| |
| |
| |
Yves van Kempen
Ziende niet zien
Over De stad der blinden en Alle namen
Wat gebeurt er met mensen wanneer ze als bij toverslag slachtoffer worden van een onvoorstelbare natuurramp of gehandicapt door het plotseling verlies van hun gezichtsvermogen als een speelbal worden meegesleurd in een stroom buitensporige gebeurtenissen. In de roman Het stenen vlot (1986) van José Saramago (1922) scheurt het Iberisch schiereiland ter hoogte van de Pyreneeën los van het Europese continent. Rivierwater stroomt bodemloze diepten in, wegen eindigen abrupt bij pas gevormde ravijnen. De steenklomp raakt op drift in de Atlantische Oceaan en dreigt op de Azoren te botsen. Het land in crisis. In De stad der blinden (1995) speelt de catastrofe zich vermoedelijk af in Lissabon wanneer de stad zonder enig voorteken overvallen wordt door een even onbekende als besmettelijke, blindmakende oogziekte. De epidemie verspreidt zich eerst in razend tempo over haar inwoners en vervolgens over het hele land met als gevolg een totale ontwrichting van het maatschappelijke leven.
Stel dat iemand van het ene op het andere moment ziekelijk geobsedeerd raakt door een hem volslagen onbekende vrouw waarvan hij alleen de geboorteakte heeft, zoals in Alle namen (1997) de brave borst José overkomt, een verstofte klerk bij de burgerlijke stand. Wat betekent dat voor je persoonlijke leven? Hoe desastreus kan een plotselinge oprisping van het gemoed, een onbedwingbare verzetsdaad van een corrector bij een uitgever- | |
| |
ij die zijn knechtenbestaan beu is, zijn voor de interpretatie van de geschiedenis? Daarover bericht Het beleg van Lissabon (1989) waarin Raimundo Silva door slechts één woord te veranderen in een geschiedkundig werk over die gebeurtenis, een verbijsterende andere visie creëert op dit wapenfeit uit 1147. Daarmee wordt de feitelijke historie weliswaar geweld aangedaan, maar de waarheid over de mens komt er des te scherper uit te voorschijn.
José Saramago houdt ervan om dit soort fantasieën tot vertrekpunt te nemen van zijn verhalen. Hij is een liefhebber van krachtige, theatrale beelden, grotesk, waarin zich onheil en onontkoombaarheid verbergen, van een verbeelding waarin met de mogelijkheid van het onmogelijke wordt geëxperimenteerd en de botsing tussen droom, illusie en werkelijkheid wordt beproefd. Het zijn, is mijn ervaring als lezer, vooral ook beklijvende beelden. Sinds Het stenen vlot gebruikt hij daar nogal eens de vorm van de allegorie voor. ‘Een genre waarvan ik houd, net als de historische roman. Het is een efficiënte manier om de lezers iets duidelijk te maken: het werkt vaak beter dan de realistische vertelling in het hier en nu’, liet hij in een interview noteren naar aanleiding van het verschijnen van de Nederlandse vertaling van dat boek.
| |
Concrete enscenering
De allegorie heeft een eerbiedwaardige traditie, een die teruggaat tot de middeleeuwen. Ze is het verhaal waarin de tekst integraal tot een metafoor wordt gemaakt en wordt in die jaren bij uitstek geschikt gevonden als een instrument voor betogende en didactische literatuur. Voorbeelden te over maar beroemd werd toch vooral Le roman de la Rose of, om in de eigen omgeving te blijven het onverwoestbare toneelstuk Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc. Beslissend voor de allegorie is de personificatie van een idee die er in is verwoord. Langs de weg van het overdrachtelijke probeert de schrijver de wereld in haar verschijningsvorm gestalte te geven en doorzichtig te maken. De woorden in het vertelde zetten abstracte begrippen als liefde, trouw of verdraagzaamheid om in een concrete enscenering van personages en worden geladen met betekenissen en emblemen, vaak afkomstig uit het mythische dan wel religieuze erfgoed. Toch blijft de wereld van alledag als zodanig intact, en bewaart ze haar mysterie in zichzelf.
