kan ze de Muze niet horen, zegt Robert Graves, wat doet het er toe? Zij is de Muze, Man Does, Woman Is is de titel van Graves' nieuwste verzameling gedichten. Als we daaruit moeten concluderen dat de vrouw eerder een Het dan een Gij is (om Martin Buber's categorieën te gebruiken), waarom getreurd? Het Parthenon is ook mooi, passief, inspirerend. Wie zou verlangen het te bouwen, als men het zijn kan? En zelfs dit is niet helemaal eerlijk, want tegelijkertijd is het ook waar dat de vrouw vaak geroemd wordt als het meer ‘creatieve’ geslacht. Ze hoeft geen gedichten te maken, wordt beweerd; ze heeft geen drang om gedichten te maken, omdat ze het voorrecht geniet babies te maken. Zwanger zijn is even bevredigend als, laten we zeggen, Sailing to Byzantium van Yeats. Dit is een interessant idee dat we maar eens moeten bekijken. Om te beginnen zouden we moeten weten wat het Yeats gekost heeft - fysiek bedoel ik nu - om een geniaal gedicht naar buiten te wurmen. Misschien kunnen we hier wel niet achter komen. Het schrijven van grote en visionaire literatuur is geen alledaagse ervaring en niet makkelijk onderzoekbaar. A.E. Housman - een minder dichter dan Yeats natuurlijk, maar even onvervalst - zei over het ontstaan van een gedicht dat het zijn vlees beroerde: dat als bijvoorbeeld een vleugje van een gedicht in hem opkwam terwijl hij zich stond te scheren, hij de stoppeltjes rechtop kon voelen staan. De meeste dichters, als ze het er al over hebben, vertellen van extreme uitputting gepaard gaande met de hoogste vervoering. Yeats zelf sprak over de dichter die temidden van wervelwinden leeft. Virginia Woolf die het soort proza schreef dat in toon en adem dichtbij de poëzie staat, werd in het vuur van het schrijven gekweld door aanvallen van martelende hoofdpijnen. Isaac Babel noemde zichzelf een ‘galeislaaf’. Conrad was wekenlang de waanzin nabij - ‘Ik draai rond in deze vicieuze cirkel en het werk zelf gaat lijken op het werk in een tredmolen - vreugdeloos - een zwaar karwei... dag in dag uit ben ik ermee bezig, en wat ik de hele dag wil, elke minuut van de dag, is een armzalig verhaaltje produceren of misschien wel helemaal niets produceren. Je wil wordt de slaaf van hallucinaties, reageert alleen nog maar op schemerachtige opwellingen, dient alleen nog de fantasie.’ Dostojevski zei het duidelijk: ‘Ik werkte en werd gemarteld.’ Flaubert schreef: ‘Je weet niet wat | |
[pagina 67]
| |
het is om de hele dag maar met je hoofd in je handen te zitten, je arme hersens afpijnigend om een woord te vinden.’ Tolstoi vertelde een vriend: ‘Iemand zou alleen moeten schrijven als, elke keer dat hij zijn pen indoopt er een stuk van zijn vlees in de inktpot achterblijft.’ Voor Isak Dinesen ‘werd aan de grootse, moeilijke taak’ gearbeid ‘zonder geloof en zonder hoop’. En George Eliot zei over het schrijven van Romola - twee jaar heeft dat geduurd - dat ze jong was toen ze ermee begon en oud toen het klaar was. Dat is ‘creativiteit’. Is zwanger zijn iets dergelijks? In feite is zwanger zijn, gegeven dat de vrouw gezond is (en men moet nooit van het abnormale uitgaan, aangezien een vrouw zijn niet lijkt op ziek zijn), bijna gelijk aan niet zwanger zijn. Het is beledigend voor een dichter om zijn titanische, gekwelde streven te vergelijken met de zogenaamde ‘creativiteit’ van kinderen baren, waar - bewust - niets gebeurt. De ontwikkeling van de foetus is niet afhankelijk van de wil; men kan zo sloom of zo aktief zijn, zo verveeld of zo ingespannen als men zelf wil - iets anders is gewoon in zich zelf verdiept zijn en dagdromerij: het proces zelf is even onafhankelijk van de wil en even onbewust als het kloppen van het eigen hart. Het is natuurlijk wel een wonder dat het hart doorgaat met kloppen en de vrucht doorgaat met groeien - maar het is geen menselijk wonder, het is een wonder van de Natuur. Als we over de Natuur willen praten, goed - maar nu hebben we het over de literatuur. Het is een wonder om een nieuw mens te produceren uit twee cellen, maar het is niet ons wonder. Als wij, man en vrouw, eenmaal twee afzonderlijke cellen door onze wil hebben samengebracht, wordt de rest voor ons, niet door ons, gedaan. In het lichaam van de vrouw huist vanaf dat moment een parasiet. En ze is voor de aanwezigheid van die parasiet vanaf dat moment net zo min aansprakelijk als voor de aanwezigheid van haar ingewanden. Om een kind een gedicht te noemen is misschien wel een leuke vergelijking, maar het is beledigend voor de inspanningen van de kunstenaar. De literatuur kan men niet gelijkstellen aan fysiologie, en de vrouw is door haar voortplantingsorganen evenmin een creatief kunstenaar als Joyce het was alleen op basis van zijn nieren of James alleen op basis van zijn tanden. (Waar hij, tussen haakjes, last van had). Een gedicht komt voort uit een geest, en de geest is, voorzover onze tegenwoordige kennis reikt, | |
