| |
| |
| |
August Hans den Boef
De eenzame man, een eiland en de zee
Van Daniel Defoe tor Michiel Koolbergen of van Alexander Selkirk tot Leendert Hasenbosch
Vijf jaar verduurde ik de blik van eeuwige
Dingen van eenzaamheid en het onmetelijke
Jorge Luis Borges, Alexander Selkirk
Ooit was er het verhaal over de eenzame man, het eiland en de wilde. Het verhaal dat altijd weer boeit en in steeds weer nieuwe omstandigheden wordt herschreven. Denk aan de film Cast Away (2000), met het door Tom Hanks gespeelde personage, dat na een vliegramp op een onbewoond eiland probeert te overleven en niet gek te worden.
Want het is vooral het verhaal over de eenzame man en de onbarmhartige zee die zijn bestaan tot dat van een gevangene maakt. De zee is immers niet de bevrijdende ‘Thalassa! Thalassa!’ zoals Xenofons soldaten riepen, nadat ze maandenlang door het Turkse binnenland hadden geploeterd. Het is een onafzienbare gevangenismuur. Een kwelling tegelijkertijd, want het Schip van de Bevrijding kan aan de horizon verschijnen.
De definitieve versie van het verhaal over de eenzame man is beschreven door Daniel Defoe in zijn The Life and Strange Surprising Adventures of Robinson Crusoe, of York Mariner. Who lived Eight and Twenty Years, all alone in an uninhabited Island on the Coast of AMERICA, near the Mouth of the Great River of OROONOQUE. Having been cast on Shore bij Shipwreck, wherein all the Men perished buth himself. WITH An Account how he was at last as strangely deliver'd bij PYRATES. Written bij Himself (1719). Deze lange titel geef ik weer vanwege het vervreemdende effect voor de lezer uit 2004, die zich misschien afvraagt of hij over de piraten heeft heen gelezen. Nee, de piraten komen er niet in voor, die beschreef Defoe in andere boeken.
Het verhaal dat iedereen kent, zit in de roman en valt er dus niet mee samen. Want een groot deel van het boek speelt niet meer op het eiland, maar vertelt de nageschiedenis. Niet alleen Boudewijn Büch (Blauwzee, 1994) en Jacq Vogelaar (Raster, 2003) vonden die saai en langdradig. Ik ben het niet helemaal eens met hun observaties. Een ‘daterende’ lectuur van Defoe's boek die de tijd en omstandigheden en vooral de eigenaardigheden van de puriteinse auteur in ogenschouw neemt, maakt die nageschiedenis een stuk minder saai, maar daarover later.
Veel bewerkingen concentreren zich dan ook op Crusoe's eilandverblijf - ook van Cast Away blijken kijkers zich na een paar jaar vooral die periode te herinneren - en stoppen bij zijn vertrek met een Engels schip terug naar
| |
| |
huis. De bewerkers pakken hoogstens nog zijn aankomst in Londen mee, 35 jaar nadat hij is vertrokken. C. Buddingh', die het boek in de jaren vijftig in de complete versie vertaalde, vertelde later hoe onwennig men destijds reageerde: het publiek vond al die ‘toevoegingen’ van hem maar niets. Over The Further Adventures zegt Buddingh' net als later Vogelaar dat ze terecht in de vergetelheid zijn geraakt. Ook daarop wil ik later ingaan.
De eenzame man op een verlaten eiland - de wereldliteratuur kent oudere voorbeelden van deze thematiek dan dat van Daniel Defoe. Er zijn scheepsjournalen van iets oudere datum, waarin ook wordt gerept van schipbreuk, eilanden en honger.
Een veel oudere versie bestaat in het Arabisch. In de twaalfde eeuw schreef Hay Ibn Yaqdan, die in Granada woonde, en later in Tanger en in Marrakech, over een man alleen op een eiland, die daar de grote waarheden van het leven ontdekt die leiden tot wat hij noemt ‘het licht van God’.
En er is Alexander Selkirk. Defoe's boek is niet uit de lucht gegrepen. Het idee ervoor ontleende hij aan de belevenissen van de matroos Alexander Selkirk. Die werd in 1709 gered van het eiland Juan Fernández, westelijk van Chili, nadat hij vier jaar had geleefd op vruchten en geitenvlees. Door zich aan te passen aan de omstandigheden wist hij te overleven, anders dan Robinson die de natuur aan zich wist te onderwerpen met spullen die hij uit zijn vergane schip kon redden.