Saramago steekt het oude, vertrouwde genre in een eigentijds jasje, voorziet het van een maatschappijkritische dimensie en geeft het als tegenwicht voor het bovennatuurlijk perspectief van een door Lot of God gestuurde wereld, de dimensie van het menselijk bedrijf mee. Hoe zinloos de hele wereld ook is, en hoe talrijk de werken van het toeval ook zijn, mensen zijn toegerust met een eigen denken en handelen, en de verantwoordelijkheid daarvoor.
| |
| |
De Portugese titel van Stad der blinden, de roman die nog het meest op het oorspronkelijke model van de allegorie lijkt, laat er geen misverstand over bestaan. Die luidt Ensaio sobre a Cequeira. Dit regelmatig met ironisch dan weer sardonisch, tegendraads of relativerend commentaar opgetuigde verhaal over een inferno in Lissabon mag op het eerste oog iets van een parabel hebben zoals de auteur halverwege de roman vilein suggereert, inmiddels heeft hij de lezer al lang op sleeptouw genomen in een even persoonlijke als eigenzinnige en analyserende blik op de werkelijkheid, een die door alle zinnebeeldigheid heen prikt en die is vorm gegeven in een essay. Wat Saramago wel met de traditie deelt is dit: van meet af aan is zijn grondhouding die van een moralist. ‘Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blinden zijn, blinden die zien, blinden die ziende niet zien’, verzucht de auteur aan het eind van de roman. De roman draagt dat adagium met overtuigingskracht uit, we hebben immers de gave van de rede. Daarmee komt de mogelijkheid van een humanitaire oplossing voor maatschappelijke problemen binnen handbereik, maar we gebruiken haar onvoldoende of verkeerd, niet zelden om onszelf te gronde te richten.
De stad der blinden kent een beklemmend begin. Een automobilist stopt voor een verkeerslicht en constateert dat hij plots blind is. Een toevallige passant biedt hulp, brengt hem naar huis en steelt vervolgens zijn auto. Hij wordt het volgende slachtoffer. Er blijkt een epidemie te zijn uitgebroken waarbij iedereen die een besmette aankijkt een melkwit waas voor ogen krijgt. De regering probeert met snel ingrijpen verdere uitbreiding te voorkomen. Tevergeefs blijkt al snel, de ziekte groeit uit tot een nationale ramp. De eerste groep blinden wordt uit voorzorg geïsoleerd in een verlaten gekkengesticht waar de omstandigheden verre van leefbaar zijn. De reactie van de regering op de epidemie heeft alles weg van directieven waarop dictatoriaal geregeerde staten het patent hebben, en waar verkrampte machtverhoudingen het sociale leven sturen, verdwijnt de aandacht voor het menselijke op slag. Zo ook hier. Het optreden van het wettig gezag brengt een totale verschrikking teweeg: voedsel op de bon, radio luisteren is verboden, medicijnen mogen het gebouw niet binnen, soldaten houden met het geweer in de aanslag toezicht op de gedetineerden, er zijn orders om onmiddellijk met scherp te schieten bij weerspannig gedrag om maar eens wat te noemen. Onwillekeurig bekruipt je het gevoel over een concentratiekamp te lezen.
Deze quarantaine is slechts het begin van alle ellende. Meedogenloos leidt Saramago de lezer - in het spoor van zeven naamloze slachtoffers, waarvan er één, de vrouw van de oogarts, haar gezichtvermogen zal blijven behouden - een wereld binnen waarin machtswellust en terreur de orde van de dag uitmaken. Woordgebruik en couleur locale zeggen voldoende: deze opsluiting is een hel die door alles wat er zich inmiddels afspeelt zelfs wordt ‘veranderd
| |
| |
in een hel van de hel.’ Hun onderkomen krijgt allengs het aanzien van de klassieke Augiasstal, een waarin de drek door toiletten, gangen en hallen stroomt. Niet enkel hier giert de mensonterende verloedering, maar ook in de hoofden van de betrokkenen. De verblinding leidt bij de slachtoffers eerst nog tot desoriëntatie, later tot degeneratie en uiteindelijk tot verdierlijking. De mens is zichzelf een wolf. ‘We zijn teruggekeerd naar de primitieve horde’, heet het ergens in het boek. En wat die horde met de stad doet laat zich raden, wat dat betreft heeft de moderne geschiedenis de fantasie allang ingehaald.
