| |
| |
| |
Yves van Kempen
Een vegetarische hofnar
Over Atte Jongstra als carnavalist
Want ik spreek, als ik over mijn moestuin vertel, uitsluitend over mezelf. Een kwestie van spiegelen'
Atte Jongstra in Groente
Ergens op een van de vele planken die zijn labyrintische huisbibliotheek - gelet op zijn verzamelzucht - ongetwijfeld rijk zal zijn, moet een oud plan van Atte Jongstra liggen te verstoffen, een scenario voor een duizelingwekkende onderneming: de wereldse chaos te boek stellen in een ordening waarvoor de encyclopedie model zou staan. Van A tot Z, van aal tot zwavel, maar niet per se in die alfabetische volgorde, ging hij haar in kaart brengen.
In ‘opengewerkt proza’ zoals hij zijn schrijfstijl in de essaybundel Familieportret later typeerde, in verhalen, romans en beschouwingen waarin de structuur van het vertellen en redeneren zichtbaar blijft, wilde hij zijn eigenzinnige kanttekeningen plaatsen bij opkomst en ondergang van alles wat er in dit universum zoal omgaat. Het moet bepaald niet zijn bedoeling zijn geweest om daarin de grote historische lijnen, waarop de meeste geschiedvorsers en historieroman schrijvers zo verzot zijn, tot leidraad te nemen. Nee, de onstuimigheid van het leven zelf moest te boek worden gesteld, rondom onderwerpen als bijvoorbeeld liefde en stoepbekering, broekvuur en gezellig korfballen, hovenierskunst, moord en visserslatijn, kortom het zou gaan over de vreugden en beslommeringen waarin het dagelijkse wortelt en betekenis krijgt. Onconventioneel en exuberant als Jongstra in zijn denken en schrijven is, zoekend en verzamelend als een morgenster, wars van literaire conventies - al jongleert hij er inmiddels in zijn laatste romans wat minder mee - zeilend op het kompas van toeval en intuïtie, plot en chronologie regelmatig vervangend door een mozaïek van teksten en beelden, ja zelfs van afbeeldingen van prenten en schilderijen, begon hij manmoedig bij de Z. Wie niet al te argeloos vooruitblikt, en argeloos is hij allerminst, weet dat het einde het begin van Alles opslokt. Die Z zat alvast niet al te omzichtig verstopt in de titel van zijn AKO-genomineerde verhalenbundel De psychologie van de zwavel, zijn literaire debuut na een jarenlange carrière als recensent.
Met de letter A aanvangen zou een kniebuiging zijn voor de systematiek van het lineaire, de scherp getrokken rechte lijn die dwars door nuance en toeval snijdt. Aan dat soort onverschilligheid voor de grillen van het lot heeft Jongstra een broertje dood. De bundeling was een exercitie waarin hij met
| |
| |
hoffelijke buigingen naar illustere voorbeelden en voorgangers als Strindberg, Flaubert, Brouwers, Sterne en Brakman een poging deed om door hen te inhaleren en uit te roken van zichzelf te maken. Een ‘mooie manier om half anoniem de literatuur binnen te glippen’, heet het ergens in de bundel. Een beetje in de outfit van een ander en met een veelkleurig masker op de literatuur binnenstappen, ietsjes onherkenbaar en ook weer niet helemaal: de criticus weet hoe hij de auteur moet beschermen. Maar intussen. Zo beredeneerd als zijn entree in de wereld der letteren zich destijds liet aanzien, zo brisant en allesomvattend was intussen het traject dat hij als schrijver in gedachten had. Welgemoed de hel door en de Louteringsberg op, op weg naar de heerlijkheid van 's werelds Oer-beweger, naar het Woord als schepper, want ook Dante zat hem toen al danig in de genen.
Jongstra zou Jongstra niet zijn als hij de argeloze lezer al niet meteen confronteerde met zijn voorliefde voor literaire escapades en verstrengelingen, voor teksten vol valkuilen en dubbele bodems. Het slotverhaal uit De psychologie van de zwavel met de veelzeggend titel ‘De wolken’, is er een fraai voorbeeld van. Daarin vliegt de verteller op de vleugels van zijn jaspanden sierlijk door de lucht, via IJmuiden naar Engeland heen en weer op zoek naar een ‘korte vlucht uit mijn bestaan’, naar ‘een nieuwe vreugde - een plek, een tijdstip in een ander landschap’.