Cast Away lijkt het model-Selkirk te volgen. Ondanks de zon en de palmen is het eiland waarop FedEx-employé Chuck Noland (adequate achternaam) aanspoelt tamelijk onherbergzaam, met vervaarlijke golfbrekers, visjes die zich niet zomaar laten vangen en kokosnoten die erg moeilijk te kraken zijn. Ook blijkt het maken van vuur met een tondel minder makkelijk dan de neefjes Kwik, Kwek en Kwak in Donald Duck suggereerden. Weliswaar krijgt Noland - net als Crusoe - materiaal uit het verongelukte vliegtuig, maar dat is op een sardonische manier onbruikbaar: kunstschaatsen, videobanden, een feestjurk en noem maar op. Later blijkt hij vrijwel alles nuttig te kunnen aanwenden voor zijn survival. De volleybal van het merk Wilson voorziet hij van een gezichtje, zodat hij voortaan een metgezel heeft tegen wie hij kan spreken. Vier jaar later (de termijn van Selkirk) spoelt er een plastic deur aan, die hij als zeil kan gebruiken. Dan kan hij inmiddels ook heel handig visjes vangen. Cast Away eindigt dus via het model-Crusoe.
Neen, dan de tol die Selkirk moest betalen. Omdat hij al die tijd met niemand kon praten, had de eenzame matroos zijn spraakvermogen vrijwel geheel verloren. Hij lijkt dan ook veel minder op Robinson Crusoe of Chuck Noland dan op de verwilderde zeeman Ben Gunn uit Schateiland of op de Japanse soldaten die, decennia na Hiroshima en Nagasaki, op een vergeten eilandje uit de bosschages opdoken in de veronderstelling dat Keizer
| |
| |
Hirohito en zijn generaals nog steeds de halve wereld bezet hielden. Er is een mooi verhaal, midden jaren zeventig, van de Franse stripauteur Jacques Tardi, waarin zo'n soldaat geestelijk niet bestand is tegen het moderne Japan en terugkeert naar zijn eiland. Het doet een beetje denken aan een hoorspel van Julio Cortázar.
Al enige tijd is een eiland in de Juan Fernández-archipel herdoopt in Isla Robinson Crusoe, al heeft Defoe het expliciet over de monding van de Orinoco, zodat een eilandje in de buurt van Trinidad die naam veel meer verdient. Maar de Chilenen hoopten dat deze naam toeristen zou trekken. Cortázar laat de schipbreukeling en zijn knecht op het eiland terugkeren in het hoorspel Adíos, Robinson (1984). Het is erg veranderd: terwijl hun vliegtuig landt, zien ze een gebouw van tweeëndertig verdiepingen op de plaats waar vroeger de hut van Crusoe stond. Die wordt door de regering van Juan Fernandez onmiddellijk afgeschermd van de twee miljoen eilandbewoners. Zijn enige contact is Vrijdag, die een stamgenoot heeft ontdekt en wel de stad in mag. Hij heeft spijt van het ‘beschaven’ van Vrijdag, die gesprekken met diverse psychiaters - zelfs met Lacan - heeft gehad, de hele tijd hinderlijk lacht en terug wil naar Engeland omdat hij nu net zo eenzaam is op het eiland als bij zijn eerste bezoek. Uiteraard refereert Cortázar impliciet aan de dictatuur onder Pinochet (en hoogstwaarschijnlijk ook aan Kuifje en de Picaros (1976), maar dit terzijde).
Vrijdag wijst Crusoe er op dat er een verband bestaat tussen de naam Juan Fernández en het feit dat de gebouwen op gebouwen in talloze steden lijken; Juan en Fernández zijn de meest voorkomende namen in het Spaans.
| |
Nederlandse Crusoe
Een tijdlang heeft men gedacht dat Robinson Crusoe was gebaseerd op een Nederlands voorbeeld. Niet verwonderlijk als je bedenkt hoe groot onze culturele invloed in Engeland was ten tijde van stadhouder-koning Willem III. In 1708 - Selkirk kauwde nog rauw geitenvlees - publiceerde de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks zijn Beschyvinge van het magtig koninkryk Krinke Kesmes. Uit het anagram Smeeks-Kesmes valt overigens al af te leiden dat het om een verzonnen geschiedenis gaat. Een deel van Beschyvinge vertelt hoe een scheepsjongen op de kust van het ‘Zuidland’ verdwaalt en zich met achtergelaten gereedschap voortaan in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Het was met name de Amerikaan Lucius L. Hubbard die in het eerste kwart van de negentiende eeuw zijn best heeft gedaan om Beschyvinge als bron voor Robinson Crusoe te laten erkennen. Vergeefs: elke aanwijzing ontbreekt dat Defoe het werk van Smeek heeft gekend en er zijn meer overeenkomsten dan verschillen tussen beide boeken.
| |
| |
Smeeks wordt even aangestipt in het interessante Een Hollandse Robinson Crusoë. Dagboek van de verbannen VOC-dienaar Leendert Hasenbosch op het onbewoonde eiland Ascension, dat in 2002 verscheen (de auteur was inmiddels overleden).
