| |
| |
| |
Ron Elshout
Klinkende ikken wegdichten
Over (de poëzie van) Arno Breekveld
hij die de tuin wiedt die hem verbergt?
[Gerrit Kouwenaar, ‘Wie is de echte?’ uit: Het blindst van de vlek]
In Atte Jongstra's verhaal ‘In uw handen beveel ik mij aan’ (in: De psychologie van de zwavel) is de hoofdpersoon een ‘ik’ die wel iets wegheeft van de schrijver: beiden zijn zij redacteur van een literair tijdschrift (Jongstra staat op de achterkant van het boek geafficheerd als redacteur van Optima, zijn alter ego in het verhaal van Nieuw Kwartaal) en allebei zijn zij encyclopedische geesten. (Men raadplege Jongstra's werken; zijn alter ego verlangt gedurende een redactievergadering ‘kort [te] verdwijnen in de rust van de in mijn verzameling encyclopedieën en naslagwerken bezworen wereld.’)
Wanneer de voorzitter informeert of er niet weer eens een stuk van Jongstra's alter ego in Nieuw Kwartaal moet, stelt deze voor ‘een biografische schets over mijn pseudoniem...’ te schrijven. Hij verwacht, zo schrijft hij, niet veel bijval, omdat hij de weerzin van zijn mederedactieleden tegen dit type omkeringen kent: ‘De lezer op het verkeerde been zetten, onzekerheid scheppen over je bedoelingen was iets waar ze niet van hielden.’ Het idee wordt dan ook ‘als onvruchtbaar’ en als ‘poespas met pseudoniemen’ van tafel geveegd en er wordt besloten dat ‘ik’ een artikel over een negentiende-eeuwse dichter zal leveren.
Wie Jongstra's Familieportret gelezen heeft, weet dat de schrijver inmiddels het biografische opstel toch geschreven heeft. In een reeks essays over geestverwante schrijvers als Brakman, Apuleius, Gogol, Multatuli, Sterne en Teirlinck heeft hij onder de titel ‘Over de poëzie van Arno Breekveld’ een biografische schets van zijn pseudoniem opgenomen.
In de roman De tegenhanger, waarin ‘de psychiater’ Jongstra gestalkt wordt door een patiënt Hudiger, de naam van Jongstra's alter ego in de roman Hudigers Hooglied, duikt de dichter Arno Breekveld ook even op. Mary, Jongstra's vrouw (in de roman), die haar man verlaat en haar heil zoekt bij een collega, ontmoet in de trein ‘een lange, slanke man van in de dertig met bruin krullend haar’, die ‘iets van een kunstenaar [had] met zijn oranje zomercolbert, wit katoenen overhemd met zicht op borsthaar, en strakke kaki broek.’ Omdat hij een boek leest, vermoedt ze dat hij schrijver is - en inderdaad: hij is de dichter Arno Breekveld. Ze gaat met hem naar huis,
| |
| |
maar na het zien van ‘een paar uitgestroopte sokken’ maakt ze dat ze weg komt. Exit Arno Breekveld, althans in de roman.
Met dat alles getuigt Arno Breekvelds aanwezigheid in de literatuur van een grote diversiteit: hij is romanpersonage, kan prat gaan op een heuse biografische schets en publiceerde daadwerkelijk twee bundels gedichten: De hortus (1992) en Zeppelin. Laatste gedichten (1994). Uit alles blijkt dat Breekveld een pseudoniem van Atte Jongstra is, hetgeen overigens nauwelijks een mystificatie te noemen is. Het staat letterlijk in de ondertitel van het essay over de poëzie van Arno Breekveld en in vrijwel alle publicaties over Jongstra is te lezen dat hij onder de naam Breekveld gedichten publiceerde.
Inmiddels doet zich wél de vraag voor hoe vruchtbaar of onvruchtbaar deze poespas met identiteiten eigenlijk is.
