| |
| |
| |
Vibeke Roeper
In de muil van Neptunus
Op vrijdag 27 april 1781 werd luitenant Pieter Gerardus van Overstraete vroeg in de ochtend gewekt. Aan boord van zijn schip Slot ter Hoge, dat op weg was naar Oost-Indië, was een besmettelijke, dodelijke koorts uitgebroken die een groot deel van de bemanning reeds het leven had gekost. Van Overstraete noteerde:
Deze morgen vroeg werden wij geroepen. De heer Van Ee was stervende en voordat wij onze kamer uit waren, was hij al dood. Men moet zich voorstellen hoe zijn vrouw met twee kinderen, de oudste twee jaar en de jongste een paar dagen, eraan toe was. Alleen op een schip waar alles vreemd voor haar is, en op reis naar een land dat duizenden mijlen van haar vaderland verwijderd is en waar zij niemand kent. Men moest haar van het lijk van haar man afsleuren. Gillend werd zij naar boven gebracht. Geen mens, hoe ongevoelig ook, kon dit tafereel zonder tranen aanschouwen. De ruwste zeebonk huilde. Wat een wreedheid is het om vrouwen aan zo'n reis te laten beginnen. Het is erger dan moord.
Reizen was in de zeventiende en achttiende eeuw nooit zonder gevaar, maar wie aanmonsterde op een van de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie wist dat hij een grote kans had het vaderland nooit terug te zien. Overleed hij niet op reis naar Oost-Indië aan ziekte of door een ongeval, dan kon het klimaat in de Oost hem de das omdoen. Hij kon sneuvelen in een oorlog tegen Europese concurrenten of Aziatische vorsten, of schipbreuk lijden tijdens een tocht naar een van de vele VOC-kantoren. En diende hij zijn vijf, zeven of tien jaar zonder ongelukken uit, dan lag er nog een lange thuisreis voor hem, waarvan de goede afloop lang niet zeker was. Er is ooit becijferd dat een VOC-werknemer een kans van een op drie had om naar zijn vaderland terug te keren. Op de uitreis sneuvelde reeds elf procent van de opvarenden, en op de thuisreis overleed nog eens tien procent. Met welke gevaren kregen de mannen in dienst van de Compagnie tijdens hun zeereizen te maken?
| |
Ziekte
De ‘zeeziekte’ noemden de zeelui het zelf, ‘scorbutum’ is de officiële medische term. Scheurbuik was de meest gevreesde ziekte op zee, omdat zoveel zeevarenden eraan bezweken. De oorzaak, gebrek aan vitamine C, was niet
| |
| |
bekend. De remedie, vers fruit en groene groenten, wel. Maar midden op de oceaan was het onmogelijk om scheurbuikpatiënten van vers voedsel te voorzien. Al het eten aan boord was gedroogd of gezouten, om het beter houdbaar te maken. Peulvruchten, gort, zout spek en stokvis waren het dagelijkse menu. Daar zat geen milligram vitamine C bij. De gevolgen kende elke zeeman. In het chirurgijnsjournaal van het schip de Geelvinck, in 1696 op weg van Nederland naar Oost-Indië, noteerde de chirurgijn op 5 juli:
Luijtje Janz, matroos, klaagde over stijfheid in de benen, die met paarse vlekken waren uitgeslagen. Het tandvlees was zeer verrot en zwart en stinkend, zodat ik meteen alles afsneed. Ik liet hem de mond met wijn en brandewijn uitspoelen en daarna tegen het tandvlees watten leggen, gedrenkt in brandewijn met mirre en aloë. Ik gaf hem een zweetkuur en liet hem dagelijks mierikswortelwijn drinken met lepelblad op brandewijn.