Koolbergen gaat wat dieper in op Selkirk. Hij verhaalt hoe de Britse kapitein William Dampier in 1681 een indiaan, Will, uit haast achterliet op Juan Fernández en hem daar drie jaar later weer levend en wel terugvond. Alexander Selkirk wilde in 1704 niet vertrekken uit Juan Fernández omdat hij zijn schip niet vertrouwde en hoopte dat Dampier met een groter schip langs kwam. Dat gebeurde niet en hij zat tot 1709 op het eiland vast. Volgens Koolbergen heeft Defoe deze beide verhalen gecombineerd in de personages van Robinson en Vrijdag. Koolbergen vertelt ook hoe Defoe zijn verhalen placht op te smukken. De Engelsman bewerkte de relazen van kapiteins als Roberts en Drury (respectievelijk uit 1726 en 1729) en publiceerde in het zelfde jaar een boek over geestverschijningen.
Al deze informatie biedt Koolbergen als opmaat voor de beschrijving van zijn interessante ontdekking: Leendert Hasenbosch. Hij vond in de bibliotheek van het Amsterdamse Scheepvaartmuseum een Nederlandse Robinsonade die aan de maritieme historici was ontsnapt. Het in het Engels vertaalde journaal van de Nederlandse zeeman Leendert Hasenbosch die in 1725 als balling was achtergelaten op het eiland Ascension.
De zeeman werd gestraft voor het bedrijven van sodomie in Batavia. Hasenbosch heeft het expliciet over dit ‘misdrijf’ in zijn dagboek. Omdat hij een droom beschrijft waarin zijn partner hem kwelt, meent Koolbergen dat de passage over deze geestverschijning is toegevoegd door een Engelse bewerker. Volgens hem zou die bewerker Defoe himself kunnen zijn en dat lijkt niet eens onaannemelijk. Al eeuwen debatteren literatuurhistorici over de vraag wat wel en niet uit de pen van Defoe kwam. Vrijwel al zijn publicaties zijn anoniem verschenen. En waarom zouden wat minder bekende geschriften uit die tijd, die in stijl en aanpak met die van Defoe overeenkomen, ook niet door hem kunnen zijn geschreven?
Jammer dat Koolbergen in zijn voorgeschiedenis twee boeken niet noemt. Populair was De beschryving der reizen van Volkert Evertsz. naar Oostindiën. Daar in het geen, dat hem in zijn reis bejegent is, vertoont word. Zijn erbarmelijke schipbreuk op het schip Arnhem; zijn landing aan 't eilant Mauricius. Zijn elendige staat op dit eilant, en voorts zijn weêrkeering naar Indiën, tot aan zijn weêrkoomst in 't vaderlant. Beneffens een verhaal der dingen die in de tijt van zijn verblijf in deze gewesten voorgevallen zijn. Uitgevaren in 't jaar 1655 en in 't jaar 1668 weêr in 't vaderlant gekeert (1670). Een vertaling van een verslag dat ‘Volquard Iversen’ van zijn reizen, maakte, als Orientalische Reise-Beschreibung in het Duits verschenen. Het tweede is Frans Iansz. van der
| |
| |
Heidens Vervarelyke schip-breuk van 't jacht ter Schelling, onder het landt van Bengale. Verhalende desselfs verongelukken, en den gruwelijken hongers-noot van 32 schip-breukelingen op zeker onbewoont eilant... Beneffens een bondige beschrijving der koningrijken van Arrakan, Bengale, Martavan, Tanaffery, &c (1685).
Het dagboek van Hasenbosch bevat heel weinig tekst en juist daarom maakt het veel meer indruk op de lezer dan het gefingeerde journaal van Crusoe. Ascencion is een eilandje diep in de Atlantische Oceaan, ter hoogte van, maar zeer ver verwijderd van de Angolese hoofdstad Luanda. De eerste dagen die Hasenbosch op zijn onherbergzaam ballingsoord doorbrengt, wil hij liever dood. Interessant overigens dat Chuck Noland dat aanvankelijk ook wilde, maar dat hij deze wens pas aan het slot van Cast Away, na zijn redding, onthult.
