Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||
Ron Elshout
| ||||||
[pagina 111]
| ||||||
Dit uitzicht (1982) een motto op te nemen dat ontleend is aan een gedicht van Pessoa, althans van zijn heteroniem Alberto Caeiro. Kopland zet een aantal regels uit gedicht XXVIIIGa naar voetnoot2. van Caeiro naar zijn hand: God zij dank dat stenen slechts stenen zijn,
En rivieren niets dan rivieren,
En bloemen alleen maar bloemen.
Ik ben tevreden,
Omdat ik weet dat ik de Natuur begrijp aan de buitenkant;
En haar niet begrijp van binnen,
Want Natuur heeft geen binnen;
Anders was zij geen Natuur.
Alberto Caeiro is het in 1914 door Pessoa in het leven geroepen heteroniem dat zich vooral verzet tegen elke vorm van metafysisch denken. Zijn in vrije verzen en parlandostijl geschreven gedichten getuigen van een constante ontkenning van het idee dat er iets als ‘een mysterie’ zou zijn. Op de keper beschouwd is zijn dichterlijk oeuvre een uiting van het verlangen niet(s) te denken. | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
Het eerste door August Willemsen opgenomen gedicht van Caeiro is V. De opmaat in de eerste regel is veelzeggend: ‘Er is metafysica in denken aan niets.’ Volgens Caeiro is het enige mysterie ‘dat er zijn die denken over het mysterie.’ Hij vraagt zich retorisch af welke metafysica bomen hebben. Hij vindt ‘de innerlijke constitutie der dingen’ onecht en denken eraan overtollig: ‘De enige innerlijke zin der dingen / Is dat ze geen innerlijke zin hebben.’ Hij herneemt in XXXIX het motief bijna letterlijk, maar nog een graad absoluter: ‘Want de enige verborgen zin der dingen / Is dat ze geen enkele verborgen zin hebben.’ Caeiro gelooft niet in God, omdat hij hem nooit heeft gezien en maait de pantheïsten het gras voor de voeten weg door zich -alweer retorisch - af te vragen: ‘Maar als God de bomen en de bloemen is / En de bergen en het maanlicht en de zon, / Waarom dan noem ik hem God?’ Kortom, Caeiro rekent volledig af met de betekenis van de dingen als symbool van een andere orde: Wat wij zien van de dingen zijn de dingen.
Waarom zouden wij het één zien als er iets anders was?
Waarom zouden zien en horen ons vergissen zijn
Als zien en horen zien en horen zijn?
Pessoa heeft niet alleen Caeiro toegestaan zich over het metafysische uit te spreken. De opvattingen van Bernardo Soares in Het boek der rusteloosheid sluiten aan bij die van Caeiro, zoals bijvoorbeeld uit fragment 289 [478] blijkt: De metafysica heeft me altijd een voortgezette vorm van latente waanzin
geleken. Zo we de waarheid kenden, zouden we haar zien; al het andere
zijn systemen en randzaken. Wanneer wij denken, volstaat voor ons de
onbegrijpelijkheid van het universum; het te willen begrijpen is minder
zijn dan een mens, want mens zijn is weten dat men niet begrijpt.
Ook het stoutmoedige, extraverte heteroniem Álvaro de Campos is wars van het bovenzinnelijke. Hij verzucht: ‘Hou op over metafysica’ (Gedichten, p.161), noteert laatdunkend: ‘Heus, er is op de wereld niet meer metafysica dan chocolaatjes’ (p. 181) en leeft in het besef dat ‘metafysica een gevolg [is] van zich niet lekker voelen’ (p. 187). Overigens is dit afzweren van iedere metafysische opvatting niet zonder complicaties. Het eist, zegt Caeiro in XXIV, ‘een leerschool in verlering.’ Het gedicht bepleit een loutering die nodig is om tot de essentie te komen en díe ligt aan de oppervlakte. Om dat te zien moet men kijken zonder te denken. Caeiro's poëzie redeneert tot zij uitkomt bij een manier van maag- | ||||||
[pagina 113]
| ||||||
delijk kijken. August Willemsen noemt de dichter met reden ‘mysticus zonder mysterie’: Essentieel is kunnen zien,
Kunnen zien zonder te denken,
Kunnen zien wanneer men ziet,
En niet denken wanneer men ziet
Noch zien wanneer men denkt.
Hoe Pessoa zich deze loutering voorstelt, blijft begrijpelijkerwijze in het ongewisse, want dit pure zien, dit naïeve kijken is natuurlijk voor de hedendaagse mens een volstrekt onbereikbare utopie. Nog los van de onmogelijkheid deze virginale staat te bereiken dient de vraag zich aan of dat wel wenselijk is, hetgeen bevestigd wordt door een fragment uit Álvaro de Campos' Aantekeningen ter nagedachtenis aan mijn leermeester Caeiro (Gedichten, p.213). De Campos schrijft: Op een keer, toen ik het had over het rechtstreeks begrip der dingen, zo karakteristiek voor Caeiro's gevoelswereld, citeerde ik hem, met vriendschappelijke geniepigheid, de verzen waarmee Wordsworth een ongevoelig mens aanduidt: A primrose by the river's brim
A yellow primrose was to him,
And it was nothing more.