Deze zwierig geschreven vertelling sluit aan bij Harry Mulisch' Het beeld en de klok uit 1989, een luchtige fantasie waarin dankzij een ‘knipoog’ van ‘de meester’, een personage dat de geoefende lezer onmiddellijk zal herkennen als Mulisch, het bronzen standbeeld van Laurens Janszoon Coster - de vermeende uitvinder van de boekdrukkunst - van zijn sokkel op de Grote Markt van Haarlem oplicht om met hem een wandeling door zijn vaderstad te maken. Het verhaal combineert een wereldreis die, met Amsterdam als vertrekpunt, naar het Australische Brisbane voert en via San Fransisco terugleidt naar de plaats van vertrek, met een zoektocht naar horloges en historische plekken in deze provinciestad. Behendig wordt er voortdurend in gejongleerd met theorieën over tijd en ruimte. Standbeeld en horloges, roerloosheid en beweging, de schaduw van de auteur en het beroep van drukker worden vervolgens met elkaar verweven in een setting van ironie. Op zijn Mulisch', dus met ingehouden uitbundigheid - sophisticated lijkt me er een passende woord voor. Aan de schaduw wordt uiteraard de betrekkelijkheid van tijd en plaats afgemeten, terwijl in de reis van noordelijk naar zuidelijk halfrond het beeld wordt opgeroepen van een tocht naar ‘de omgekeerde wereld’, een uitdrukking voor het betrekkelijke van alles, gelieerd aan het carnavaleske, aan de drie dwaze dagen van ernst en spot, van genot en chaos. Anders dan bij Jongstra, die zich ook graag ophoudt in dit schemergebied van maskerade en démasqué, overwint bij Mulisch tenslotte de volmaakte
| |
| |
vorm. Wat op het eerste gezicht toeval lijkt of gekte, blijkt bij nader inzien onderworpen aan harmonie. Hier het pentagram, een constructie waarin, zo onderwijst ‘de meester’ het geïnteresseerde standbeeld, wanneer ze van enkele diagonalen wordt voorzien, vijf A's schuil gaan. En dat is vijf maal de Aleph van Cantor, de ontdekker van de graden van oneindigheid die aan het eind van zijn leven knettergek werd. Terwijl ‘de meester’ en Coster, die voor even verlost is van het stempel met de letter A dat hij daar sinds zijn installatie in 1856 - destijds gevierd met een driedaags volksfeest - hoog hield, verwonderd hun ommetje maken, profiteert het alter ego van Atte Jongstra van de gelegenheid om de leeggekomen plek te bezetten in bewoordingen die naar Mulisch' verhaal verwijzen: ‘tot mijn verbazing zag ik dat de sokkel leeg was. Het duurde niet lang voor ik me de buitenkans realiseerde: hier moest mijn vlucht eindigen.’ In de slotregel van ‘De wolken’ klinkt het vervolgens dan ook vastberaden: ‘Ik moest mijn A aan het volk laten zien’. Welke A, vraag je je dan als lezer af? De A van Atte, de A van auteur, de A van anders? Nou ja, een meerkeuzevraag is het niet: ik gok op alle drie.
Goed beschouwd markeert het slot van zijn Zwavelbundel een doorstart in Jongstra's auteurschap. De vereenzelviging met de letterzetter uit Haarlem is de voltooiing van een al vroeg in het verhaal De Wolken uitgesproken verlangen naar een ‘nieuwe gedaante’, een waarin hij zich zal gaan bedienen van een alfabet waaruit metaforen worden gesmeed. Twee jaar later publiceert hij zijn grillige, even onsamenhangende als onconventionele roman Groente, het resultaat van een lucide letterengekte, waarin anders dan bij Mulisch tijd en ruimte een houvast zijn ‘dat je beter kunt verwaarlozen.’ Het boek is gecomponeerd - zo lijkt het - naar analogie van de beroemde, uit fruit en groente samengestelde carnavaleske portretten, de artistieke personenmaskers die Giuseppe Arcimboldo in de zestiende eeuw schilderde aan het keizerlijk hof in Praag. De centrale locatie in de roman, een groentetuin, is - zo wordt de lezer gaandeweg duidelijk - een metafoor voor de wereld. In 95 kortere en langere hoofdstukken, variërend van één regel tot vijftien pagina's verwerkt hij heel divers materiaal tot een eenheid in verscheidenheid. Zijn uitgangspunt is steeds het detail. Van handleidingen over moestuinen, zaaiprogramma's, anekdoten en naslagwerken, tot historische studies, dichtwerk illustraties, liefdesgeschiedenissen en vermeende legendes aan toe, je kunt het zo gek niet verzinnen of Jongstra is er mee aan de slag geweest en construeert er zijn caleidoscopisch boek mee. Belangrijkste figuur is een tuinier die zich aan het eind van de roman terugziet als een tweelingbroer van keizer Rudolph II, een schilderij van de Italiaanse manierist dat lange tijd is aangezien voor een portret van een hovenier:
In de roestige spiegel boven het reusachtig aanrecht was het ik die mij zag.