Jongstra hééft iets met mystificaties (zo publiceerde hij in De psychologie van de zwavel het essay ‘Trage zelfmoord’ alsof het door Jeroen Brouwers geschreven was) en gespleten, af- en opgesplitste personages. In Zeppelin staat een reeksje gedichten onder de titel ‘Gebroeders’, vergezeld van foto's van de broers, maar deze twee moeten wel ongelooflijk ééneiig zijn, zo lijken ze op elkaar - het is vrijwel onmogelijk om niet de zoveelste poging ‘de lezer op het verkeerde been te zetten, onzekerheid te scheppen’ te vermoeden: is hier sprake van een tweeling of van twee maal dezelfde persoon? De gedichten spreken weliswaar over karakterverschillen, maar uiteindelijk is het toch van tweeën één: ‘[...] door ons loopt / een draad, bloedrood. // De verhouding één staat tot twee, gulden snee. [...] Wij stott'ren gelijk we gepaard zijn / zijn we in één sop gevallen, geen / helft verschilt. // [...] Hij zegt geef en gegeven / ben ik. [...] Anderhands spreek ik / van tweeën uit.’
In het geval van de gefingeerde dichter Breekveld speelt Jongstra het spel zo volledig mogelijk uit: zowel in de biografisch schets als in de flapteksten achter op de bundels (waarover later meer) slaat hij een quasi-ernstige toon aan, die echter regelmatig over the top gaat en presenteert hij Breekveld en zijn werk alsof we dat ergens tussen Brakman, Gogol, Multatuli en Sterne moeten situeren. Of liever: ná, want Breekveld krijgt ook een geboorteplaats en - datum aangemeten: Bunnik, 1966.
Aan het personage Breekveld kleven negentiende-eeuwse en postmoderne elementen.
De quasi-ernst van het spel dat Jongstra met zijn creatie Breekveld speelt, lijkt zijn wortels te vinden in de negentiende-eeuwse romantiek, waarin schrijvers zich, voor zover het hun dichterlijke jeugdzonden betroffen, achter door hen uitgegeven ‘gevonden manuscripten’ verscholen. Men denke bijvoorbeeld aan François HaverSchmidt/Piet Paaltjens, al zal de Multatuliaan Jongstra eerder naar het literaire spel in Max Havelaar verwijzen.
| |
| |
Ook is de biografische schets sterk geënt op het negentiende-eeuwse, romantische beeld van de lijdende dichter. Breekveld bevindt zich niet alleen geestelijk in een ‘indiepe beslotenheid’, fysiek moeten we hem voorstellen als opgenomen in een psychiatrische inrichting, die hij slechts tweemaal tijdelijk heeft mogen verlaten, eenmaal voor een paddestoelentochtje en één keer om voor te lezen op een literaire manifestatie bij welke gelegenheid hij in dwangbuis vanachter de katheder moest worden weggesleept. Volgens Jongstra is de oorzaak gelegen in de zeer trage passage van het geboortekanaal tijdens Breekvelds geboorte:
Hij heeft er te veel tijd doorgebracht. Terwijl hij zich afvroeg wat er buiten was, wat hij daar eigenlijk te zoeken had, doemde er een talloze hoeveelheid mogelijkheden op. Hij kon niet kiezen, daarvoor ontbrak hem elke levenservaring. Dus besloot hij zich op te delen, op zijn minst in tweeën te splitsen, om zoveel mogelijk van die mogelijkheden te kunnen benutten. Het mocht dan benauwd zijn in de gang waar hij verkeerde, er werd van alle kanten druk op hem uitgeoefend, maar hij genoot intussen van zijn binnengedachten. Zonder ooit telefoon, fax, of zelfs maar brievenpost te hebben gezien, droomde hij er al van zich onbereikbaar te houden. Als een soort sfinx, waarvan iedereen van alles wil weten, maar die desondanks hardnekkig blijft zwijgen.
‘In vele tongen spreken als er beslist iets gezegd moest worden, als ik er toch beslist uit moet...’