Hasenbosch raakt diep wanhopig door gebrek aan water en behoorlijk voedsel, maar vooral omdat hij geen schip aan de horizon ziet. Uiteindelijk drinkt hij zijn eigen urine en een mengsel van het bloed en het blaasvocht van reuzenschildpadden die op het eiland in overvloed aanwezig zijn. Voor voedsel graaft Hasenbosch eieren uit de buik van levende schildpadden, die hij als zoveel zeelieden voor en na hem heeft omgekeerd. En wordt steeds zieker en zwakker.
Een fragment van het journaal was op 25 augustus 2003 te lezen in de Dagboek-rubriek van de Volkskrant onder de titel ‘Dorst’ (de aantekeningen van 25 tot en met 31 augustus 1725). Ik hoop dat veel krantenlezers daarop het boek van Koolbergen hebben aangeschaft.
Dat relaas is nog eens wat anders dan Crusoe die langzamerhand een comfortabel onderkomen schept uit wat er van zijn schip rest en het eiland hem biedt. ‘De ware menselijke wijsheid bestaat uit het aanpassen aan de omstandigheden waarin wij verkeren,’ vatte Robinson in het tweede deel van zijn avonturen het verblijf op het eiland samen. Maar het enige waaraan Hasenbosch zich kon aanpassen, was zijn onafwendbare dood.
Misschien is Hasenbosch eerder overleden dan op de laatste dag die het journaal vermeldt, want Koolbergen maakt het aannemelijk dat hij de dagen vooruit nummerde. Bij de laatste dagen staan geen aantekeningen.
| |
Sodomie
Sodomie is een interessant thema voor de VOC-periode. Men deed salpeter in het voedsel van soldaten en matrozen. Dat herinnert mij aan de verhalen uit de jaren zestig dat er kamfer in het voedsel van dienstplichtige soldaten werd gedaan om hun libido te dempen. Mij is de dienst bespaard en pas na zoveel jaren bedenk ik dat die culinaire preventie wellicht niet alleen was
| |
| |
bedoeld om onschuldige dorpsmeisjes te beschermen tegen de attenties van opdringerige Soldaten.
In Roelof van Gelders Naporra's omweg. Het leven van een VOC-matroos (1731-1793), dat onlangs verscheen, is sprake van de bootsman Pieter Christiaan Kraak. Hij verblijft, beschuldigd van sodomie, al weken in de brandende zon op het campagnedek van zijn schip en krijgt nauwelijks voedsel en drinken. De tolerante Republiek, waarin velen een toevlucht zochten die vervolgd werden om hun opvattingen en levenswijzen, kende vlagen van heftige heksenjachten op homoseksuelen. In 1730 werden dertig van sodomie verdachte mannen in het IJ geworpen.
Koolbergen staat uitgebreid stil bij het boek dat Peter Agnos (= Cyrus Adler) in 1979 publiceerde: The Queer Dutchman. True Account of a Sailor Castaway on a Desert Island for ‘Unnatural Acts’ and Left to God's Mercy. Het is herdrukt als The Queer Dutchman Castaway On Ascension. Er is volgens Koolbergen van alles en nog wat bij verzonnen.
Koolbergen geeft niet alleen veel informatie over de geschiedenis van Ascension, maar heeft het eiland ook zelf bezocht. Ik hield mijn hart vast toen hij over de reuzenschildpadden begon. Die bleken gelukkig niet uitgestorven.
Kortom, Koolbergen schrijft boeiend over zijn onderwerp en loopt niet vast in details van details zoals een onverbeterlijke nesofiel als Boudewijn Büch, die daardoor soms de aandacht afleidde van zijn schitterende en verbluffende bevindingen. Koolbergen slaagt er wel in om de geïnteresseerde lezer bij de les te houden. De manier waarop hij het journaal van Hasenbosch ‘leesbaar’ maakt door de informatie die hij over tijd en omstandigheden geeft, brengt mij weer op de vermeende onleesbaarheid van Robinson Crusoe en de vervolgen.
| |
Koopman Crusoe
In de oorspronkelijke uitgave reist Robinson na zijn terugkomt in Engeland richting Lissabon om te vernemen wat er na al die jaren met de Braziliaanse bezittingen is gebeurd die de zeeman tevoren had aangeschaft. Tot zijn vreugde blijkt hij over een vermogen van 5000 pond te beschikken, annex een goed renderende plantage. Een beetje huiverig geworden voor zeereizen gaat Robinson zoveel mogelijk over land naar Engeland terug. Eerst moeten Vrijdag en hij nog een gevecht met woeste Pyreneeën-wolven leveren, maar dat loopt goed af. Terug in Engeland trouwt Robinson en trekt hij zich terug op een boerderij in Bedford. Na de dood van zijn vrouw laat hij zijn drie kinderen in vertrouwde handen achter en kiest hij met een neef wederom het ruime sop: hij kan het aan land niet uithouden. Robinson besluit zijn ver- | |
| |
haal met de mededeling dat hij in een volgend deel een bezoek aan zijn eiland zal brengen en zal verteilen wat daar intussen is gebeurd.