[pagina 68]
| |
een onkenbare abstraktie. Misschien is het een compliment voor een vrouw zonder talent om ter compensatie over haar te zeggen: ‘Nou ja, ze heeft een kind gemaakt.’ Maar dat is een goedkope, glibberige mythologie, en ook misleidend. Het leidt tot een niet juiste mate van eigendunk bij middelmatige vrouwen. Het is toch niet onze plicht om de middelmatigen voor hun middelmatigheid te roemen, terwijl we nauwelijks genoeg tijd besteden aan het bejubelen van het talent van de begaafden die doodmoe zijn van de zware arbeid van verlangen en fantasie. Het is denigrerend voor Yeats om een middelmatig kind - en de meeste kinderen, zoals de meeste ouders, zijn middelmatig - met Sailing to Byzantium te vergelijken. Maar het is net zo irrelevant om een briljant kind met een briljant gedicht te vergelijken. Biologie is er eenvoudig: Het heeft onze waardering niet nodig en als we het al willen waarderen, is het lasterlijk om te menen dat we niet God prijzen maar onszelf.Ga naar eindnoot1. Je zou denken dat dit allemaal stompzinnig vanzelfsprekend is. Het is beschamend, vernederend, om zulke vanzelfsprekende dingen te zeggen over de hoedanigheid van literatuur of van de vrouw. Zij is in ieder geval niet een Muze, noch is ze alleen op basis van haar baarmoeder een kunstenaar. Ze is - wat stom vanzelfsprekend - een mens. Ze kan kunstenaar zijn als ze met talent geboren is. Ze kan een muze zijn als ze een dichter inspireert, maar ze kan ook (als ze met talent geboren is) haar eigen Muze vinden in de persoon van een ander. De Muze van Mme. de Sévigné was haar dochter, en welke mannelijke Muze Emily Brontë's Heathcliff inspireerde, is nog steeds een historisch probleem. De Muze - pace Robert Graves - heeft geen bepaalde sekse of vorm, en kan de gestalte aannemen van een boom (Howard's End) of een stad (het Parijs van The Ambassadors) of zelfs - denk aan Proust - van een koekje. Toch is er in onze cultuur, in ons land, veel niet vanzelfsprekend. Wat vrouwen aangaat en wat de literatuur aangaat (ik verwijs nogmaals naar de recensenten), zijn wij één van de meest achterlijke gebieden ter wereld. Het is inderdaad waar dat vrouwen al vijftig jaar lang stemrecht hebben en zo langzamerhand de meeste beroepen wel in gaan komen, hoewel vaak zonder uitgenodigd te zijn. De grieven waar Virginia Woolf mee worstelde in A Room of One's Own en Three Guineas - boeken waar nog op neergekeken | |
[pagina 69]
| |
wordt als ‘feministisch’ - zijn we ver voorbij. In 1929, toen Virginia Woolf Oxford bezocht (of was het Cambridge? ze is wel zo verstandig dat niet te zeggen) werd ze van een grasveld afgejaagd dat door vrouwenvoeten niet betreden mocht worden. In die tijd waren de universiteiten al vol met vrouwelijke studenten, hoewel niet zo vol als nu. En nog blijft de vraag hoe dit gerechtvaardigd wordt. Een paar maanden geleden maar werd in mijn eigen college, een verbijsterend debat gehouden - ‘Moet een vrouw een Hoger Onderwijs Opleiding Krijgen?’ Er was ontzaglijk veel publiek, maar slechts drie debaters: een docent in de anthropologie (vrouwelijk), een professor in de geschiedenis (mannelijk) en een woest bebaarde professor in de psychologie (opdringerig mannelijk). Volgens de niet ironisch bedoelde ridderlijke conventie, sprak de anthropologe het eerst. Ze sprak over kansen en problemen. Ze sprak over een leven ten volle en goed geleefd. Ze zag de noodzakelijkheden en de moeilijkheden van het huishouden en kinderen grootbrengen niet over het hoofd; ze sprak over de onderlinge verhoudingen van ouders, kinderen en werken-in-de-wereld; ze praatte uitgebreid over crèches. Ze nam als uitgangspunt niet alleen dat vrouwen een volledige opleiding moeten krijgen, maar dat haar opleiding ten volle benut moet worden in de maatschappij. Ze sprak beredeneerd en redelijk: ze had een bepaald gezichtspunt. Misschien een controversieel gezichtspunt, misschien niet - haar toehoorders kregen niet de kans er serieus op in te gaan. Haar gezichtspunt werd helemaal niet aangevallen of weerlegd. Het werd over het hoofd gezien. Ze sprak - tegen geheimzinnig fluisterend gekakel van het publiek in - en ging weer zitten. En daar verrees de lachende psycholoog en debiteerde grappen door z'n baard heen. En daar verrees de lachende historicus en debiteerde grappen door zijn terrein heen - ik herinner me in het bizonder een grapje over het despotisme van Catharina de Grote. ‘Dat krijg je als een vrouw geëmancipeerd raakt.’ Algemeen gelach. Lachten de historicus en de psycholoog over de absurditeit van het onderwerp dat het stupide studentencommittee ter discussie had gesteld? Een belachelijk onderwerp - het kan maar het beste weggelachen worden, en dat gebeurt dan toch ook, want hier in het publiek zitten al die vrouwelijke studenten die juist door het feit van hun aanwezigheid de schandalige vraagstelling ondermijnen. Maar kijk nog eens goed: de vrouwelijke studenten lachen | |