Niet alleen is hier Jongstra's hang up met de gespleten persoonlijkheid opnieuw zichtbaar, woorden als ‘binnengedachten’, ‘onbereikbaar’ en ‘sfinx’ typeren het dichterschap van Breekveld veelzeggend.
Overigens is het opvallend dat het optreden van Arno Breekveld in de roman De tegenhanger op zeer gespannen voet staat met de Breekveld die we in de biografische schets tegenkomen: de alhier beschreven psychiatrische patiënt die slechts tweemaal buiten de inrichting geweest is en bij één van die gelegenheden door twee broeders in bedwang gehouden moest worden, zou op zijn gemak een treinreisje ondernemen, een vrouw ontmoeten, haar op allerhoffelijkste wijze het hof maken en mee naar huis nemen zónder haar ernstig te beschadigen? Het is vrijwel ondenkbaar, ook gezien Breekvelds sadistische neigingen, zoals die in ‘Koude overval’, een van de ‘pijngedichten’ uit Zeppelin, weergegeven worden:
Hier die strot! De slacht erin, tot redding van Haar en mij. Val ik over Haar als een beest. Versnij haar neusgaten tot bloedbanen. Eet het hart voor de moed.
| |
| |
Eet de gal voor bitterheid, wind de kronkels om mijn arm, prop Haar lokken in mijn mond, in woordeloos en scherp genot. Hak ik dan Haar schedel los, scheid Haar lieve trommelromp van mijn trofee en klok van wat er buiten gulpt.
Ook de overdrijving is een in de romantiek geijkt stijlmiddel.
In hun boek Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen stellen Thomas Vaessens en Jos Joosten dat postmoderne poëzie een discours is op zoek naar zijn eigen regels. Een aantal concepten (zij noemen: oorspronkelijkheid, volmaaktheid, identiteit, autonomie, moraal, coherentie en intuïtie) had in de moderne poëzie nog een betrekkelijk onproblematische status. In postmoderne gedichten worden deze concepten geproblematiseerd. Met enkele van deze problemen van de postmoderne poëzie worden we geconfronteerd bij het lezen van het dichterlijk werk van Arno Breekveld.
Een postmoderne dichter wordt, aldus Vaessens en Joosten, gedreven door wantrouwen ten aanzien van elke claim dat de werkelijkheid aan een coherent intellectueel schema zou beantwoorden. Hij verzet zich tegen elk idee van totaliteit en daarmee ook tegen herkenbaarheid: afzonderlijke elementen van het gedicht hangen niet met elkaar samen als herkenbare onderdelen van dezelfde, plausibele wereld waarnaar het gedicht verwijst. Nu mogen Breekvelds gedichten weliswaar niet zulke ‘antisystematische systemen’ en ‘structuurloze structuren’ bieden als bijvoorbeeld het werk van Peter Verhelst, Peter Holvoet-Hanssen, Lucebert, Erik Spinoy en Lucas Hüsgen, maar gezien zijn belangstelling voor ‘gestoorde teksten’ moeten deze formuleringen koren op de molen zijn van de aan schizofrenie lijdende Breekveld, zeker wanneer we ze verbinden met het - ongetwijfeld tot Jongstra's verbeelding sprekende - probleem van de identiteit. Wanneer we een modern gedicht lezen, stellen we ons een ‘spreker’ en een context voor. De lezer zet als het ware het gedicht tussen aanhalingstekens. Vervolgens vraagt het personage uit het gedicht om een zekere mate van identificatie. Postmoderne poëzie problematiseert het idee van één in het gedicht klinkende stem. De lezer krijgt geen uitsluitsel, zeggen Vaessens en Joosten naar aanleiding van het werk van Dirk van Bastelaere: is de dichter afwezig, aanwezig of afzijdig? En áls hij in de bundel aanwezig is, wie is dan deze dichter die zich in zoveel anderen spiegelt?