Al met al is Robinson Crusoe eigenlijk veel meer een kolonisator en zendeling, dan een eenzame man op een eiland. De onlangs overleden Edward Said zei dan ook het volgende in Culture & Imperialism (1993): ‘Het prototype van de moderne realistische roman is Robinson Crusoe, en zeker niet toevallig gaat het over een Europeaan die een leengoed voor zichzelf schept op een afgelegen niet-Europees eiland’.
In het voorwoord bij The Further Adventures of Robinson Crusoe (1720) reageert Defoe maar meteen op de kritieken die deel één had moeten verduren. Vrijwel direct na de verschijning verscheen een uitgebreide en giftige kritiek van Charles Gildon: The Life and Strange Surprising Adventures of Mr. D- De F- of London. Hosier. Maar volgens de ‘kousenmaker’ zelf waren de pogingen om aan dit boek afbreuk te doen, ‘mislukt en bleken even krachteloos als hatelijk’. Defoe prijst ook zijn vervolg: dat is ‘precies even onderhoudend als het eerste’. Even bescheiden voegt de schrijver hieraan toe: ‘Er komen even vreemde en verbazingwekkende gebeurtenissen in voor, in een even bonte afwisseling en deze zijn op even serieuze en passende wijze verhaald.’
Deze reclametekst eindigt met een lange tirade tegen het inkorten van een dergelijk boek, ‘even schandalig, als misdadig en belachelijk’. Daar kunnen al die honderden toekomstige bewerkers van Robinson Crusoe het mee doen.
In ieder geval lost Defoe zijn belofte uit het eind van deel één in. Inderdaad vertelt Robinson hoe hij terugkeert naar zijn eiland, waar de achtergeblevenen intussen het één en ander hebben meegemaakt: onderlinge gevechten, aanvallen van wilden, huwelijken met indiaanse vrouwen. Maar op het moment dat Robinson arriveert, is al enige tijd sprake van een voorbeeldige kolonie. Alleen de godsdienst, daarin is wat de klad gekomen. Een door Robinson meegenomen Franse geestelijke zal voortaan op de christelijke zeden toezien en voor alle zekerheid stelt Robinson voor hijzelf weer vertrekt nog een uitgebreid verdrag op. Helaas wordt Vrijdag kort daarna door wilden gedood en moet zijn Meester zijn wereldreis vervolgen zonder zijn ‘trouwehond’.
Als Robinson is aangekomen op Madagascar moorden de matrozen een inlands dorpje uit en zijn bezwaren nemen ze hem niet in dank af. Voor het echt menens wordt, weet de slimme koopman zich voor ‘een behoorlijke som gelds’ uit te kopen, zodat hij wat later met een Engelse compagnon naar het Oosten kan vertrekken. Zo slim is hij echter niet, of hij laat zich een gekaapt schip aansmeren. Het plezier in de voordelige handeltjes wordt vanaf dat moment vergald door de angst dat de Hollanders hem voor een
| |
| |
kaper zullen aanzien. Wreed zijn ze in hun winzucht, oordeelt Robinson over de jongens van Jan de Wit, nog erger dan ‘zijn’ kannibalen in de Cariben. Dan maar over land naar China, waar hij uiterst lucratief een voorraad opium van de hand doet.
Uitstapjes maakt hij naar Nanking en Peking, maar het rijk van het midden kan hem niet bekoren. Netjes doch arm, vindt hij de Chinezen, ‘een hooghartig, aanmatigend volk dat in de grootst mogelijke onnozelheid leeft.’ Hun voedsel is nog niet geschikt voor Engelse honden (misschien wel voor Vrijdag, vraag je je af?). Verder zijn de Chinezen ontaarde leugenaars met een adel die sterk aan die uit Don Quijote doet denken. De karavaan trekt verder - Robinson betaalt graag een boete voor twee dagen oponthoud om een porseleinen vakwerkhuis te bezoeken - naar het gebied van de Tartaren. De beroemde vechtersbazen aldaar maken geen enkele indruk op hem: laf en barbaars noemt hij hen. Met een paar Engelse kanonnen kun je ze zo mores leren.