Schepen op de rede van Batavia
De symptomen van scheurbuik waren makkelijk te herkennen. Het was zelfs geen exclusieve scheepsziekte. Ook aan land, waar alleen in de zomer en herfst verse groente en fruit gegeten werd, kon in het voorjaar het tekort aan vitamine C zo sterk zijn opgelopen, dat de een na de ander bij de chirurgijn aanklopte met stramme ledematen, blauwe plekken en loszittende tanden in zwart, ontstoken tandvlees. De VOC-vloten die in het voorjaar uit Nederland vertrokken, werden het zwaarst getroffen door scheurbuik. De bemanning had in de achterliggende winter al een flink tekort opgebouwd. Het scheepsvoedsel veranderde daar niets aan en zo kon het dat al binnen twee of drie maanden na vertrek de eerste slachtoffers vielen.
Scheurbuik was een dodelijke ziekte. In de laatste stadia van de ziekte kon een patiënt niet meer op zijn benen staan. Elke beweging, zelfs de peristaltische bewegingen van de darmen, kon een nieuwe bloeding veroorzaken. Vandaar dat scheurbuiklijders ook vaak bloed in hun ontlasting vonden. De uiteindelijke doodsoorzaak was meestal een grote inwendige bloeding.
Ook Nicolaas de Graaff zat als chirurgijn dicht bij het vuur. Hij voer in 1670 naar de Oost en behandelde een breed scala aan aandoeningen.
De scheurbuik, rode loop [dysenterie] en waterzucht heersten flink onder het volk, net als hoofdpijn, brandende koortsen, krankzinnigheid en razernij. Dat waren de meest voorkomende kwalen, en alles wat onze opperchirurgijn ook deed om de zieken te helpen, het was vergeefs. Er kwamen steeds meer zieken en velen stierven, soms zeer ellendig. Het
| |
| |
was alsof de pest in het schip heerste, en of de mensen gek en krankzinnig waren. Sommigen moesten in hun kooi vastgebonden worden. Twee maats sprongen in een vlaag van verstandsverbijstering overboord en verdronken. Een derde was al bijna een geschutspoort uitgekropen voordat men hem kon tegenhouden. Op al die zieken moest dus goed worden gelet. Een soldaat die ziek in zijn kooi lag stak zichzelf in de borst met een mes dat hij verstopt had. Hij was op slag dood.
Scheepschirurgijns waren op zijn best ervaren en gediplomeerde heelmeesters, gespecialiseerd in het aderlaten, het opensnijden van zweren, het amputeren van ledematen en het behandelen van geslachtsziekten. Het waren dus geen universitair geschoolde medici. Met hun kist vol gereedschappen, zalven, poeders en pleisters konden ze veel, maar tegen gebreksziekten zoals scheurbuik en beri-beri, of besmettelijke ziekten als tyfus en de pokken, schoten hun hulpmiddelen vaak tekort. De omstandigheden aan boord waren voor al die ziekten ideaal. De matrozen en soldaten leefden dicht op elkaar, ze sliepen zij aan zij in rijen hangmatten, terwijl ratten en kakkerlakken over het dek kropen. Ze wasten zichzelf en hun kleren zelden en droegen altijd vlooien en luizen bij zich. Ze aten met zeven man uit één bak en deelden de drinknap van het watervat. Voor de officieren, die niet benedendeks sliepen, maar op het achterschip vaak een eigen hut tot hun beschikking hadden, was de situatie wel iets beter, maar ook zij waren voor een besmettelijke ziekte meestal niet veilig. De hierboven aangehaalde Pieter Gerardus van Overstraete schreef:
In de hut rechts van mij ligt mevrouw Van Ee op haar kraambed. Haar man en meid zijn ziek en hun ellendig gekerm wordt slechts door het geschreeuw van de kinderen overstemd. Aan mijn linkerhand ligt een stuurman die een hoogst besmettelijke rotkoorts heeft. Hij heeft de dood reeds op de lippen en doet niets anders dan ijlen. Een dek hoger kruipt de kapitein schreeuwend van de pijnen in het lijf over de grond. Een dek lager ligt een konstabelsmaat te sterven en voor mij liggen alle zieken onder het halfdek, die niets anders doen dan sterven en kermen. Achter mij is een hemelhoge zee die het schip als een kaatsbal opwerpt. Kan men een ongelukkiger omstandigheid bedenken, dan waar wij nu in zijn?
| |
Schipbreuk
Natuurlijk kon het altijd erger. Van Overstraete arriveerde heelhuids in Batavia en kon het dus navertellen. Er waren ook schepen die met man en
| |
| |
muis vergingen. De schepen van de VOC behoorden weliswaar tot de grootste schepen die men in Nederland bouwde, toch beschreven de opvarenden hun zeekastelen vaak als notendopjes, die op de immense oceaan een speelbal waren van golven en wind.