Jongstra, in de gedaante van Breekveld, thematiseert deze problematiek door van Breekveld ‘een opstelsom van (autobiografische) mogelijkheden’ te maken. Evenals dichters uit de (neo-)romantiek laat hij Breekveld in zijn gedichten ook nog eens andere ‘gestalten’ aannemen zoals Geckie (ontleend aan het schilderij Geckie met de kous van Adriaen van de Venne, van omstreeks 1640), de drekvorst, de celebrant, de wasvrouw, de hofnar, Nobiles
| |
| |
zeppelin, gebroeders ... Hier gaat masker over masker. Gerrit Komrij, wiens poëzie bepaald niet verschoond is van de alhier gereveleerde combinatie van negentiende-eeuwse en postmoderne aspecten, schreef twee gedichten over dergelijke literaire maskerades waarin hij onomwonden over de mogelijke gevolgen daarvan gewaagt. Het eerste staat in Alle gedichten tot gisteren (1994):
Maskers
De man die vrolijk met zijn masker speelde
Totdat het uur sloeg dat zijn waar gelaat
Muurvast één leven met zijn masker deelde:
Als kind al maakte dat verhaal me kwaad.
Zoiets was zuur. Straks, als ik groot zou zijn,
Zou ik bewijzen dat het anders kon:
Dat ieder masker veilig, zonder pijn,
Weer van je hoofd kon, als een capuchon.
En lang heb ik daar heilig in geloofd.
Op niets bedacht hield ik mijn aard verborgen
Opdat die, als mijn speelvuur was gedoofd,
Zuiver zou blijken als de eerste morgen.
Nu ben ik oud, alleen om te erkennen:
't Verhaal is waar. Het masker gaat niet af.
Het is alsof je aan de hel moet wennen.
Het is alsof je kijkt in een leeg graf.
De dubbelslag die in dit gedicht te vinden is, speelt ook een rol in de poëzie van Arno Breekveld. In de derde strofe licht Komrij voorzichtig een tipje van de sluier op: de maskerades dienen om de ‘werkelijke aard’ (een begrip waar de doorgewinterde postmodernist om zal moeten lachen) zuiver te houden. De wereld moet op afstand gehouden worden om zelf onbezoedeld te blijven. De titel van Breekvelds eerste bundel, De hortus, zinspeelt op het hiermee samenhangende beeld van de omsloten, van de wereld afgesloten tuin. De encyclopedist Jongstra, die ongetwijfeld verantwoordelijk is voor de flaptekst van de bundel, schrijft daarin:
In de middeleeuwse iconografie is het beeld van de maagd Maria in de omheinde tuin, de hortus conclusus, het symbool van de zuiverheid. In
| |
| |
een schilderij uit de Engelse renaissance heeft Maria plaatsgemaakt voor een slapende edelman. Is die figuur een beeld van de dichter? Is de hortus conclusus geworden tot een hortus deliciarum, een lusthof?
In deze bundel speelt de tuin een verbindende rol: de hortus is een vrijplaats, een veilig verblijf om de omringende wereld te beschouwen, maar ook voor introspectie. Wie door de rozenhagen weet door te dringen naar het hart van deze gedichten vindt niet alleen zuiverheid en creativiteit. Soms ook belanden we in een hermetische hel, waar woorden naar alles en niets verwijzen, waar elke associatie zowel goed als fout is en waar slechts de wetten van het oerwoud gelden.
Lezen van de gedichten uit De hortus betekent verdwalen en alleen de zelfverzekerde wandelaar houdt zich op de been.
De door de ‘ik’ van Komrij nagestreefde zuiverheid verkeert uiteindelijk in ‘de hel’. De flaptekst van Breekvelds bundel wijst er ook op hoe de zuiverheid van de maagdelijke tuin gecorrumpeerd wordt, opvallend genoeg in dezelfde infernale bewoordingen als bij Komrij. Jongstra schrijft de tuin een verbindende rol toe, alsof er sprake zou zijn van een grote interferentie tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, maar het ‘hermetische’ van de tuin laat zien hoe afgescheiden van de wereld deze poëtische ‘wereld’ is. Verbindend? Verblindend, zou je eerder zeggen. En dat hermetische heeft ook poëtische consequenties, die de flaptekst noemt: woorden verwijzen naar alles en niets, elke associatie is zowel goed als fout - is dit niet een formulering die volkomen vrijblijvendheid moet maskeren?