| |
| |
Een wonderlijk beeld. Een borstkast als een pompoen onderaan, een artisjok in 't knoopsgat, mijn hoofd gestut door een bleke aubergine en een prei, een even bleke radijs als een adamsappel daartussen. Ruiken met een augurk, kauwen met doperwten, het gehoor in knoflook gevangen, wilde haren van gebladerte en vruchten voor de sier die een kleine bloemkool aan het oog onttrokken. [...] In mijn kerseogen zag ik al hier en daar een plekje. De herfst was ver heen en wat voor tochten ik ook zou ondernemen, Clara zou nooit meer aan me voorbijgaan. Dauwdruppels van de frisse ochtend en de kou in huis gleden langs mijn appelwangen.
Keizer Rudolph II wordt door Arcimboldo geportretteerd als de Etruskische god Voltumna (Vertumnes of Vortumnus) en daarmee als een man die meer representeert dan de ‘Herfst’ zoals het kunstwerk wel wordt genoemd. Volgens de overlevering was hij de godheid van de gedaantewisseling en de maskerade, die in zijn escapades om de nimf Pomona te strikken moeiteloos van gestalte veranderde. Zijn verering ging gepaard met volksspelen en marktfeesten. Hij kan zich meten aan de diverse groteske gestalten in de geest van Michael Bachtin, de Russische literatuurwetenschapper, die in het groteske een uiting van vitaliteit zag en de oorsprong daarvan zocht in de volkscultuur, meer bepaald in volksfeesten als carnaval. Bachtin beschrijft het carnaval als een natuurlijk theater waarin dieren en op dieren lijkende wezens de macht overnemen om de mens een lachspiegel voor te houden. Vastgelegde regels en rituelen, wetten en uitspraken van gezagsdragers en wetenschappelijke wijsneuzen worden onderuit gehaald, geparodieerd of geschandaliseerd.
Uit ervaring weet ik dat in het carnaval het vlees en de lach van oudsher onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden. Beiden komen samen in de carnavaleske figuur bij uitstek: het feestvarken. Ooit eindigde het wereldberoemde Venetiaanse carnaval met de plechtige onthoofding van een varken ten teken dat de tijd van eten en drinken even voorbij was en het vasten aanbrak. Ook de figuur Carnaval zelf, meestal gesymboliseerd als een blozende, bolronde dikzak, een Bacchus met een buik als een ton en omhangen met vleessoorten als worsten, konijnen en gevogelte, herinnert aan de uitbundige knorrende viervoeter die na de donkere dagen rond Kerst voor gezelligheid en vrolijkheid moet zorgen. Daarnaast is er nog de gulzig brassende mond, en niet alleen die van de schrokhals. Het authentieke carnaval is tegelijkertijd het feest van hekelende teksten en bizarre verbeeldingen waarin de wereld eens stevig ondersteboven wordt gekeerd in spotliederen, in kluchtig en scabreus taalgebruik waarin de draak wordt gestoken met alles wat zich heilig, verheven of machtig voelt. Daarin uit zich een ongegeneerde volkshumor die diabolisch is, zoals Charles Baudelaire schreef, die ons bevrijdt
| |
| |
van de angst van het bestaan van regels, die inbreuk doet op wat fatsoenlijk lijkt en die misdragingen waaronder we ons wel eens ongemakkelijk voelen sympathiek maakt, zodat het komische en karikaturale een ultieme kans krijgen.