Zowel op de heenreis als op de terugreis gebeurden de meeste ongelukken op de Indische Oceaan. Thuisvarende schepen kregen vaak te maken met zware tropische stormen die met orkaankracht over de oceaan raasden. Soms verging een hele vloot in zo'n storm, en dat was een gevoelige slag voor de compagnie omdat de retourschepen volgestouwd waren met de kostbaarste Oost-Indische handelswaren. Op de uitreis gebeurden de meeste en de ernstigste ongelukken bij de westkust van Australië. De schepen van de VOC volgden altijd een snelle route, die volop gebruik maakte van een westenwindengordel rond de 35ste breedtegraad. Maar voer een schip te ver door naar het oosten, dan kon het vastlopen op de riffen voor de westkust van Australië. Sommige schepen vergingen op die plek met man en muis. Het kwam ook voor dat het schip verging, maar de opvarenden zich in veiligheid wisten te brengen. Een aantal opvarenden van de Batavia, een schip dat in 1629 schipbreuk leed bij Australië, wist in een open boot naar Java te zeilen om hulp te halen. Toen ze met een klein schip terugkeerden naar de plaats van de schipbreuk, bleek een deel van de opvarenden alsnog omgekomen te zijn: een groep achterblijvers had de zwakste mensen omgebracht en hoopte het reddingsschip te kunnen kapen. Maar dat lukte niet. De overlevenden werden naar Batavia gebracht en de moordenaars werden ter dood veroordeeld.
| |
Straf
Aan boord werd streng gestraft. De veiligheid van een schip, de lading en de bemanning was gebaat bij een zware tucht. Een schip met twee- of driehonderd mannen die negen maanden lang tot elkaar veroordeeld waren, kon zo explosief zijn als een vat buskruit. Daarom was alles wat de orde kon verstoren - dronkenschap, gokken, rommel maken of brutaal gedrag - strafbaar. Men hoefde de kajuit niet te bestormen om van muiterij beschuldigd te worden. Elke ongehoorzaamheid aan het gezag kon al als muiterij worden uitgelegd. De straf die daarbij hoorde, was de doodstraf. Hulppredikant Seyger van Rechteren maakte in 1629 mee hoe een loze bedreiging van een wanhopige man het hele schip in beroering bracht. Het schip, dat op de Atlantische Oceaan voer, had juist de evenaar gepasseerd. Omdat in dat gebied vaak langdurige windstilte heerste, had de scheepsleiding besloten het waterrantsoen te halveren. Uit wanhoop prikte een van de bemanningsleden een briefje op de deur van de kajuit, waarin hij dreigde het schip in
| |
| |
gevaar te brengen als het rantsoen niet verhoogd zou worden. Een paar spannende dagen volgden, totdat kwartiermeester Harmen Jacobs bekende:
‘Hoort mannen, ik ben de man die 't briefje geschreven en op de kajuit geplakt heeft, al zou ik daarom sterven, want beter een korte dood dan alle dagen van dorst te sterven, want wij hebben maar vier mutsjes [0,6 liter] water per dag en het is mij onmogelijk daarmee in leven te blijven.’ Daarop is hij in hechtenis genomen en bij de admiraal aan boord gebracht. Daar werd na ampele overweging zijn straf uitgesproken, namelijk dat de delinquent levend overboord zou worden geworpen. Die straf werd op 16 mei volbracht op het jacht Goes, waar zij hem een paar ijzeren kogels aan zijn benen bonden en hem levend in de muil van Neptunus wierpen.