[pagina 70]
| |
ook. Het algemene gelach is hoongelach. Ze lachen niet om het belachelijk stupide onderwerp. Ze lachen om de fratsen van de historicus en de psycholoog, die zelf lachen om het lijdend voorwerp van de discussie: de hele zaal, stampvol tot zelfs buiten de deuren met hoonlachende jongens en meisjes, lacht om het vergeefse van een ontwikkelde vrouw. Zij is belachelijk. Het idee van een ontwikkelde vrouw wordt op Amerikaanse universiteiten nog niet serieus genomen. Ze wordt niet van de campus gejaagd, ze wordt er zelfs graag ontvangen - maar ze wordt als student niet serieus genomen, en ze wordt niet vriendelijk ontvangen als ze er graag terug wil komen voor een leven als serieus geleerde. Ook wordt ze naderhand in de ‘wereld’ niet vriendelijk ontvangen. Ze krijgt misschien een baantje op een advocatenkantoor, maar daar wordt ze verstopt in de achterste ruimtes waar research gedaan wordt, ver uit het blikveld van cliënten. Lagere scholen hebben een plaatsje voor haar zoals altijd al, want zij is hun bolwerk; het bolwerk maar niet het hoofd, want dat is een man. We hebben haar als Griselda door de lange beproeving van medicijnen heen zien kruipen: bijna onvermijdelijk wordt ze kinderarts, want het ligt in haar aard om ‘met kinderen te werken’. Het afgrijselijke gelach van die twee spottende sprekers zal ik nooit vergeten. Maar het was nog niet zo afgrijselijk als het gelach van de jongens en meisjes in de zaal. In het gelach van de historicus en de psycholoog hoorde ik de zorgelijke kreet - ongetwijfeld een kreet van geschonden eerbiedwaardig fatsoen - van de pedel die Virginia Woolf in 1929 van het gras joeg. Maar dat jonge hoongelach dan? Hun lachen was afschuwelijk; het verraadde iets lelijks, iets beschamends over de aard van onze maatschappij en onze opvoeding - en met ‘onze opvoeding’ bedoel ik niet de universiteiten, ik bedoel nu de kleuterscholen en de woonkamers thuis. Ik bedoel de vaders en moeders, de mannen en vrouwen. Bij ons zijn de vrouwen over het algemeen thuis. Laten we dit eerst eens bekijken. De meeste vrouwen zijn thuis. Waarom zijn ze thuis? Nou, omdat ze daar horen natuurlijk. Ze zijn daar om de kinderen groot te brengen, en als ze een heleboel kinderen hebben (bij ons hebben ze verbazend veel kinderen, zonder rekening te houden met het algendieet dat ze de kinderen van hun kinderen daardoor opleggen), dan is er gewoonlijk wel een hulpeloze baby bij. De moeder is thuis om de hulpeloze baby te verzorgen. Dat is | |
[pagina 71]
| |
terecht en redelijk. Iedereen is het daarmee eens - de natuur is het daarmee eens, de vader is het daarmee eens, de maatschappij is het daarmee eens. Is de maatschappij het daarmee eens? Dat is heel interessant. Dat idee moet ook maar eens bekeken worden. Het is voor de maatschappij heel handig om de moeders thuis te hebben. Daar lopen ze niet in de weg. Als ze bijvoorbeeld niet meer dan twee kinderen had (maar in dat geval zou het gevaar bestaan dat het geboortenaantal terug zou lopen, dat nu dat van India evenaart), dan waren die twee misschien al half volwassen, en het grootste deel van de dag veilig opgeborgen achter de schooldeuren, tegen de tijd dat ze vijf en dertig is. En als ze vijf en dertig was - een jong, gezond, capabel, ontwikkeld mens van vijf en dertig - zonder hulpeloze baby om haar thuis te houden, en met het grootste deel van de dag vrijaf, wat zou ze dan doen? De maatschappij krijgt de rillingen bij het idee alleen al: ze zou wel eens een baantje willen hebben. En dat is natuurlijk onmogelijk. Stel je voor als je al die jonge, gezonde, capabele, ontwikkelde, vrije vrouwen van vijf en dertig bij elkaar optelde, dan had je misschien al zowat de helft van de bevolking. En zoals de zaken nu staan, zijn er niet eens genoeg baantjes voor de andere helft van de bevolking, de echte broodwinnende helft. En wat moet je met al die driekwart volwassen mensen die we jongeren noemen? De maatschappij krijgt van hen ook de rillingen: de economie is een herberg waar geen plaats is voor jongeren en vrouwen. Maar als jongeren en vrouwen niet mogen delen in het werk (Hoe zou dat ook kunnen? Zoveel werk wordt door machines gedaan) moet de maatschappij toch minstens iets anders bieden om de jongeren en de vrouwen bezig te houden, al is het dan kunstmatig. En daarom, uit de rijkdom van haar oneindig plooibare schoot, geeft de maatschappij de vrouwen breiwerk en de jongeren transistor radio's om bij te dansen. (En voor jongeren met zelfs maar matige capaciteiten komt de maatschappij op de proppen met universiteiten en schijndebatten en nog meer dansen.) De maatschappij verschaft elke groep die zij uit de buurt moet houden een complete - eigenlijk vrijheidsberovende - cultuur. Het is een cultuur bestaande uit maakwerk en doen-alsof en afleiding. De maatschappij is heel slim, en is dat altijd geweest. Er was eens een tijd, voor er machines waren, dat vrouwen en jongeren wèl nodig waren en uit en te na gebruikt werden in de economie. Vrouwen kregen geen | |