| |
Retrograde
De stad der blinden is zonder meer Saramago's radicaalste en somberste boek. De scepticus uit al die andere romans lijkt hier even zijn masker wat verder op te lichten. Onverbiddelijk laat hij het schrijnen van de wereld zien. Gruwelijke beelden roept hij op, beelden van chaos en bestialiteit, plundering, moord en verkrachting, waarin elke grip op tijd en tijdsverloop, op decor en decorum, elke vorm van houvast waarnaar je als lezer zoekt of verlangt, oplost in de zuigende kracht van zijn uitdijende zinnen die zo'n verankering nauwelijks toestaan. Zoals deze bijvoorbeeld, slechts een uit talloos vele want ik zou kunnen blijven citeren, waarin we een vrouw volgen ‘die door een ondergestroomde straat loopt, tussen rottend afval en menselijke en dierlijke uitwerpselen, langs achtergelaten auto's en vrachtwagens die de openbare weg versperren, sommige al met onkruid rond de wielen, en blinden, niets dan blinden die hun mond en hun ogen opensperden naar de witte hemel.’ En het vuil gaat niet alleen op de huid zitten, het kruipt er onder, de taal verslonst als gevolg van een verruwd denken: ‘Hier kan ik het wel schudden, dacht ze, een woord gebruikend dat geen deel uitmaakte van haar normale vocabulaire, waardoor eens te meer wordt aangetoond dat de macht en de aard van de omstandigheden grote invloed uitoefenen op het taalgebruik.’
Waar het woord niet meer gelezen kan worden, de geschreven cultuur dus niet meer existeert, raakt heel de beschaving in het ongerede. Gesteld voor de vraag wat prevaleert, de menselijke solidariteit of het eigenbelang, kiest vrijwel iedereen voor het eigen hachje. Wederzijds begrip is ver te zoeken, het is ieder voor zich. De tweede huid ‘die we egoïsme noemen, (is) een heel wat hardere huid dan de andere die bij het minste of geringste begint te bloeden,’ becommentarieert hij. Zijn enscenering van een retrograde waaraan geen einde lijkt te komen, laat zien hoe flinterdun en breekbaar de beschermingslaag, de schaal is die onze beschaving omhult. Een beschaving die van de vorige eeuw de bloedigste uit de geschiedenis van de mensheid heeft gemaakt.
| |
| |
Hoewel zijn vertrouwen in de mens niet overhoudt, loopt Saramago's huiveringwekkende, apocalyptische visioen niet uit op een einde der tijden verhaal. De blindenstad symboliseert een maatschappij die reddeloos in ontbinding verkeert. Door zijn zinnen schemeren voortdurend verwijzingen naar het menselijke tekort in al haar varianten: die van onverschilligheid bijvoorbeeld, verruwde omgangsvormen, minachting voor de integriteit van het lichaam of superioriteitsdenken. In verzet komen tegen de machthebber durven weinigen, opkomen voor de eigen ideeën is nauwelijks iemand gegeven. En ondertussen groeit het beest van de onverdraagzaamheid. Het monster vraagt voortdurend om mensenlevens, het vreet de wereld op. Zijn onophoudelijk terugkerende scepsis over de mogelijkheid van een humanere wereld tempert Saramago met zijn humor. Die is altijd aanwezig. Ze kristalliseert zich vooral uit in de botsing tussen verheven ideeën en de laconieke commentaren daarop door zijn personages die weet hebben van de banaliteit van de werkelijkheid en vormt een tegenwicht voor de pessimistische buien die je met evenveel recht blijken van realisme mag noemen. Toch blijft er een sprank hoop op een betere toekomst behouden, die huist in de helende kracht van het hart. Het vrouwenhart wel te verstaan. In de liefde. Die kan de onverschilligheid van het wereldse bedrijf overwinnen. In Alle namen overwint ze zelfs de dood. Er schuilt in zijn scepticisme wel degelijk nog een ouderwets soort romanticus. In politieke termen heet ze, de in zoveel demonstraties meegedragen spandoeken van weleer weten het maar al te goed: solidariteit.