Ook in Zeppelin staat minstens één gedicht waarin een ‘zuivere wereld’, in dit geval die van de Noordpool, verbonden wordt met ‘de hel’ van de vernietiging. Het is geïnspireerd op de tweede poolexpeditie van Umberto Nobile, wiens luchtschip Italia in 1928 ten noordoosten van Spitsbergen verongelukte, hetgeen tevens de maatschappelijke neergang van Nobile ten gevolge had. Breekveld neemt voor één gedicht de gedaante van een zeppelin aan:
Nobiles zeppelin
Mijn buik vol helium zo laag gethermometerd,
zo innig koud gevlogen door die getreste
Italianen-maarschalk, dat ik kraakte eerst,
toen barstte en in vijfenveertig tinten
wit schots, scheef, ijselijk diep nedersmolt
in de eeuwigheid der invindingen.
In het andere gedicht van Gerrit Komrij over maskers (in: Luchtspiegelingen)
| |
| |
is ook sprake van vernietiging. Opvallend genoeg is het hier het ‘ware gezicht’ dat de explosie veroorzaakt, zolang ‘zij’ maskers afzet, bestaat ‘ze’, wanneer het echte gezicht manifest wordt, maakt het gedicht de éénmaligheid daarvan onbarmhartig duidelijk:
Het raadsel
Zij zet haar masker af en wat ik zie
Is nog een masker. Ook dat zet ze af.
Wat dan verschijnt is masker nummer drie.
Vier, vijf, zes, zeven volgen op een draf.
‘Het laatste masker,’ zegt zij. Nummer acht.
Ik zal de waarheid zien. Kan ik er tegen?
Maar het gelaat dat vrijkomt lijkt verdacht
Veel op het eerst masker. Dat maakt negen.
Ze loog. Haar laatste masker is er niet.
Elfduizend elf. Steeds keert het eerste weer.
Een bloot gezicht is een staaf dynamiet.
Er gaat veel helderheid van uit. Eén keer.
In de moderne poëzie bestond de notie dat de dichter het gedicht produceerde. Evenzogoed besefte de lezer waarschijnlijk wel dat de ‘ik’ uit het gedicht niet voor honderd procent samenviel met ‘de dichter’, hoe allerindividueelst zijn expressie van de allerindividueelste emotie ook mocht zijn. Sinds Nijhoff is de opvatting dat de taal het gedicht voor een groot deel mede genereert gemeengoed, hetgeen in Komrijs gedicht onder meer zichtbaar is aan de enorme stoplap aan het eind van de vierde regel: een gaaf voorbeeld van rijmdwang. In de postmoderne poëzie heerst meer het idee dat de ‘ik’ het product is van het gedicht, het ‘ik’ dat de lezer ‘beleeft’ ontstaat immers door het taalspel. In een formulering van Dirk van Bastelaere is dit ‘ik’ ‘een zich onder de ogen der lezers veranderend tekstueel lichaam’.
Langzamerhand wordt duidelijk waarom de zuiverheid van de poëtische tuin tevens een hel is. Ieder volgend masker verlengt het bestaan van het dichterlijke ‘ik’, maar tegelijkertijd dringt het besef zich op dat dit daarmee gevangen zit in een oneindige reeks die los staat van de wereld buiten de tuin. ‘Ik dacht dat ik bestond,’ schrijft Breekveld, en, in een poging ongrijpbaar te blijven: ‘'k Zal tonen wie ik / nimmer ben geweest.’