[pagina 72]
| |
ontwikkeling, want een huis zonder apparaten moet worden onderhouden door een werkpaard, en een vrouw die niet kan lezen en schrijven sjouwt op de één of andere manier beter water bij de pomp vandaan, dan eentje die dat wel kan. (Waarom dit zo is, kan alleen de ervaring van de maatschappij ons leren.) Maar de maatschappij kan nu - zolang we in gebreke blijven wat vernieuwing betreft - voor maar een kwart van de bevolking werk verschaffen, en daarom moet de rest ertoe verleid worden te denken dat ze echt werk doen, terwijl ze in werkelijkheid alleen maar ademhalen. Daarom zijn er in onze maatschappij aparte minderheidsculturen voor jongeren en vrouwen. Ze hebben elk hun eigen verzameling meningen, vooroordelen, smaak, waarden en - onderschat dit laatste niet - tijdschriften. Wij houden ons hier alleen bezig met de cultuur van vrouwen. Vergeet niet dat de cultuur boven mannen en vrouwen staat; het manifesteert zich in mannen en vrouwen. Bega dus niet de fout om te denken dat de cultuur van vrouwen een samenzwering van de mannen is. Absoluut niet. Dat is een ouderwets blauwkousenidee en niet juist. Er wordt door zowel mannen als vrouwen aan de vrouwencultuur geloofd, en het is van geen van beide groepen een samenzwering, want het komt voort noch uit de mannen alleen, noch uit de vrouwen alleen, maar uit de maatschappij zelf - dat autonome, listige, ongevoelige zusje van de geschiedenis. De vrouwencultuur bestaat uit zeer veel zaken - materiële dingen zowel als geesteshoudingen, maar voornamelijk geesteshoudingen. De geesteshoudingen geven aanleiding tot de materiële dingen, en de materiële dingen maken gebruik van de geesteshoudingen. De meest overheersende geesteshouding wordt samengevat in het kultuswoord ‘Huiselijkheid’. (Het is opmerkelijk dat aannemers niet ‘houses’ verkopen maar ‘homes’, een voorbeeld van het samenvloeien van geesteshouding en product. (Gedeeltelijk onvertaald. [vert.]) Maar wat betekent ‘Huiselijkheid’? Het houdt in: gordijnen, kleden, meubels, een boiler in de kelder, tijdschriften met naaipatronen en recepten en artikelen vol verwaterde Freud, een hond, een pak kluiven voor de hond, een keukenvloer die terwille van een gerust geweten eens in de zoveel tijd moet worden geboend, en zo voorts: maar bovenal natuurlijk, betekent het ‘Kinderen’. En | |
[pagina 73]
| |
‘Kinderen’ worden niet beschouwd als onvolledige of nieuwe mensen, met een nog ongevormd lot, als deelnemers in den dop aan de maatschappij; bovenal worden ze niet gewoon als kinderen beschouwd: ze zijn zelf een element van het fantasiespel (denkt de hond dat ze echt zijn?). ‘Kinderen’ als begrip hebben in hun tegenwoordige verschijningsvorm een bepaalde functie, namelijk het ondersteunen van het hele ijle systeem van doen-alsof. ‘Kinderen’ zijn de rechtvaardiging van ‘Huiselijkheid’, en ‘Huiselijkheid’ is de rechtvaardiging van een derde schimmige eenheid - de heldin van het sprookje, ook een verzinsel en een abstraktie: de ‘Vrouw des Huizes’. Zo beschouwd heeft ‘Huiselijkheid’ noch ‘Kinderen’ noch ‘Vrouw des Huizes’ enige realiteit hoe dan ook. Het zijn allemaal huichelarijen, fabels, dagdromen. Het zijn allemaal abstracties bedoeld om een sprookje het gewicht van een schijnbetekenis te geven. Er is niets bij dat ook maar enigszins verband houdt met levende mensen of met het leven zelf. ‘Huiselijkheid’ en ‘Kinderen’ en ‘Vrouw des Huizes’ zijn constructies op dezelfde manier als een bank dat is: we doen net alsof we iets dat geld heet van de één naar de ander doorgeven, maar ondertussen zit een boekhouder (dat wil zeggen een computer) gewoon de kolommen van een kasboek bij te werken, meer aan deze kant van de streep, minder aan die kant. Als we er allemaal op stonden om weer metaal als ruilmiddel te gebruiken, dan zou de bankconstructie wegsmelten. En als de ‘Kinderen’ een beetje groter worden, weigeren om het ephemere spel mee te spelen en eindelijk echte mensen willen zijn, verdwijnt dan de ‘Huiselijkheid’, verdwijnt dan de ‘Vrouw des Huizes’? Gedeeltelijk maar. Want nu komt de maatschappij en veegt de restjes bij elkaar en noemt het de ‘Vrouwelijkheid’. De kinderen gaan weg, de hond gaat dood, het huis wordt bouwvallig, maar de ‘Vrouwelijkheid’ is eeuwig. De bezitster, het wezen waarin de ‘Vrouwelijkheid’ immanent is (goddelijk als het ware), heeft haar tijdschriften om haar realiteit te bewijzen - haar realiteit, let wel, als een begrip dat ‘Vrouw’ heet, in het bezit van een ander concept dat ‘Vrouwelijkheid’ heet; ze heeft het welwillende koor van de maatschappij om het te bewijzen, ze heeft de baardige psycholoog en de professor in de geschiedenis om het te bewijzen, ze heeft de lachende meisjes en jongens om het te bewijzen. Ze ‘bewijzen’ het misschien - het systeem van Ptolemaeus was ook | |