Vrouwen zijn op allerlei manieren de schikgodinnen in Saramago's vertellen, vooral aanwezig als emanciperende kracht, als hoedsters van de humaniteit. Door de complexiteit van zijn verhalen - hij schrijft allerminst eenvoudige romans - loopt gemakkelijk te volgen de rode draad van de reddende engel. Reïncarnaties van Blimunda zijn het, zou je kunnen zeggen, allemaal zusters van de vrouwelijke hoofdrolspeelster uit Memoriaal van het klooster (1982), de trouwe zieneres die negen jaar onafgebroken zocht naar haar verdwenen geliefde Baltazar Zeven-Zonnen, en die ze, tragisch genoeg in zijn laatste levensmoment terugvond, op de brandstapel. Toen regeerde de Inquisitie, in De stad der blinden lijkt het fascisme aan de macht.
| |
Naamlozen
Centrale figuur in de roman is ‘de vrouw van de oogarts’, de echtgenote van de man die de eerste blinde onderzocht, de enige van wie tijdens de epidemie wonderbaarlijk genoeg het gezichtsvermogen blijft gespaard en in die zin ook al een zieneres. Met haar blik volgen we de gebeurtenissen. Een naam heeft ze niet, net zo min als de vrouw die in Alle Namen, de roman die er in
| |
| |
zekere zin een tweeluik mee vormt, zo onherroepelijk het leven van de klerk José binnendringt. Beide romans worden bevolkt door naamlozen, er is alleen die ene: José. Niet toevallig correspondeert die voornaam van de auteur. Maar namen doen er niet toe, komen we te weten, het gaat om de ziel, om de geest of noem het anders: om identiteit. En gelet daarop is ‘de vrouw van de oogarts’ een voorbeeld, superieur aan iedereen in haar omgeving, ook aan de slachtoffers van het eerste uur waar heel haar aandacht naar uitgaat.
Wat Saramago's roman onderscheidt van zoveel andere boeken over catastrofes en ondergang, van verhalen met desintegratie en verval als thema, balt zich samen in deze vrouw, kristalliseert zich uit in haar naastenliefde en onbaatzuchtigheid, haar bindend vermogen en opofferingsgezindheid. Dat haar verbijsterende ervaringen de vrouw niet traumatiseren is verbazingwekkend. Het tegendeel is waar, ze groeit uit tot een politieke en morele autoriteit, met groeiend respect voor de behoeften van het menselijk lichaam, dat van haarzelf en de anderen, zozeer zelfs dat ze met mededogen naar de blinde begeerte van haar man kan kijken en het object van zijn lust tot haar vertrouwelinge maakt:
Toen zag ze dat haar man opstond en voor zich uit starend als een slaapwandelaar naar het bed van het meisje met de zonnebril liep. Ze deed geen poging hem tegen te houden. Roerloos zag ze hoe hij de dekens optilde en naast haar ging liggen, hoe het meisje wakker werd en hem zonder protest liet begaan, hoe de twee monden elkaar zochten en vonden en vervolgens gebeurde wat gebeuren moest, het genot van de een, het genot van de ander, het genot van beiden, het onderdrukte gemompel, zij zei, O dokter, en die woorden hadden belachelijk kunnen klinken, maar dat deden ze niet, hij zei, Sorry, ik weet niet waarom ik dit doe, we hadden inderdaad gelijk, hoe zouden wij, die alleen maar zien, kunnen weten wat hijzelf niet eens weet. (...) Ze ging op de rand van het bed zitten, legde haar de arm op de twee lichamen, alsof ze die in één omarming wilde vangen, boog helemaal voorover naar het meisje met de zonnebril en fluisterde haar in het oor, Ik kan zien.
