Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Gerbrand Adriaanszoon Bredero
| |
[pagina 47]
| |
De Kapitein, een stouter man,
Die ook geweldig veegtGa naar voetnoot11,
Die deze kunst zo louter kan,
De kan schier stadig leegt,
Een half vat kan hij stuwen, hoort,
En weet 't zo te duwen voort,
Wie weet hoe menig nuwe woordGa naar voetnoot12
Hij daar wel onder pleegt.
De Luit'nant zal geen molikGa naar voetnoot13 zijn,
Het is te nobelen baasGa naar voetnoot14,
Hij wil zo garen vrolijk zijn
Al bij de jonge maasGa naar voetnoot15,
Op allerlei manieren klaar
Drinkt hij de hele bieren daar,
Bij drieën of bij vieren, maar
Doch zonder veel geraas.
Ons Vaanderig is dol genoeg,
Die in de kan zo slooft,
Drie, vier dagen over één boegGa naar voetnoot16,
'k Had 't schier niet geloofd,
Daar hij zo trots wil an e kan,
Hij vat die met zijn tanden an,
En houdt er ook zijn handen van
En slingert z'over 't hoofd.
Gelooft dat het wat wezen moet
Die men kiest tot Sergeans;
Daar een gelagGa naar voetnoot17 voor vrezen moet,
Zijn immers al wat mans.
Al schijnen 't slecht sullen sneegGa naar voetnoot18,
Zij drinken grote pullen leeg,
Zij roepen: Laat ze vullen, veegGa naar voetnoot19,
Aars hebben wij gien kans.
Ons Korporaal wat druistigGa naar voetnoot20 is
En daarbij al wat vet,
Wonder hij niet meer puistig is,
Daar hij nooit stort noch zet.
Hij zal 't doch niet ontlopen, neen:
| |
[pagina 48]
| |
Hij stuurt 't met hele stopen heen,
Zou er nog wel an knopen een,
Was 't anders maar gewed.
De Schrijver zeide nog onlanks
Zelven tot ons Forier,
Dat hij gezoffen had viel dranks
En dat van wijn en bier.
Zelden dat dezen broeder pocht,
Nochtans ook al zijn goeder vocht,
Zeid'hij, niet in een voederGa naar voetnoot21 mocht,
't Officie staat hem dier.
W'hebben ons AldelborstenGa naar voetnoot22 vier,
En LansmissatenGa naar voetnoot23 mee,
Wiens kelen altijd dorsten schier,
Niet weinig praten mee,
Met ons ProvoostGa naar voetnoot24 wij brommenGa naar voetnoot25 zeer,
Die drinkt er zo uit kommen meer
Hem dronken eer ik ommekeer,
En ken 't wel laten mee.
d'Ouwe Soldaten winnen prijs,
Die drinken met verstand
Haar zelven en haar zinnen wijs,
Is dat niet triumphant?
Nu voortan, gij optrekkersGa naar voetnoot26, trekt
Die garen wel wat lekkers lekt,
Ziet, dat gij nu als strekkers strektGa naar voetnoot27
En tart het hele land.
Beklaagt u niet, gij Prinsen eêl,
Ik van uw naam niet roem,
Want zeker daar zijn der zo veel,
Dus zo ik iemand noem,
D'ander die zouden schelden mij,
Dat ik er hen niet stelden bij,
Van opspraak is men zelden vrij,
Wij missen nog een bloem.
| |
[pagina 49]
| |
Ziet hier nu, gij DrogistenGa naar voetnoot28 droog,
Gij bent het niet alleen,
W'hebben hier ook kannisten hoog,
Die 't ook konen, zo ik meen,
Was er maar geld te winnen mee,
O bloed! wij zouden minnen mee,
Wij mosten straksGa naar voetnoot29 beginnen mee,
Dan waren wij tevreên.
Onze Krijgsraad gesloten heeft,
Wat vroom of kloek Soldaat
Die aldermeest gegotenGa naar voetnoot30 heeft,
te vereren met staatGa naar voetnoot31,
Maakt de waardin veel trompe dietsGa naar voetnoot32,
En zoekt haar te ontmompenGa naar voetnoot33 iets,
En geeft haar van de lompenGa naar voetnoot34 niets,
Gij krijgt de hoogste graad.
Gerbrand Adriaanszoon Bredero (1585-1618) |
|