De titel van het slotgedicht uit De hortus, ‘Zelfportret’, lijkt heel even te beloven dat we voor een moment kunnen ontsnappen aan de ‘in taal vervat- | |
| |
te (autobiografische) mogelijkheden’: zou het lukken de som van de optelling te maken en tot een coherent portret te komen? Het gaat echter meteen in de eerste regel al mis. De eenheid van een gelijkend portret komt niet tot stand. In plaats daarvan spat het ‘ik’ uit elkaar in ‘schelle verven’, ‘in verten’, in een doelloos uitvloeiende vloed die zich eerder tegen een coherente visie op het ‘ik’ keert dan het vertegenwoordigt. Het is dan ook niet vreemd dat het gedicht eindigt met de hartgrondige wens dat het zelfportret opdondert, omdat we daarmee terug kunnen keren naar de zuiverheid van het maagdelijke begin. Deze Breekveld wenst dat hij nooit bestaan heeft, of verlangt naar ‘het gans beginnende begin’, zoals Paul van Ostaijen dat formuleerde in ‘Vers 6’: ‘Ik wil beproeven / naakt te zijn / bloot wie weet wel gevroren purper / en bleekheid / Is zo niet het gans beginnende begin [...] Ik wil bloot zijn / en beginnen’.
Zelfportret
Ik raak in schelle verven weg.
Volumen worden uitgevuld in
gesodomieterd. Spermatisch
is die uitvloed, weggesmeerd
in doeken zonder doel. Wat
raakt gekwast in ramen spant
erg snel elektrisch tegen mij.
Waar is de terpentijn? Ik
hou niet van die lage streken in
Het valt niet licht je hoge rooie
kop te persen, craquelé gehoor
wortelkwast, revolverspuit, naar
Jongstra's spel met alter ego's past bij de postmoderne opvattingen over identiteit. Volgens Barthes is de mens een gefragmenteerd wezen dat geen essen- | |
| |
tiële kern als identiteit of ‘zelf’ heeft, die door de tijd heen onveranderd beklijft. Het idee dat de mens niet uit één ‘ik’ bestaat, beheerste al het werk van Fernando Pessoa, die over de psychische constitutie van zijn heteronomie het volgende al rond 1915 noteerde:
Ik weet niet wie ik ben, wat voor ziel de mijne is.
Wanneer ik met oprechtheid spreek, weet ik niet met welke oprechtheid ik spreek. Ik ben verscheidenerwijs een andere dan een ik waarvan ik niet weet of het bestaat (of het die anderen is).
Ik voel overtuigingen die ik niet heb. Ik ga op in vervoeringen die ik afwijs. Mijn voortdurend op mijzelf gerichte aandacht wijst mij voortdurend op verraad van de geest aan een karakter dat ik misschien niet heb, noch door die geest aanwezig wordt geacht.
Ik voel me meervoudig. Ik ben als een vertrek met ontelbare toverspiegels die tot bedrieglijke weerspiegelingen vervormen één enkele, vroegere werkelijkheid, die in geen daarvan is en in alle.
Zoals de pantheïst zich boom (?) voelt en zelfs bloem, zo voel ik mij meerdere wezens. Ik voel mij andermans leven, in mij, onvolledig, alsof mijn wezen deel had aan alle mensen, aan elke onvolledigerwijs (?), middels een totaal van niet-ikken, gesynthetiseerd in een schijn-ik.
Het is alsof Pessoa hier Breekvelds diagnose stelt. In ‘Evenwicht’ uit Zeppelin waarin sprake is van een ‘ik’ dat in een ‘pronkpaleis met spiegels’(!) in ‘pure menigvuldigheid’ staat ‘te jota- en tittelen’, jubelt Breekveld het in eerste instantie nog uit:
O wonder en verrukking. O prachtig evenwicht!
De klinkende ikken spatten van ons allen af.