Wanneer in een dorp een afgodsbeeld wordt aangetroffen, laat Robinson opeens zijn humane principes varen. Uitmoorden die hap.
Gelukkig kan Robinson de zo lang ontbeerde Beschaving genieten bij een verbannen Russische prins. Tegen hem kan hij ook uitvoerig opsnijden over zijn koninkrijkje in de Cariben. Maar Robinson zou Crusoe niet zijn als hij daaraan geen puriteinse principes vastknoopte: ‘De ware menselijke wijsheid bestaat uit het aanpassen aan de omstandigheden waarin wij verkeren.’ Het sabelbont dat de Rus hem voor zijn wijze lessen schenkt, doet overigens honderd pond in Engeland. Dat vaderland bereiken ze via Hamburg, waar ze ook al een mooie som binnenhalen, tien en half jaar na het vertrek. Robinson is 72 jaar en besluit het kalm aan te doen.
Ik meen dat de twee delen wel degelijk bij elkaar horen en niet alleen omdat ze kort na elkaar verschenen (er bestaat nog een derde deel, Serious Reflections during the Life and Times of Robinson Crusoe, en zoals de titel al doet vrezen gaat het inderdaad om een uiterst saai boek, in feite een compilatie van diverse artikelen die Defoe tevoren had geschreven). De overbekende eiland-episode verschuift in het geheel van de twee delen naar een minder prominente plaats (overigens speelde ruim een derde van het eerste deel als gezegd ook niet op het eiland). De rol van Robinson als puriteins koopman wordt door de samenvoeging versterkt.
Het totaalbeeld zorgt daardoor voor een verhaal dat misschien minder spannend lijkt, maar veel meer bij de bedoeling van de auteur aansluit. Defoe was niet alleen een politieke draaikont die vaak op het verkeerde paard wedde (jarenlang was hij vertrouwelijk adviseur, spindoctor heet dat tegenwoordig, van onze bloody William III), zodat hij aan de schandpaal of in de gevangenis terechtkwam. Stefan Heym heeft daaraan in 1944 de novelle
| |
| |
The Queen Against DeFoe gewijd, met als uitgangspunt het pamflet The Shortest-Way with the Dissenters, waarin Defoe de High Church aanviel op een manier - de koppen eraf - die de nieuwbakken koningin Anne niet beviel.
Geleerden als Ian Watt en Edward Said beschouwen hem als een van de vaders van het romangenre, hij was bovendien een geducht pamflettist en ook een veelschrijver met ruim vijfhonderd titels op zijn naam. Daniel Defoe was echter vooral koopman. Heel wat zaakjes heeft hij opgezet en evenzoveel zijn er misgegaan. Zelfs zijn goedlopende boeken - ze verschenen soms anoniem en er was destijds geen behoorlijk auteursrecht - konden niet voorkomen dat hij tamelijk arm en vergeten stierf in 1731.
Intrigerend zijn ook Defoes opvattingen, waarbij geen duidelijke grens te trekken valt tussen de economische en de religieuze. Defoes puritanisme lijkt sterk verwant aan het toenmalige calvinisme in ons land: een godsdienstig klimaat waarin de zakenman zonder veel hinder zijn gang kan gaan. Tolerant, relatief rationeel en wars van blind nationalisme. Typisch een overgangsstadium naar de Verlichting, een combinatie van nieuwe elementen en rudimenten uit duistere tijden.
Dat is duidelijk te zien aan de opvattingen die Defoe zijn creatie Robinson in de mond legt. De hedendaagse lezer zal zich verbazen over zijn manie om bij alle denkbare gelegenheden de zaak contractueel vast te leggen. Erg veel heeft deze manie te maken met het wantrouwen van een koopman, die zijn zaakjes zag mislukken. Het was de tijdgeest. Je ziet het ook in Peter Greenaways film The Draughtman's Contract (1982) die in dezelfde tijd speelt en ook dezelfde haat-liefdeverhouding jegens de Hollanders laat zien als het werk van Defoe.