Deze vrouw is het uiteindelijk die het verfomfaaide groepje van het eerste uur de uitweg naar een nieuw bestaan wijst. Hun liefderijke omgang met elkaar en de onderlinge solidariteit blijken hun redding. Een stortbui werkt als een doopsel dat het ‘ondragelijke vuil’ van hun zielen schrobt. Met die schoonwassing door de regen zet het heelproces in waardoor zij opnieuw het licht zien. Dan ook voegt Saramago zich zelf bij het gezelschap in de gedaante van de blinde, naamloze schrijver die alleen herkenbaar is aan zijn stem en
| |
| |
die werkt aan het boek dat de lezer onder ogen heeft. Het kan hem niet ontgaan, ook hij behoort tot de blinden, is een van hen en als zodanig een medeverantwoordelijke.
We zien elkaar niet. Als dat de uitkomst is in De stad der blinden dan luidt die uit Alle namen: en we kennen elkaar al evenmin. Waar in de eerstgenoemde roman de schimmen van een niet in kaart te brengen massa blind ronddolen en zich aan elkaar vergrijpen, gaat het in Alle namen om aandacht voor die ene anonieme die voor allen lijkt te staan en uit de mêlee van namen die het Archief herbergt wordt getild, aan de vergetelheid ontrukt.
| |
Een montrueuze opslagruimte
De vijftiger José, een vrijgezel zonder duidelijke antecedenten, employé bij het Algemeen Archief van de Burgerlijke Stand is bezeten van een eigenaardige hobby, hij verzamelt gegevens over beroemdheden. Binnen de hiërarchie van dat archief bekleedt hij de laagste rang. Zijn functie stelt hem intussen wel in staat om al hun persoonsgegevens te achterhalen totdat hij bij een nachtelijke escapade door het labyrintisch gangenstelsel dat zijn werkterrein is bij toeval op een systeemkaart stuit van een hem volslagen onbekende zesendertig jarige vrouw, ‘in de stad geboren, en er zijn twee kanttekeningen gemaakt, een van huwelijk, een van echtscheiding.’ Dat is alles. Toch transformeert ze van het ene op het andere moment tot zijn Eurydice, aldus keert ze zijn hele bestaan plotsklaps volledig binnenste buiten keren. Met deze onbenullige gegevens die hij in handen heeft, probeert hij vervolgens haar leven te reconstrueren.
Hij bezoekt haar huisadres waar ze inmiddels niet meer blijkt te wonen, breekt in op de school waar ze op aanwijzen van haar oude buurvrouw als wiskundelerares werkzaam moet zijn en tijdens die nachtelijke speurtocht vindt hij op de zolder haar dossier. Daar doet hij een ontdekking die twijfel zaait over het belang van het systeem dat hij zoveel jaren hondstrouw heeft gediend. Niet kaarten maar gezichten spreken, vertellen hun eigen geschiedenis. ‘Het kwalijke van het Algemeen Archief is dat het niet wil weten wie we zijn, het ziet ons als een stuk papier met wat namen en data erop’:
Aanvankelijk doorzocht hij de bundels kaarten die hij tegenkwam heel doelgericht, maar na verloop van tijd bleef hij hangen aan namen, aan foto's, nergens om alleen maar omdat ze er waren en omdat niemand meer op deze zolder zou komen om ze onder het stof vandaan te halen, honderden, duizenden, gezichten van jongens en meisjes, die recht in de lens keken, naar de andere kant van de wereld, wachtend op iets dat ze niet voor zich zagen. In het Algemeen Archief had je dat niet, in het
| |
| |
Algemeen Archief bestonden alleen maar woorden, in het Algemeen Archief kon je niet zien hoe gezichten veranderd waren en bleven veranderen, terwijl dat nu het belangrijkste was, de veranderingen die de tijd met zich meebracht, en niet de naam, die altijd hetzelfde bleef.