In Groente bespeelt Atte Jongstra geraffineerd de tegenhanger van deze omgekeerde wereld als een eigengereide variant erop. In de roman krijgt het ‘carne’ van het carneval geen enkele kans. ‘Het woord is verliefd op geen van de dingen van het vlees,’ heet het ergens. Met die zin geeft hij zijn visitekaartje af. Carnivoren worden er genadeloos uitgejast of krijgen het strenge advies het ‘Vlees der koningen’ te vergeten, dan pas kunnen ze aanzitten aan een diner waar in plaats van het hapklare feestvarken: ‘pomodori, sappige lente-uitjes, koolrabi's, zachte prei, gesuikerde peentjes in een rand kruimige aardappels, begeleid door sausen en vinaigrettes’ op het menu staan. Bij alle dubbelzinnigheid die het boek aankleeft, geeft de titel intussen wel als houvast dat de lijnen erin zijn uitgezet onder een plantaardig bewind.
Wat het vlees is voor de vastenavond, is de groente voor de vastentijd, dat ascetisch antwoord op de hoorn des overvloeds. Groente is de hoofdschotel van de door de christelijke traditie gereglementeerde keuken, de magere keuken die de spijs moet leveren voor het welzijn van de ziel in de eeuwigheid. Dit onbezoedelde, niet bloedende en ongetwijfeld daarom zaligmakende diner, waarvoor de moestuin de ingrediënten levert, zorgt voor de matigheid van de jours maigres. De vasten wordt in de carnavalssymboliek, zoals volksschilder Pieter Breugel laat zien in zijn schilderij over de strijd tussen de carnaval en de vasten, belichaamd door de tegenhanger van de corpulente man: de magere vrouw. In Groente wemelt het van slanke dames, dun als dennen en cipressen, broos als Twiggy-mannequins en spichtig als de steeds weer opduikende ideale geliefde Clara, waarachter vele Clara's schuil gaan, zoals de voor Potgieter onbereikbare Klara Wijk, mogelijk weer een transfiguratie van de eveneens opduikende Clara Wieck, Schumanns vrouw en de onbereikbare liefde van Johannes Brahms, maar toch vooral Clara van Assisi, die zich uiteindelijk via een anorexia de heiligheid in hongerde. Geen wonder dat een van zijn protagonisten de mond wordt gesnoerd met de mededeling: ‘De liefde van hongerende vrouwen is veel mooier dan wat Rubens wil beweren’. Maar anders dan in de mythe over Voltumna en Pomona weet de protagonist in Groente zijn geliefde Clara niet in zijn netten te strikken. Ze ontglipt hem steeds, zoals ook de als een encyclopedie opgezette roman hem kolderiek uit handen glijdt.
Gelet op Jongstra's talent voor het speelse en humoristische, dat ook in zijn latere werk nooit afwezig is en er deels de kracht van uitmaakt, lijkt me deze keuze voor groente als hoofdschotel geen toevallige. Wanneer de door Bertolt Brecht gemunte uitspraak dat de mens is wat hij eet, dat taal en eten,
| |
| |
smaak en spraak een twee-eenheid vormen, als die gedachte zeggenkracht heeft, dan is er een standaard om de encyclopedische maskerade die Groente is, die chaotische optocht van lemma's en verhalen over dubbelgangers, historische figuren, wetenschappers, filosofen en quasi-geleerden, heiligen en schijnheiligen, aardzoekers en hemelbestormers, van minnaars en statistische droogkloten bezig met de stand van kapucijners, doperwt en tuinboon, aan af te meten. De op zijn gezondheid lettende vegetariër wint het in Groente van de schrokkende carnivoor, de arenlezer van de bacchant, het hyperbolische van de onbetamelijke lach.