Muiters verdienden de doodstraf, net als moordenaars. Maar ook mannen die in slaap vielen terwijl ze als uitkijk de wacht moesten houden, pleegden een halsmisdrijf; zij brachten met hun onachtzaamheid het schip rechtstreeks in gevaar. Een aparte categorie misdadigers waren de ‘sodomieten’ - mannen die seks hadden met andere mannen of jongens. Het kwam op elk schip voor, maar lang niet altijd kwam het aan het licht. Sodomie was altijd een reden voor de doodstraf; zelfs slachtoffers van een homoseksuele verkrachting werden ter dood veroordeeld.
Onderchirurgijn Christoph Frik kreeg in 1683 met een geval van sodomie te maken.
We hadden, naast het gewone scheepsvolk, veertien soldaten aan boord, waarvan er een een Venetiaan was, genaamd N. Nicolao, een jongeman van stand. Deze had al een paar keer beneden in het schip met twee jongens de vervloekte zonde gepleegd. Dit kwam de provoost ter ore en die vertelde het aan de schipper. Daarop werden zowel de twee jongens als de heilloze Venetiaan in de boeien gezet. Tijdens het proces bekenden ze alles vrijwillig, en zeiden dat ze zich al sinds het vertrek van Batavia hieraan schuldig hadden gemaakt. Ik en de opperchirurgijn kregen van de scheepsraad opdracht de twee jongens te onderzoeken, en we bevonden dat ze de waarheid hadden gesproken. Toen werd zonder verlet het vonnis uitgesproken en voltrokken. De ene jongen, zestien jaar oud, werd aan de rechterarm, de andere van elf jaar aan de linkerarm van de Venetiaan vastgebonden. Zo werden ze vroeg in de morgen, na het gebed, in het water gegooid.
| |
| |
Schepen van de VOC
| |
Ongelukken
Ook ongelukken aan boord waren op elke reis goed voor een handjevol dodelijke slachtoffers. Een val uit de mast of een val overboord had vaak fatale gevolgen. Bij het hijs- en sjouwwerk werden soms ledematen afgerukt, waarna het slachtoffer aan zijn verwondingen overleed. Maar op onverwachte wijze konden ook de handelswaren aan boord dodelijk zijn. In 1652 lag het schip Prinses Royal op de Rede van Batavia, klaar voor vertrek naar huis. Het was geladen met kruidnagelen, muskaatnoten en foelie - allemaal sterk geurende specerijen. Iemand kreeg de opdracht om af te dalen naar het ruim, om iets uit de kruitkamer te halen.
Toen nu die persoon naar beneden afdaalde om te halen wat hem opgedragen was, werd hij door de sterke specerijengeur bevangen, zodat hij geen adem meer kon halen en stikte. Een ander, die wilde kijken waar de eerste zo lang bleef, ging achter hem aan en bezweek eveneens. Toen men deze tweede man nariep en hij geen antwoord gaf, begon men te vermoeden wat er gebeurd was. Daarom werd een derde met een touw om het lichaam gebonden naar beneden gelaten, om te zien of ze levend of dood waren. Hij zou zo snel mogelijk weer omhoog getrokken worden, maar omdat de knoop van het touw niet goed vastzat en hij door de zware dampen zijn krachten snel verloor, gleed hij met zijn armen door de lus en bleef ook dood liggen.
Pas toen de vierde meer dood dan levend omhoog gehaald werd, besloot men verdere pogingen te staken en het schip eerst eens flink te luchten. De volgende dag konden de doden omhoog worden getakeld.
| |
Begraven op zee
Wie aan boord ter dood werd veroordeeld, kreeg met de voltrekking van zijn vonnis meteen zijn zeemansgraf. Het ‘begraven’ van doden op volle zee was een noodgreep, die vóór de tijd van de VOC nog nauwelijks werd toegepast.
| |
| |
In de tijd dat Nederlandse schepen zich vooral langs de Europese kusten ophielden, was het meestal wel mogelijk om een dode enkele dagen aan boord te houden en hem dan ergens aan land te begraven. Een graf in gewijde grond, dat was wat eerlijke en godvrezende mensen verdienden. Toen men aan lange oceaanreizen begon, waar bovendien de sterfte al direct een stuk hoger lag dan op de Europese kustvaart, werd het overboord zetten van lijken op volle zee onvermijdelijk.