Maar nadat ‘we hier’ hebben staan ‘wachten tot we / onszelf tot onszelf kunnen benoemen in de / regelen’ eindigt het gedicht met gestamel en een tot niets leidende dubbele punt. Het is dan ook vast geen toeval dat het laatste curieuze prozagedicht uit Zeppelin inhaakt bij het eerste, dat over Nobiles zeppelin. Het laatste heet veelzeggend ‘Neerstorting’. Breekveld vertelt dat men ‘zijn kop [heeft] geschoren opdat ik me niet meer optrekken wil uit mijn zinkzankmoeras.’ Met een hilarisch verwijzing naar Jan Engelmans cantilene ‘Vera Janacopoulos’ draait hij de mogelijkheid dat hij zich middels het psychologische hoogstandje aan zijn eigen haren uit het moeras omhoog zal trekken de hals om: ‘Grijp ik in mijn stoppelveld bij koele maan, zit er geen houvast meer aan.’ In het slot van het gedicht lijkt het er op dat Breekveld zijn laatste masker aftrekt, het ontploft - gelijk Nobiles zeppelin -
| |
| |
dan ook onmiddellijk:
Erin zitten & er niet uit kunnen zweten.
Ik ben in mijn zinkmoeras gestort waar de stoppels
in maanlicht door de palmklauwen glijden. Er is
geen houvast aan mij voor mij met die kogelkop,
die nu heel witjes per sluitkelder tot de laagste
graad is neergethermomieterd. Tot ik in de eeuwigheid
der ijstijden kraken eerst, dan barsten moge. En
Het is opnieuw de wens naar zuiverheid die samenvalt met niet-bestaan. Hiermee vallen ook de ondertitel van de bundel, ‘laatste gedichten’ en het optreden van de maatschappelijk aangepaste dichter Breekveld in De tegenhanger op zijn plaats: de oude Breekveld is niet meer, hij heeft zichzelf weggedicht.
Achter dit laatste masker zou Jongstra tevoorschijn moeten komen en wie bij zoekmachine Google intypt: ‘Jongstra Caravan Gedichten’, of: Jongstra Zwart uit de Wondermond' vindt gedichten van Jongstra zelve. Weliswaar wil hij zich nog wel eens, gedurende de tijd van één gedicht, de identiteit van een caravan of een bonthandelaar aanmeten, maar de ‘ik’ in de meeste gedichten is ontsnapt aan de postmoderne versplintering van Breekveld: wanneer het nu gaat over ‘we’, draait het om een ‘ik’ en een ‘jij’ - die het leven ingaan:
Waar het ophoudt
Als ik over je dijen, borsten, hals, als
ik over sleutelbeen en 't schelpje van je
oren praat, wil jij mijn handen waar
de taal al eerder was. Ik stamel wat.
Verbaal genot, het woord dat ooit eens
zweven moest, water meer mocht zijn
dan vliedend, blak en dood. Geef
mij maar woest, zeg je, mijn geil
dringt aan de gaten. Wees stil, ik ben
zo vreselijk nat in `t vlees. Waar
bleef de dorst, de man zo
Mijn tong dwars doormidden, het
knikken in mijn keel. Wat
| |
| |
stroomde, zoet en aangenaam, dat
Wat ooit van woorden was bevloeid.
| |
Literatuur
Arno Breekveld, De hortus, gedichten. Amsterdam, Contact, 1992; Zeppelin, laatste gedichten. Amsterdam, Contact, 1994. |
Atte Jongstra, De psychologie van de zwavel. Amsterdam, Contact, 19902; Familieportret, essays. Amsterdam, Contact, 1996. |
Thomas Vaessens & Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederlanden Vlaanderen. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2003. |
Gerrit Komrij, Alle gedichten tot gisteren. Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1994; Luchtspiegelingen. Gedichten, voornamelijk elegisch. Amsterdam, Uitgeverij De Bezig Bij, 2001. |
Fernando Pessoa, Gedichten. Vertaling August Willemsen. Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers, 20008. |
Ron Elshout (1956) is redacteur van BZZLLETIN
| |
| |
Beeld Jan van der Pol
|
|