Alle namen zet in met een gedetailleerde beschrijving van het Algemeen Archief van de Burgerlijke stand. Allereerst van het gebouw. Het is een eindeloze zich vertakkende catacombe, een doolhof die aan de kerkerverbeeldingen van Piranisi doet denken, een monstrueuze opslagruimte met daarin een welhaast zinloze opstapeling van persoonskaarten over de levenden en de doden. Eigenlijk een immens overdekt kerkhof zou je kunnen zeggen, en wat dat aangaat een replica van de Algemene Begraafplaats waar meneer José aan het eind van zijn zoektocht terechtkomt om haar graf te bezoeken wanneer hij er inmiddels achter is gekomen dat de vrouw die hij zoekt kort geleden is overleden. Volgt een exegese van de beleidsstructuur. In het Archief is sprake van een getotaliseerde hiërarchie en bijbehorende discipline, dientengevolge van een overwaardering voor de bureaucratie. Het rigoureus onderscheid tussen rangen en standen, de scheiding der machten geldt niet voor alleen de medewerkers, ze treft niet minder het leger geregistreerden. Levenden en doden worden er streng uit elkaar gehouden. Het geheel wekt de indruk van een zichzelf in stand houdende machinerie, is een megalomane ontkenning van de weerbarstigheid van het dagelijkse leven.
Aan dat alles lijkt een eind te komen dankzij José's wonderlijke hellevaart. Zijn chef, de hoofdarchivaris legt een wonderlijke tolerantie aan de dag voor zijn tanende discipline waarvan hij de in en outs kent omdat hij hem voor zover mogelijk heeft gevolgd. Van zijn heimelijke medeplichtigheid getuigt hij wanneer hij voor het front van zijn ondergeschikten in een speech uiting geeft aan de wens om de doden niet langer te scheiden van de levenden. Daarin eist hij de herintegratie van de doden in het archief der de levenden, uiteindelijk gaat het om alle zielen. Niemand mag vergeten worden. Want ‘als je de doden tussen de levenden uit haalt, worden ze vroeg of laat vergeten’.
Evenals in het privé-archief van José zouden de beroemdheden de wijk moeten nemen voor al die andere namen. Tenslotte heeft iedereen recht op onsterfelijkheid. In laatste instantie ging het meneer José om medeleven met een hem onbekende vrouw. Zoveel is zeker: niets getuigt van meer respect ‘dan het bewenen van iemand die je niet hebt gekend.’ Door onvoorwaardelijk partij te kiezen voor één uit het onafzienbaar leger anonieme, schaart deze José zich, met dank aan zijn naamgenoot en communist Saramago aan de zijde van al die sjouwers en bouwers met hun kleine levens, fortuinlijk of niet, die dankzij of ondanks hun onooglijke bestaan mede gestalte geven of
| |
| |
gaven aan het grillige mozaïek, het ‘grote gebeuren’ dat de geschiedenis heet. Ook al wordt dat niet of nauwelijks zo gezien. Dat Saramago hier de kleine krabbelaar José, deze onaanzienlijke klerk verwant aan al die correctoren, chroniqueurs en archivarissen voor wie hij in zijn romans regelmatig zo'n zwak heeft, voor de duur van een roman tot beroemdheid maakt, zegt alles over zijn perceptie van de historie. De roman is er een commentaar op. Het navrante is natuurlijk dat de officiële geschiedschrijving voor al die schijnbaar onaanzienlijke verledens onvoldoende aandacht heeft gehad. Die zou er ongetwijfeld een volkomen ander aanzien door krijgen. Helaas, het is voortdurend weer de waan van de dag die regeert. Die blindheid.
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schreef over literatuur in onder andere De Gids, Ons Erfdeel en Raster. In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koningin-moeder
|
|