Het ritueel rond het begraven op zee ging als volgt. De overledene werd ontkleed en in zijn hangmat gerold. Met een paar zware stenen of kanonskogels bij zijn voeten werd de hangmat dichtgenaaid. Het verzamelde scheepsvolk ontblootte het hoofd, terwijl men de dode driemaal rond de grote mast droeg. Vervolgens legde men hem op een plank die over de reling uitstak. De predikant las uit de bijbel, er werd een gebed gedaan en tot slot ging de dode met een ‘een, twee, drie, in Godsnaam’ overboord. Officieren lagen er iets beter bij, niet in een hangmat maar in een doodskist, en bij hun begrafenis werd het scheepsgeschut afgeschoten, als laatste eerbetoon.
De stenen of kanonskogels, die ervoor moesten zorgen dat de dode snel zonk, konden niet altijd verhinderen dat haaien het overboord gezette pak grepen en de dode, voor de ogen van zijn makkers, verslonden. Bekend is het verhaal over een matroos die een haai ving, het dier opensneed en in zijn maag de arm vond van zijn maat die de dag ervoor overboord was gezet.
Wie het geluk had vlak voor aankomst in een haven te sterven, bleef het zeemansgraf bespaard. De laatste paar dagen voor aankomst werden de lijken van de overledenen aan boord bewaard, zodat zij wel in een graf van aarde konden worden begraven. Ook als de overledene een hoogstaand persoon was, wilde men wel eens wachten op een gelegenheid om hem of haar aan land te begraven. Maar het meevoeren van een lijk, al was het gebalsemd, was soms ook reden voor onrust aan boord. Predikant Christian Hoffmann merkte dat op zijn reis van Kaap de Goede Hoop naar Batavia, in 1672.
Op 28 november werd het dode lichaam van wijlen de edele vrouwe Johanna Engels, voormalig echtgenote van heer Hugo, overboord gezet en tot de jongste dag toevertrouwd aan de zee. We voerden het al twee maanden met ons mee, in de hoop het op het eiland Mauritius ter aarde te kunnen bestellen. De zeelui hielden het meevoeren van het lijk voor de oorzaak van de tegenwinden, hoezeer men hun ook verzekerde dat niet de dode lichamen, maar de levende en hun zonden, de ware oorzaak waren van deze goddelijke straf.
Fragmenten in dit artikel zijn naar de originele zeventiendeen achttiende-eeuwse teksten vertaald in modern Nederlands. Ze werden eerder gepubliceerd in Vibeke Roeper en Roelof van Gelder, In dienst van de Compagnie. Leven bij de VOC in honderd getuigenissen.
Gedurende de twee eeuwen dat de VOC bestond, overleden ruim 130.000 mensen in dienst van de Compagnie aan boord van een VOC-schip, ergens
| |
| |
op zee. Ziekte, ongelukken en straffen waren, in die volgorde, de belangrijkste doodsoorzaken. De sterfte op zee was bijna driemaal zo hoog als de sterfte aan land. De VOC-dienaren wisten dat, en toch vertrokken elk jaar weer een paar duizend mannen voor een maandenlange reis. Want de zee was weliswaar ontzagwekkend en angstaanjagend, maar het was ook de enige weg naar snel fortuin.
Vibeke Roeper (1965) is historisch letterkundige. Zij publiceert sinds 1991 over historische reizen en reisverslagen. In 2002 schreef zij samen met Roelof van Gelder In dienst van de Compagnie. Leven bij de VOC in honderd getuigenissen (Amsterdam 2002). In hetzelfde jaar verscheen van haar hand Zwarte peper, scheurbuik. Kinderen op reis met de Verenigde Oost-Indische Compagnie dat als beste informatieve kinderboek van 2002 werd bekroond met een Zilveren Griffel.
|
|