Met de hovenier die maar niet uitgepraat raakt over zijn zelfgeschapen paradijs dat, zo blijkt tenslotte, vooral een lusttuin is van woorden met de structuur en de omvang van het boek waarin hij vakkundig is neer geplant, heeft zijn maker verder gemeen dat hij een verwoed graver is naar woorden in een ‘hof van het geheugen.’ Onbedachtzame uitbundigheid legt het af tegen geënsceneerde reflectie. Dat geheugen is vooral een lachspiegel, aldus een notitie in Jongstra's Het huis M. Memoires van een spreker, een deraillerende detectiveroman waarin het gedachtegoed van Frances A. Yates rondwaart, schrijfster van de studie De geheugenkunst (1966). Alle zaaien en oogsten in Groente is allereerst geduldig bewerkte bureauarbeid, ontleend aan boeken. Geen schop gaat de grond in, in plaats van aarde worden teksten omgewoeld. De activiteiten die de ik-verteller onderneemt worden gedicteerd door letters op papier. Er bestaat voor beiden een zo vanzelfsprekende overeenkomst tussen tuin en boekenkast dat een ‘snelle overgang van zaken naar geest, van tuin naar boeken’ nauwelijks meer is dan een peulenschil.
Niet in het volkse, maar in het geletterde, niet in de losbandigheid, maar in de onbetamelijkheid van het gevormde, dat wat in de bibliotheek is opgeborgen, liggen de attributen van Jongstra's even curieuze, serieuze als doldwaze escapades. Wat dat betreft, roept hij bij mij het beeld in herinnering dat in Venetië even beroemd is als dat van Laurens Janszoon Coster in Haarlem. Daar bevindt zich op het San Stefanoplein een standbeeld ter nagedachtenis aan de geleerde Niccolo Tommaseo (1802-1874), een veelzijdig man die een omvangrijk en divers oeuvre op zijn naam heeft staan. De beeldhouwer heeft Tommaseo staande uitgebeeld met verwarde haardos en lange jas, de armen gekruist en met een peinzende blik is zijn ogen. Zo ongeveer als Jongstra zichzelf per foto bekend maakte op het omslag van zijn eersteling De psychologie van zwavel. Achter hem ligt een stapel boeken die zijn geleerdheid moet accentueren. Maar bij de Venetianen is zijn naam en faam inmiddels in de vergetelheid geraakt, sterker nog, voor hen is hij een volslagen onbekende geworden. Wat niet wegneemt dat zijn uit steen gehouwen verschijning legendarisch is in de volksmond van de bewoners uit de Dogestad van weleer. Aan de stapeling boeken achter zijn standbeen - het
| |
| |
bovenste, half opengeslagen exemplaar lijkt onder zijn mantel vandaan te glippen - dankt hij zijn bijnaam cacalibri, de boekenpoeper. In plaats van geleerde wordt hij aangezien voor letterdrukker, staat hij daar als het zoveelste bewijs van het versteend cliché dat niets is blijkt wat het lijkt. In Jongstra's universum is het niet anders, groeit het leven al evenzeer uit tot één grote maskerade. Eigenheid bestaat niet, wie je bent is inwisselbaar, krijgt de lezer toegevoegd. We zijn allemaal min of meer wankelmoedige hofnarren die driftig bewegend en jonglerend met woorden de lach proberen hoog te houden. Bibliotheken vol zijn er de bewijzen van.
Legio zijn de redenaars, de interpreten, de liefdesverklaarders en -stotteraars, de wetenschappers en hooglied zangers van het ultieme geluk, de psychiaters, de prekers en versprekers, die sinds Groente zijn werk bevolken en kleur geven, bijvoorbeeld in Disgenoten, Hudigers Hooglied of De tegenhanger. De een smacht om een balsemieke omarming, de ander roept om ontmaskering en ontluistering, en intussen zijn ze allemaal op zoek naar hun ongrijpbare ego, in een speurtocht die nogal eens eindigt in een even hilarisch als schrijnend démasqué. Ze worden begeleid door een stoet van reuzen en dwergen, een bonte optocht van eens befaamde, maar soms sinds lang vergeten denkers, uitvinders, betweters en levenskunstenaars. Hij delft ze op en gaat met hen aan de haal. Vbetnootcoryfeeën worden ze bij hem, soms verkondigers van het hoogst wetenschappelijke, dan weer van het gewone of extravagante, in bijvoorbeeld Cicerone en De tak van Salzburg. Die diversiteit in zijn schrijfwerk met, wat mij betreft, Groente als prototype, de lont aan het kruitvat van Jongstra's schrijven, maakt er de charme van uit. Dat samenvloeien en laten botsen van allerlei vormen van vertellen, dat redeneren en onberedeneerd zwalken, dat zappen doorheen de wereld van het ooit vastgelegde woord met Dante, Multatuli, Sterne en Gogol als onverbloemde oriëntatiepunten, geeft aan zijn proza iets onmiskenbaars eigens, of beter gezegd eigengereids. Postmodernisme is daar tegenwoordig de term voor. Dat zal dan. In elk geval verenigt Jongstra in zijn schrijven een veelvoud aan vertelvarianten, maakt er een even verrassend als boeiend conglomeraat van, bestaande uit sentimentele, wetenswaardige, serieuze en kolderieke, quasi-filosofische en wetenschappelijke, persiflerende, commentariërende en blasfemische elementen.