| |
Robinsonades
De uitval van Defoe naar critici en ‘piraten’ was niet helemaal onterecht. Al spoedig na het verschijnen van Robinson Crusoe kwamen er roofdrukken op de markt - sommige zelfs ‘herschreven’ omdat men vond dat details niet klopten. Daardoor derfde hij veel inkomsten. Misschien is hij aan de andere kant niet degene die herschrijvers moet aanvallen. In de eerste acht geautoriseerde drukken van Robinson Crusoe schuilen ongeveer 14.000 verschillen. Anders ligt het met de beschuldigingen van fouten. Sommige informatie in het boek is inderdaad onjuist, zoals Vogelaar in Raster liet zien en Defoe laat ook wel eens Robinsons inkt opraken om die enige pagina's later in overvloed over het papier te laten lopen. Het is de vraag of deze details ons nu nog storen. Het verwijt dat Defoe's boek te ‘volks’ zou zijn, is helaas voor zijn kritische tijdgenoten in hun nadeel omgeslagen. Wie leest hen nog?
| |
| |
De geschiedenis van de ontvangst van Robinson Crusoe in opvolgende tijden vertoont het lot van veel klassiekers. In de achttiende eeuw was het een populair boek. Een eeuw later, in het Victoriaanse Engeland, vonden veel pedagogen dat het om weinig meer ging dan een avonturenverhaal voor kinderen. Een beetje grof, een beetje gewoontjes. Er waren sindsdien nieuwe ‘Robinsonades’ verschenen, die volgens de pedagogen veel beter aan hun doel beantwoordden. Gelukkig is er in de loop van de negentiende eeuw sprake van een onverbloemd eerherstel voor de eerste en echte Robinson en gelden de meeste navolgers tegenwoordig slechts nog als curiosa. Met navolgers bedoel ik degenen die in Defoe's voetspoor van moralisme zijn getreden. Het voetspoor dat Robinson op het strand ontdekte, terecht volgens Umberto Eco een semiotisch icoon, waarmee zijn isolement in feit werd opgeheven, was overigens niet van Vrijdag. J.M. Coetzee interpreteert dit teken in 2003 als een alarm: je kunt je nergens, hoe ver weg ook, verstoppen. Ze weten je te vinden. Vooral latere Robinsonades beschreven hele groepen, hele families die door een deugdzame discipline wisten te overleven. Geen eenlingen. Het doet denken aan recente televisieprogramma's die onder de naam Robinson een soort Big Brother op zonnige eilandlocatie vertonen.
Navolgers zoals al die schoolmeesters en ideologen als Wysz en Campe die het procédé van Defoe overnamen om hun persoonlijke levensfilosofietjes te ventileren. Al die handelaars in literatuur die met een verwijzing naar het origineel hun produeten opwaardeerden. De Walcherse Robinson, de Haagsche, Robinson junior, Robinson op Mars en ga zo maar door.
Ik doel uiteraard niet op interessante de auteurs die een literair commentaar op het oude verhaal leverden. Hierboven noemde ik al Borges en zijn landgenoot Cortázar. Maar de eerste was Jules Verne, die paradoxaal in een deel van zijn Robinsonades wel zijn moralisme botvierde. Na hem volgt een uiteenlopend gezelschap, waarin zich Michel Tournier, Adrian Mitchell, S. Vestdijk, Gabriel Garcia Márquez en J.M. Coetzee bevinden.
Zij hebben hetzelfde gedaan als ik: het werk van Defoe daterend gelezen. En vervolgens het probleem van de eenzame man, het eiland en de zee op hun manier beschreven. De boeiendste is Foe (1986) van Coetzee en daaraan wil ik ten slotte speciale aandacht besteden. Ook in zijn redevoering bij de aanvaarding van de Nobelprijs voor literatuur in 2003 - ‘He and His Man’ - gaat hij op een gefingeerde manier in op het personage Crusoe.
| |
Coetzee
Gezien Coetzees opvattingen, kan het de eenzame mens niet lukken om te overleven zonder daarbij schade op te lopen aan zijn ziel. Hij laat het verhaal aan Defoe (let op de dubbelzinnigheid van de titel: kan zowel slaan op een
| |
| |
schrijfwijze van de naam van de auteur als op een woord voor vijand) verteilen door iemand die de laatste jaren van Cruso (let op de spelling, maar alles is te verkiezen boven dat hardnekkige Nederlandse trema op de e; de familie heette oorspronkelijke Kreutznaer, godbeterd) heeft meegemaakt. Een vrouw, Susan Barton, die vergeefs haar dochter in Brazilië had gezocht en na een muiterij aanspoelt op een eiland in de Atlantische Oceaan. Een eiland dat bewoond wordt door een Engelse schipbreukeling, Cruso en zijn zwarte (sic) knecht Vrijdag, die niet kan spreken omdat zijn tong is uitgerukt.