[pagina 74]
| |
niet juist, en de bewijzen waren schitterend - maar ze rechtvaardigen haar niet. Geen verzinsel kan gerechtvaardigd worden. Alleen een mens kan gerechtvaardigd worden. Een mens wordt gerechtvaardigd door de kwaliteit van zijn leven; maar een dagdroom is geen leven, ongeacht hoevelen dat willen beweren. Dit is ons ‘probleem’ - het probleem dat een dagdroom geloofd en gesteund wordt door een meerderheid. En dit probleem is groter dan elk ander dat wij kennen, om de eenvoudige en schrikbarende reden dat we het tot nu toe zelfs niet als probleem beschouwd hebben. Telkens als de clichévraag gesteld wordt: ‘Wat is heden ten dage het grootste probleem in Amerika?’ komt het cliché-antwoord: ‘Mensenrechten - de Zwarte Revolutie.’ Nauwelijks. De oplossing voor dat probleem is er - we hoeven het alleen te achterhalen met inspanning van al onze krachten. Als het debat op mijn universiteit over mensenrechten was gegaan, zou het een serieuze, heftige en betogende discussie zijn geweest. We hadden een Vietnam teach-in en dié was serieus, heftig en betogend. Maar tot nu toe is niemand serieus en heftig, en laat staan betogend geweest over standpunten met betrekking tot vrouwen. Als een probleem eenmaal geformuleerd is, ligt het antwoord daar al in besloten; het antwoord ligt al vast. Maar dit probleem werd nooit onder woorden gebracht; er was geen antwoord, want niemand stelde ooit de vraag. Het was een vraag die zijn Baldwin nog niet had gevonden. In wezen was het slechts, op elk niveau, materiaal voor primitieve potsenmakerij. Virginia Woolf is de kunstenaar-pionier, de Margaret Sanger-als-poëet zogezegd, van dit maatschappelijke vraagstuk. Onder kunstenaars heeft ze geen opvolger. Pas wanneer de kunst dit vraagstuk heeft gegrepen en bezeten en geassimileerd, zal het de mensen van de sociale wetenschappen beginnen te interesseren. Maar wat zijn eigenlijk de componenten van het vraagstuk? Misschien kunnen die weer eens een keer tevoorschijn gehaald worden, al zijn ze zo oud en zo stomvervelend, al hebben we geen dichter die er eens en vooral uitdrukking aan geeft en al hanteren we ze met een vermoeide verveling. Hier zijn ze: geen grote vrouwelijke architecten, schilders, toneelschrijvers, zeelui, brugge-bouwers, juristen, kapteins, componisten, enz. enz. Iedereen kent die lijst; iedereen kan het eindeloos uit zijn hoofd opzeggen, zo nu en dan aarzelend om ruimte te laten voor een Jeanne d'Arc of een | |
[pagina 75]
| |
keizerin of een invloedrijke courtisane of een geestige salondame. Maar deze lijst van wat er allemaal niet is, is lang, bijna zo lang als de geschiedenis der Joden. Nu denk ik aan een merkwaardige analogie. Je kan zeggen wat je wil over de begaafde Joden, ze zijn nooit, tot voor zo kort dat het nauwelijks begint te tellen, beeldende kunstenaars geweest. Waar is de Joodse Michelangelo, de Joodse Rembrandt, de Joodse Rodin? Hij is nooit verwezenlijkt. Waarom? Hebben onderdrukking en vervolging de mogelijkheid daartoe uitgewist? Welnee. Onderdrukking en vervolging versterken juist vaak talenten; verbieden is effectiever dan voorschrijven. Waar is dan de Joodse Michelangelo? Is het mogelijk dat een heel volk niet één schilder kan voortbrengen? En niet alleen geen enkele belangrijke schilder, maar helemaal geen schilders. Er zijn trouwens wel kunstenaars geweest onder de Joden - handwerkslieden zouden we ze eerder moeten noemen, die onbeduidende ceremoniële voorwerpen versierden, een wijnbeker hier, een gebedsrol daar. Met een beetje talent, maar niets bizonders. Ze probeerden nooit eens te werken met hout of steen of verf. ‘Gij zult u geen gesneden beeld maken’ - het tweede Gebod - weerhield hen. En het is pas sinds heel, heel kort, onder invloed van een beweging die ‘Emancipatie’ heet of ‘Verlichting’, dat we gaan zien hoe een Chagall, een Modigliani, een Epstein, niet meer geloven dat kunst beledigend is voor de Eenheid van God, langzamerhand op komen dagen. Het zal nog heel lang duren voor de Joden hun Michelangelo hebben. Voordat er een ‘David’ kan ontstaan, moeten er duizend naakte Apollo's uitgehouwen worden. (En Apollo was wél beledigend voor de Eenheid van God.) De grond moet in orde gebracht worden, er moet een voorbereiding zijn, om kort te gaan, een relevante, levende cultuur om wat er gebeurt te omlijsten. Zo ook lijkt mij, wat ons probleem betreft. Talenten en hersens worden niet, zoals haemophilie, van het immune geslacht op het vatbare geslacht overgebracht. Genie behoort toe aan beide geslachten en alle culturen. Dat is het humanistische gezichtspunt. De Joden hebben geen beeldende kunstenaars gehad, niet omdat ze geen kunstzinnige begaafdheid hadden, maar omdat het beeld dat ze van hun eigen cultuur hadden, het beoefenen van de latente gave in de weg stond. En al die niet-bestaande vrouwelijke Newtons en Bachen en Leonardo's en Shakespeares (al die? het zouden | |