Ik sluit af, zei de feestredenaar. Graag had hij nog gewezen op de bizarre inhoud van Groente, maar hij wilde zich niet wagen aan een samenvatting. Te precair. Er klinkt niet zoals in de klassieke roman een unisono stem in op, al dringt het relaas van dat buitenbeentje, die eigenheimer van een hovenier er al met al het sterkst in door. Een onmiskenbaar groteske figuur is het, met een leven dat geen weet heeft van tijd en ruimte, zoals uit zijn ontmoetingen met beroemdheden uit diverse tijdperken als Franciscus en Clara van Assisi,
| |
| |
Pythagoras, Darwin en Augustinus mag blijken. Een eeuwige dromer die hongert naar de ideale liefde, maar ook iemand die, als hem iets over zijn liaisons met al die Clara's en een enkele Maria duidelijk wordt, geen blijvende band met de geliefden in stand weet te houden. Waarna hij zijn toevlucht neemt in de beschermde omheining van zijn geriefelijke tuin. En dat is niet bepaald een tuin der lusten, zoals Jeroen Bosch die in al zijn dubbelzinnigheid in beeld bracht: ‘Bosch' drieluik is een mooie herinnering aan wat er via de boeken aan hoger weten was geworden,’ resumeert de hovenier bijna etherisch. Van verleiding, laat staan van vleselijke verlangens is geen sprake in zijn aangeharkt hofje. Het is eerder de verkleedruimte voor een introspectief aangelegd iemand dan voor de tegenhanger ervan: de hedonist.
Eén ding wil hij nog kwijt. En wel dit. De lach die in Jongstra's werk opklinkt, is getoonzet op een even aanstekelijke als eigenzinnige verwerking van geschreven erfgoed. Zijn humor heeft niet de ontwrichtende werking van het burleske, is nooit schaterend of ‘schallend zoals dat bij vlees hoort’. Jongstra's lach om het wereldse is eerder ingetogen, schalks. Hij kiest bij voorkeur de weg van de distinctie, is puntig, spiritueel en ironisch. Die van de matigheid, om het in zuidelijk carnavalsidioom te formuleren. Man uit het Friese Terwispel als hij is, opteert hij voor die noordelijke variant. Smaken verschillen, maar juist daarin kun je elkaar appreciëren. Zo verschillen onze smaken ook als het om de edele groente Brussels lof gaat, die prachtige, maagdelijk blanke stronk die Jongstra terecht de ‘vorstin van de duisternis’ noemt, maar waar hij liever naar kijkt dan haar aan te raken. Brussels lof. Het is een van mijn lievelingsgerechten omdat het een groente is die zich met een flinke klont roomboter voortreffelijk laat bakken als een lendenlapje. Op die manier klaar en gaar gemaakt, is zij voor mij het vlees van het carnavale.
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN
| |
| |
Er was eens een genootschap dat zich ‘Aphtartodoceten’ noemde en meende dat Jezus weliswaar eigenaardig was geconcipieerd, maar toch gewoon geboren. Hij was óók gestorven en daar begon hun specialisme. Voor hen was het Lichaam van Christus niet zoals ieder menselijk overschot voor de wormen, maar wachtte het glanzend van heelheid onder de grond op de Jongste Dag. De stigmata zouden zelfs zijn dichtgegroeid, alleen nog een rood puntje op de plek van de spijkergaten en een dunne streep waar de soldaat het ijzer van de lans had gezet. De Aphtartodoceten wilden hun stelling graag bewijzen, maar konden het Lijk niet vinden. (uit De tak van Salzburg, 2002)
|
|