In uiterst barre omstandigheden verblijft de vrouw een jaar op het eiland, tot het drietal door een Engels schip wordt gered. Maar het avontuur loopt niet goed af. Drie dagen varen van Engeland sterft Cruso. Dan is het aan Susan Barton om het eilandverhaal aan de vergetelheid te ontrukken. Om het ‘leesbaar’ te maken roept zij de hulp in van de schrijver Defoe.
Susans relaas verschilt sterk van de ‘versie’ die wij kennen. Vrijdag is immers een neger (geen indiaan), interessant gezien het feit dat Coetzee zijn roman schreef in het Zuid-Afrika waarin het blanke apartheidsregime nog oppermachtig was. Cruso houdt geen dagboek bij, praat evenmin over godsdienst, wetten en andere onderwerpen als bij Defoe. Hij wil geen boot bouwen en wenst in het geheel niet gered te worden. Het enige dat Cruso dag in dag uit op het (kale en onherbergzame) eiland uitvoert, is het bouwen van terrassen.
De samenwerking tussen Susan en de schrijver verloopt overigens moeizaam. Defoe vindt haar hele levensverhaal veel interessanter dan die ene saaie eilandepisode. Hij stelt haar allerlei wijzigingen voor om het verhaal spannender te maken. Bijvoorbeeld dat Vrijdag een kannibaal is. Bovendien wordt de communicatie al spoedig bemoeilijkt vanwege het feit dat Defoe, achtervolgd door schuldeisers, is ondergedoken. Wanneer Susan hem eindelijk vindt, ontspint zich een boeiende discussie over feit en fictie tussen de auteur en de ‘vrije vrouw’, zoals Susan zichzelf omschrijft.
De verstelster, die er overigens een fraaie en soms bloemrijke stijl op na houdt - voor de lezer heeft zij de hulp van Defoe echt niet nodig - doet uiteraard sterk denken aan een andere schepping van deze schrijver: de heldin uit de titel van Moll Flanders (1722). Jacq Vogelaar (De Groene Amsterdammer, 11 oktober 2003) verwijst naar een ander vrouwelijk personage, Roxane. The Fortunate Mistress (1724). Maar ik denk dat Coetzee dit schitterende personage ook uit het tweede deel van de geschiedenis van Robinson Crusoe heeft gehaald. Wanneer Robinson in dit vervolg terugkeert naar zijn eiland, pikt hij onderweg wat passagiers van een schip op, die bijna van de honger waren omgekomen. Onder hen een jonge gentleman en de dienstbode van diens moeder. Deze jonge vrouw krijgt van Crusoe een compliment voor de manier waarop zij het hongerverhaal vertelt, veel
| |
| |
‘levensechter en gevoelvoller’ dan de geschoolde jongeman dat deed. En als deze dienstbode, die Susan heet, enige tijd op het al redelijk bevolkte eiland verkeert, zingt Crusoe bijna een hele pagina haar lof, culminerend in zijn observatie dat ‘ze gemakkelijk het hele eiland had kunnen besturen.’ Zo'n waardering voor vrouwen is kennelijk niet beperkt tot onze tijd.
Naast deze sprankelende vrouwenfiguur en de subtiele kritiek op Defoes werk met de boeiende discussie over verbeelding en werkelijkheid is de kracht van Coetzee's Foe de manier waarop hij de relatie zwarte-blanke behandelt. Op een bepaald moment vat Susan het vermoeden op dat Vrijdags tong en mannelijkheid niet zijn verwijderd door soortgenoten, maar door zijn ‘meester’ zelf. Al haar pogingen, zowel op het eiland als in Engeland, om contact te maken met Vrijdag leiden tot niets. Uiteraard verwijst Coetzee hierin naar de toenmalige problemen van zijn vaderland. Een pessimistische visie, maar wel een aangrijpende.
Zeventien jaar later - in de Nobelprijsrede - zijn Robinson en zijn knecht verder van elkaar verwijderd dan ooit. Ze zijn dekknechten, elk op hun eigen schip druk doende tijdens een zware zee. ‘Te druk om zelfs naar elkaar te wuiven.’
August Hans den Boef (1949) is publicist en werkzaam aan het MIM (Instituut voor Media en Informatie Management) te Amsterdam.
| |
| |
Twee Nederlandse negentiende-eeuwse visies op de kust: de wild-romantische (Willem Nuyen, Schipbreuk op een rotsachtige kust, ca. 1837) en de realistisch-herkenbare (Hendrik Willem Mesdag, Scheveningse bommen voor anker, ca. 1875)
|
|