[pagina 76]
| |
er in ieder geval maar heel weinig zijn, zo zeldzaam is die mate van genialiteit) - zij hebben al evenmin kans gezien los te breken uit de gevangenis van hun maatschappelijk lot als een of andere Griekse slaaf, of een nomadenkind in Yemen nu. De emancipatie van de vrouw is bizonder nieuw. En net zoals met wat we nu de Zwarte Revolutie noemen, is het duidelijk dat emancipatie niet meteen tot prestaties leidt. De verlichting komt pas later. En de verlichting heeft voor vrouwen en vooral door vrouwen nog niet plaats gevonden. Het heeft zelfs nog niet op het meest veelzeggende punt, namelijk de universiteiten, plaatsgevonden. De functie van een universiteit voor geesteswetenschappen bestaat er niet uit om de juiste antwoorden te geven, maar om de juiste vragen te stellen. En de uiteindelijke menswetenschappelijke vraag, dat zagen we al, is nog niet onder woorden gebracht (mijn studenten hadden het hun hele leven nog nooit gehoord); de bestanddelen van de nog niet geformuleerde vraag worden gevormd door, dat zagen we al, de ervaringen en behoeften en lacunes en vooronderstellingen van een cultuur. Een cultuur kan een schijnbaar onveranderlijke vooronderstelling hebben en dan plotseling toch veranderen; vandaar bij de Joden Chagall en Modigliani en Epstein; en vandaar in de literatuur, de vroege epistolaire kunstenaars - Mme. de Sévigné en Lady Mary - en dan, kort op hun hielen, de geniale romanschrijfsters Jane en George. De literatuur was er het eerste mee omdat men literatuur voor zichzelf thuis kan beoefenen. Maar laten we eens horen wat Elizabeth Hardwick hierover zegt: ‘Wie zou moeten uitmaken dat Remembrance of Things Past “beter” is dan het fantastische Emma, Oorlog en Vrede beter dan Middlemarch, Moby Dick superieur aan La Princesse de Clèves? Toch zegt iedereen dat! Alleen de rare vogels, de ruziezoekers, de excentriekelingen ... willen beweren dat enig literair werkstuk, hoe geweldig het ook moge zijn, op hetzelfde niveau staat als de allergrootste prestaties van mannen.’Ga naar eindnoot2. Misschien is het wel raar, ruzie-zoekerig of excentriek om geen behoefte te voelen aan het maken van een dergelijk onderscheid, maar zelfs al was dat onderscheid gerechtvaardigd - misschien is het dat wel, ik weet het echt niet - wie zou moeten uitmaken of Emma en Middlemarch en La Princesse de Clèves niet eenvoudig voorlopers zijn? In Engeland was Lady Mary een voorloper van Jane. In Frankrijk was Mme. de | |
[pagina 77]
| |
Sévigné een voorloper van George Sand. Het ploegen komt voor het vruchtdragen. Misschien kunnen we onze grote vrouwelijke architecten, schilders, toneelschrijvers, zeelui, bruggebouwers, juristen, kapteins, componisten enzovoorts wel niet krijgen, voordat we gewone doorsneevrouwen hebben in deze functies, totdat dat allemaal vanzelfsprekend is - totdat om kort te gaan, vrouwen midden in de stroom van menselijke aktiviteiten komen te staan, totdat de vrouw-als-mens net zo een saaie en weinig bizondere traditie wordt als de man-als-mens. De voortplanting, al maak je het nog zo mooi met de een of andere mythe, is nog steeds gewoon de voortplanting, een natuurlijke en noodzakelijke biologische functie, en biologie, hoezeer ook opgesierd met betekenis voor het stamverband en mystieke implicaties, is niet genoeg. Tenzij je verkeert op het uiterste randje van de dood, is het nooit genoeg om alleen maar door te gaan met ademen. Zelfs de mindere spiercapaciteit van de vrouw - hier wordt vanzelfsprekend veel ophef van gemaakt - is in de eeuw van de alomtegenwoordige machine voor bijna geen enkele aktiviteit nog een obstakel. Men zou moeilijk kunnen volhouden dat een vrouw aan boord van het schip dat Conrad beschrijft in die opmerkelijke novelle Youth, even effectief zou zijn als de meeste mannelijke leden van de bemanning; maar nu zijn spieren nergens meer een punt. De evolutie is nu, in de woorden van Julian Huxley, een ‘psychosociaal proces geworden - dat wil zeggen dat de mens nu in staat is bewust aan zijn eigen ontwikkeling bij te dragen. Hij leeft,’ schrijft Huxley, ‘niet alleen in relatie tot de fysicochemische en biologische omgeving die de natuur verschaft, maar ook met de psychosociale omgeving van