Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Harrie Lemmens
| |
[pagina 128]
| |
Rookzuil zijn, verdwaalde ster,
Bevleugeld het gewervel dwingen,
Palmtak zijn, rijzend water,
gouden boog en oplaaiende vlam...
Verre vleugel die waanzin wiekt,
Voortijdige wolk van subtiele damp,
Begeerte omhuld door mysterie en geur,
Schaduw, roes, opstijgen - Hoogte!
En ik geef mij deze vroege avond volledig
Aan de luchtspiraal die me naar de toppen leidt.
Gek van sfinxen brandt de horizon,
Maar ik blijf ongedeerd tussen messen en klaroenen!
Paarse mirage van stralende betovering_
Ik voel mijn ogen zich wenden in ruimte!
Ik zet uit, overwin, kom en haal in;
Ben een labyrint, een eenhoorn en acanthus.
Ik ken de afstand, begrijp de lucht;
Ik ben gouden regen en trilling van licht;
Ik ben een kristallen beker geworpen in zee,
Diadeem en wapen, koningshelm en kruis...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
De vlucht hersenschimmen verdwijnt in de verte...
Immense apotheose aan de hemel!
De kleur is geen kleur meer - is geluid en geur!
Ik krijg heimwee naar toen ik God was...
* * *
Naar de grootste triomf, dus vooruit!
Mijn bestemming is anders _ is hoog en is zeldzaam.
Kost alleen zo veel, zo veel:
De triestheid nooit met ons tweeën te zijn...
| |
[pagina 129]
| |
‘Wie kan zich meten met ons? Wij zijn de enigen, de besten!’ jubelt de schrijver van dit gedicht, Mário de Sá-Carneiro (1890-1916), in een brief aan Fernando Pessoa.Ga naar voetnoot1. Zij tweeën zijn het die in de aanvangsjaren van het tweede decennium van de twintigste eeuw (ze leren elkaar kennen in 1912) de vaandeldragers van de Portugese poëzie zijn, hoewel vooralsnog hoofdzakelijk in hun eigen ogen. Vooral 1913 en 1914 zijn productief: Pessoa's grote heteroniemen - Alberto Caeiro, Ricardo Reis en Álvaro de Campos - en zijn semi-heteroniem Bernardo Soares worden in Lissabon geboren, Sá-Carneiro beleeft zijn gouden tijdperk in Parijs en publiceert de prachtige novelle A Confissão de LúcioGa naar voetnoot2., de dichtbundel DispersãoGa naar voetnoot3. (Verstrooiing) en de verhalenbundel Princípio (Begin), en samen vormen ze de drijvende kracht achter het tijdschrift Orpheu, dat beschouwd wordt als eerste manifestatie van het modernisme in Portugal. Wie de brieven van Sá-Carneiro uit die periode leest (die van Pessoa zijn helaas op twee na verloren gegaan), wordt vooral getroffen door de mateloze energie en torenhoge eigendunk, de zekerheid dat zij tweeën het klaarspelen een kunst te scheppen die aan de leiband van het denken alle gevoelsregisters opentrekt (‘Niet het denken zou in dienst moeten staan van de kunst, nee, de kunst moet in dienst staan van het denken door dat te laten vibreren, te laten schitteren - ook licht te laten zijn behalve geest. Nee, echt, in haar hoogste expressie is kunst denken.’). En inderdaad, het hallucinante Vertrek bijvoorbeeld lijkt geschreven door iemand die geslikt, gespoten, geschoven, gedronken of gesnoven heeft en zijn emoties van de roes in taal probeert te gieten, maar het tegendeel is waar. Het is een louter cerebrale roes, want ‘ik verafschuw alcohol. Ik rook niet. Gok niet. Gebruik geen morfine of cocaïne. Absinth smaakt me niet. Ik eet iedere avond op een andere tijd in steeds weer een ander restaurant. Bestel de meest uiteenlopende gerechten. Ik ga om drie uur 's nachts naar bed of om negen uur 's avonds. Ik ben niet in staat vaste tijden voor wat dan ook aan te houden, gewoonten te hebben. En daarom drink ik niet en rook ik niet, enzovoort. Elke verslaving is een gewoonte, alleen een slechte gewoonte. Ik heb zo'n afkeer van gewoonten dat ik een harnas van fantastisch staal draag tegen de verslaving. Ik zal nooit verslaafd kunnen zijn, net zoals ik nooit een ordentelijk levend mens kan zijn.’ Het totale, de overgave haalt Sá-Carneiro niet uit middelen, uit drogas, maar uit zichzelf. ‘Ik ben een van diegenen die tot het einde gaan,’ zegt hij ergens. En, als hij Pessoa vertelt over zijn Como Eu não Possuo, een gedicht over een amoureuze affaire: ‘Wat ik verlang, kan ik nooit krijgen of hebben, want ik zou het alleen maar hebben door het te zijn. Het is niet de mond van dat meisje die ik had willen zoenen; het zou me pas bevredigen als ik mij die mond voelde, als ik die mond was, als ik heel de lieflijkheid van haar ruwe lichaam was.’ Het doet bijna denken aan mystiek. | |
[pagina 130]
| |
Álcool - AlcoholGuillotines, kogels en kastelen
Glijden ver weg in stoet voorbij;
Gele schemeringen dansen om mij heen,
Gebeten, ziekelijk paars.
Omkranste vleugels slaan rond mijn oren,
Geluiden met kleur en geur striemen mij,
Wervelende messen verwonden mijn ogen,
Dalen af in mijn ziel, doen mijn zinnen bloeden.
Ik adem mij in de wind die uit de verte aanwaait,
Maak deel uit van het licht dat mij beschijnt;
Wil mij verenigen maar alles valt uiteen-
Ik vecht en kronkel... Tevergeefs! Ik sis weg...
Ik ren om mij heen en vind mij niet...
Alles wankelt en stort schuimend neer...
Een gouden schijf duikt wentelend op...
Uit angst voor de mist doe ik mijn ogen dicht...
Welk verslavend middel heb ik geslikt?
Opium uit de hel in plaats van het paradijs...?
Welke toverspreuk heb ik tot mezelf gericht?
Hoe komt het dat ik mij vereeuwig in geniale pijn?
Opium noch morfine. Wat mij doorgloeide
Was zeldzamer, doordringender alcohol:
Van mijzelf slechts heb ik dit delirium -
Een ochtend zo fel dat het donker is rondom mij.
En zoals de roes gevolgd wordt door een kater, zoals de mysticus diep wegzakt na zijn hoogste Godservaringen, zo wordt deze periode van voortdurende extase en exaltatie gevolgd door een bodemloze depressie. Sá-Carneiro moet wegens het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog Parijs verlaten en als hij in de loop van 1915 toch weer kan terugkeren naar zijn geliefde stad, is die niet meer wat ze was. Hij schrijft nog wel, maar hij beleeft het allemaal minder juichend. Zoals hij eerst een roes van zichzelf was, zo lijdt hij nu aan het teveel van zichzelf. Het is een niet meer te stuiten proces en op 26 april | |
[pagina 131]
| |
1916 slikt hij in zijn hotelkamer vijf flesjes strychnine en gaat op bed liggen, waar hij een paar uur later dood wordt gevonden door een vriend. Zijn bagage, met de brieven van Pessoa, wordt in beslag genomen door de hotelbaas en belandt hoogstwaarschijnlijk, als de schamele bezittingen van een bezweken junk, op de vuilnisbelt van een Parijse voorstad. | |
Vontade de dormir - Zin om te slapenGouden draden trekken aan mij
Terwijl ik mij half opricht in het stof -
Elk naar zijn eigen doel,
Elk naar zijn eigen noord...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
_Ach hoe hunker ik naar de dood...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ik wil slapen... voor anker gaan...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ruk deze grootsheid van mij weg!
- Waarom droomt de schoonheid mij,
als ik haar niet kan verhuizen...?
|
|