materiële en geestelijke omstandigheden die hij zelf gecreëerd heeft’, en bij die omstandigheden zijn de spierkracht-vergrotende machines en de onschatbare invloed daarvan, inbegrepen. Had een vrouw Youth kunnen schrijven? Wie zou ja durven zeggen? In de dagen van Conrad - technologisch gezien heel kort geleden - kon bijna geen enkele vrouw en maar heel weinig mannen het uithoudingsvermogen opbrengen om zich Conrad's ongelooflijke zee-ervaring te verwerven. Toch maakt de machine voor iedereen het ervaringsveld breder en het lichamelijke uithoudingsvermogen van mannen en vrouwen wordt gelijkgeschakeld. Een lange reis is niet langer een kwestie van spieren, doch van vliegroosters. Waarschijnlijk zal het steeds moei- | |
[pagina 78]
| |
lijker worden om vol te houden dat vrouwelijke auteurs tot een smaller gezichtsveld zijn gedoemd dan mannen, omdat hun leven noodzakelijkerwijs smaller is. De kultus van de Ervaring wordt steeds bereikbaarder voor iedereen die zich erdoor wil laten verleiden; men zou evenwel zeer goed kunnen verdedigen dat romans en gedichten uit iets anders dan pure fysieke ervaring voortkomen. ‘Er wordt niet gesuggereerd,’ gaat Elizabeth Hardwick verder, ‘dat boeken door spieren geschreven worden, maar op een bepaalde manier, bij gelijk talent en gelijke ervaring, kan men ze toch als een pluspunt beschouwen. Uiteindelijk is het op het gebied van ervaring dat vrouwen catastrofaal in het nadeel zijn. Het is heel moeilijk in te zien hoe dit radicaal zou kunnen veranderen.’Ga naar eindnoot3. Huxley's idee van een zelfgedirigeerde evolutie is optimistischer. Maar misschien hebben beide gezichtspunten, dat van Hardwick zowel als dat van Huxley, in de grond even weinig te maken met het ontstaan van literatuur, dat tenslotte een even onbekende grootheid is als de geest zelf. Ik ben dus van mening dat de vraag er één is die tenminste zijdelings op de kunst betrekking heeft. Niet alleen de literaire kunsten, maar alle kunsten, inbegrepen die kunsten die we wetenschap noemen. En ik heb het gewaagd te veronderstellen dat de vraag geformuleerd moet worden als een algemeen menselijke vraag, niet sectarisch, niet verdelend. De kunst moet van alle mensen zijn, niet alleen van een traditioneel bevoorrecht deel van de mensheid; elke onderneming, elke hartstocht moet voor de volwassene die daar gevoelig voor is, bereikbaar zijn, zonder tussenkomst van mythen of oude koeien. De vrouw zal in de toekomst niet langer alleen maar de Muze van de man zijn - een Het (zoals ze merkwaardig genoeg voor zulke verschillende schrijvers als Graves en Mailer is, en zoals ze voor Freud was) - en zal zelf haar eigen Muze hebben, als ze zich niet langer door kitscherige dagdromen en romantiek over haar eigen aard laat inspinnen - met leugens die leugens bevestigen. Ze beperkt, dat doet ze zelf, haar aspiraties en haar verwachtingen. Ze doet mee als iedereen de spot drijft met haar mogelijkheden. Ik heb haar zichzelf horen uitlachen als was ze een dansende hond. Men heeft kunnen zien hoe ze haar leven beschouwt als een ziekte met een constante behoefte aan verzorging en troost. Ze gelooft nog niet echt dat ze zelf open staat voor de dichtkunst of de wetenschap: met haar wil legt ze deze | |
[pagina 79]
| |
verworvenheden op aan haar zoons maar niet aan haar dochters. Ze omringt zichzelf met de uitrusting en de trucjes van een identiteit die er niet werkelijk één is. Zonder protest laat ze de meedogenloze stuwkracht van de maatschappij haar van zijn diepere waarden en de grotere avonturen die er te beleven vallen, afhouden, en ook van het expressieve werk. Ze leeft in ons midden als een volgzame gevangene, een consumerend object, een medeplichtige; een Het. Men heeft haar zelfs zover gekregen dat ze werkt voor en aan haar eigen gevangenschap. Niemand kan ontkennen dat gevangenschap voordelen biedt, vooral aan diegenen die moreel lui zijn. Er zijn slaven geweest die genoten van hun slavernij (denk aan de Kinderen Israëls die dag en nacht smachtten naar de vleespotten van Egypte) en vrouwelijk infantilisme is een soort plezierige slaafsheid. Afhankelijkheid, het ontbreken van beslissingen en verantwoordelijkheid, het vermijden van risico's, het buitensluiten van het reusachtige gezwoeg van de kunst - dit zijn allemaal de gemakken van de tevreden onderdaan die wel wat door de vingers wil zien, en wanneer hier nog, zoals bij ons, overdreven veel vrije tijd bijkomt, gaat het er haast op lijken dat vrouwen een gevestigd belang hebben bij hun rol als buitenstaander. Als men zou toegeven aan het verleidelijke idee dat haar rol voortkomt uit een samenzwering (wat onmogelijk is, want gebruiken zijn geen samenzwering), dan lijkt het wel een samenzwering van luie vrouwen, in geen geval van mannen die de vrouw willen buitensluiten. De ijver en de energie van de vrouwen die niet lui zijn, die de roepstem van een doel horen, worden heel handigGa naar eindnoot4. ingezet ter verdediging van die makkelijke, knusse rol; de barricaden van die gezellige gevangenis zijn bemand - nee, bevrouwd - door de gevangenen zelf, om de rebellen het uitbreken te beletten. Maar er zijn weinig rebellen. Dat komt omdat er bij ons heel lang niemand in opstand kwam, niemand protesteerde, niemand wilde vernieuwen of bevrijden, niemand enige fundamentele vraag stelde. We hadden helaas en hebben nog de twijfelachtige gewoonte van ontzag. Bovenal respecteren we de dingen zoals ze zijn. Als we op de maan willen lopen, is het niet om een onbekende oppervlakte te exploreren of om een nieuw tijdperk in te luiden, maar om onze positie thuis te versterken tegenover de oude rivalen; die onderneming heeft meer weg van opschepperij dan van wetenschap, meer van bravoure dan | |
[pagina 80]
| |
van moed. We zijn zo lijdzaam dat het minste zuchtje van protest tegen wat dan ook wordt opgevat als een levensgrote revolutie. Als wie dan ook een woord zegt ten gunste van het voor de hand liggende, wordt het opgevat als een symptoom van linkse, rechtse, roze, zwarte, gevaarlijke invloeden. Een idee op zich, vooral een voor de hand liggend idee, geniet geen aanzien. Bij mijn studenten - laten we weer bij hen terugkeren want zij zijn onze maatschappelijke prototypes - was dit allemaal deprimerend duidelijk. Daarom konden ze ook niet begrijpelijk schrijven - niemand had het er tegen hen ooit over gehad dat schrijven met denken te maken heeft, en denken was bij hen nooit aangemoedigd of op gang gebracht. Met ‘denken’ bedoel ik natuurlijk niet gewoon sommetjes goed op kunnen lossen, maar de verknochtheid aan het nadenken over dat broze maar obsederende spel bekend als de menselijke conditie. Mijn studenten - mannelijk en vrouwelijk - hoefden niet na te denken over welke doelstellingen voor een vol leven geschikt zijn; man of vrouw, ze kenden hun doelstellingen al. En hun doelstellingen waren identiek. Ze wilden zich allemaal installeren in een eeuwigdurende schijngezelligheid. Ze waren in hun hart allemaal sentimentalisten - en sentimentalisten, zei Yeats, zijn mensen ‘die geloven in geld, in positie, in het huwelijk, en voor wie gelukkig zijn inhoudt dat ze zo druk bezig zijn hetzij met werken hetzij met spelen, dat alles vergeten wordt buiten het streven van het ogenblik.’ Bijgevolg hadden ze allemaal al lang geleden, misschien wel bij hun geboorte, voor het huiselijke leven gekozen, het besloten leven, het beperkte leven - het leven, om kort te gaan, van de dagdroom waarin de angstaanjagende helderheid van het voor de hand liggende vooral niet binnen mag dringen. Met het ‘voor de hand liggende’ bedoel ik ook nu weer de gaven, de lering en levensinzichten van de kunst. De methoden van de kunst zijn veelzijdig, soepel, duister, en vaak genoeg geheimzinnig. Maar het thema van de kunst is duidelijk: hier is de wereld, hier zijn de mensen, hier is de kindertijd, hier is strijd, hier is haat, hier is ouderdom, hier is de dood. Geen van deze is inbeelding, romantiek, gevoel, geen van deze komt voort uit de fantasie; ze zijn allemaal voor de hand liggend. Een cultuur waar men de kans niet krijgt om het voor de hand liggende goed te bekijken door middel van de algemene toegankelijkheid van de kunst, is een cultuur van | |
[pagina 81]
| |
tragisch zelfbedrog, nauwelijks levensvatbaar; een cultuur die plaats inruimt voor een systeem van fantasie Kantoren aan de ene kant en een systeem van fantasie Huizen aan de andere, maar die vergeet dat onder dat alles de aarde ligt. Een cultuur die rolspelende stereotypen produceert (die afschuwelijke uitdrukking past goed bij het begrip) inplaats van mensen. Die kinderen afsluit van de helft van de bevolking. Die aspiraties afsluit van de helft van de bevolking. Die de universiteiten volstopt met jonge mensen voorgoed verminkt door illusies, jong geleerd en lang bewaard. Die leeft van doen-alsof. Maar een humanistische maatschappij - wij leven daar niet in - is er één waar men een stem kan horen die zegt: ‘Kom. Hier is een wereld waar architekten nodig zijn, schilders, toneelschrijvers, zeelui, bruggebouwers, juristen, en nog duizend andere dingen, allemaal echt en allemaal voor de hand liggend. Doe mee,’ zegt de stem, ‘leef.’ Is het de stem van een man of van een vrouw? Studenten, collega's, luister nóg eens: het zijn twee stemmen. ‘Natuurlijk, dat ligt voor de hand,’ zal eens jullie antwoord zijn, en als jullie lachen, dan zal dat zijn om de zonderlinge onzin van verouderde gewoonten waarmee men vroeger het voor de hand liggende niet bruikbaar kon maken; dan lachen jullie niet langer om een dansende hond.
Vertaling: Mary Duyvendak |
|