[...] Mijn meester Caeiro lachte: ‘Die eenvoudige ziel zag het goed: een gele bloem is werkelijk niet anders dan een gele bloem.’ Maar plotseling verzonk hij in gedachten. ‘Er is een verschil,’ ging hij verder. ‘Het hangt ervan af of men die gele bloem beschouwt als een van de vele gele bloemen, of als die ene gele bloem.’ En vervolgens zei hij: ‘Wat die Engelse dichter van u wilde zeggen is dat voor deze man die gele bloem een triviale ervaring was, iets bekends. Dat is nu juist wat niet in de haak is. Alles wat we zien moeten we altijd voor de eerste keer zien, omdat het werkelijk de eerste keer is dat we het zien. En dan is elke gele bloem een nieuwe gele bloem, ook al is het wat men noemt dezelfde van gisteren. Wij zijn niet meer dezelfden, noch is de bloem dezelfde. Zelfs het geel kan al niet meer hetzelfde zijn. Jammer dat wij niet precies de ogen hebben om dat te weten, want dan waren we allemaal gelukkig.’ | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
Nou ja, gelukkig... Naar de letter heeft Caeiro gelijk: die bloem van gisteren is niet exact dezelfde als die van vandaag, maar het is de vraag of we ons dat in Caeiro's visie nog realiseren. Zijn uitspraken beschrijven de consequentie van de gedachte zoals hij die formuleerde in XLVII (Gedichten, p.109), ‘dat een ware, werkelijke samenhang / een ziekte van ons denken is.’ Volgens Caeiro bestaat Natuur (opvallend genoeg wél met een hoofdletter!) ‘uit delen zonder een geheel.’ Hij mag dan metafysisch denken als een vorm van latente waanzin beschouwen, het alternatief voor de ‘triviale’ manier van kijken is een kijken dat de dingen telkens als nieuw ziet en de uiterste consequentie daarvan heeft hij níet voldoende doorzien. De paniek die deze manier van zien tot gevolg heeft, is af te lezen op de gezichten van dementerenden. Die vorm van waanzin is niet alleen latent, maar zichtbaar. Desondanks nam Kopland, in het dagelijks leven psychiater Van den Hoofdakker, het motto naar Caeiro voor in Dit uitzicht op. Caeiro en tot op zekere hoogte Álvaro de Campos en Bernardo Soares lijken dramatis personae die door Pessoa worden ingezet tegen ‘het tergende gegeven dat we een denkvermogen hebben dat ons in staat stelt metafysische vragen te stellen, maar dat ontoereikend is ze te beantwoorden.’Ga naar voetnoot3. Het inzetten van Caeiro, De Campos en Soares hiertegen verkeert zelfs in zijn tegendeel: het categorisch ontkennen van het mysterie door Caeiro betekent dat hij -en daarmee Pessoa - er constant mee bezig is. Men zou, met een verwijzing naar Koplands Over het maken van een gedicht, kunnen zeggen: ‘De ontkenning ligt als een transparant vlies over het ongekende heen, waardoor het er is en er niet is tegelijk, zoals je voor een ruit staande de ruit kunt zien en datgene wat zich achter die ruit bevindt.’ (Gedichten, p.204) Caeiro's eenvoud is niet alleen, zoals Willemsen schrijft, voor Pessoa te moeilijk, maar naar alle waarschijnlijkheid voor iedereen, hetgeen af te lezen is aan de volgende smeekbede van Bernardo Soares in Het boek der rusteloosheid (46 [87]): Was ik maar, voel ik op dit moment, iemand die dit kon zien alsof hij er niet meer binding mee had dan het te zien - kon ik dit maar gadeslaan alsof ik de volwassen reiziger was die vandaag aan de oppervlakte van het leven is gekomen! niet van de geboorte af aangeleerd hebben de bestaande betekenissen te geven aan al deze dingen, ze kunnen zien in hetgeen ze uitdrukken los van de uitdrukking die hun is opgelegd. [...] Alles voor de eerste keer waarnemen, niet apocalyptisch, als openbaring van het Mysterie, maar rechtstreeks, als bloesem van de Werkelijkheid. Deze opvatting, die uiteindelijk neerkomt op niet denken, is niet levensvatbaar. Caeiro is dan ook het enige heteroniem met een sterfdatum. | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
Ook van Willemsen afkomstig is de constatering dat metafysische problemen alleen oplosbaar zijn door geloof in een religieus of filosofisch stelsel en dat is precies wat Pessoa ontbreekt. In zijn Liedboek schrijft hij letterlijk: ‘Mijn god ligt op de lommerd.’ (Gedichten, p.35) Caeiro wijst het geloof in een God, pantheïstisch of anderszins, te enen male af en ook Soares is onomwonden (55, [103]): Ik heb nooit iemand gehad die ik ‘meester’ kon noemen. Voor mij is geen enkele Christus gestorven. Geen enkele Boeddha heeft mij de weg gewezen. In de hoogte van mijn dromen is mij geen enkele Apollo of Athene verschenen om mijn ziel te verlichten. Ook Kopland moet het doen zonder geloof in een religieus stelsel. (Hoe het staat met zijn filosofische opvattingen valt nog te bezien.) In Over het maken van een gedicht schrijft hij: Het paradijs is voor mij een boom met daaronder een man en een vrouw en daarboven iemand die ziet wat ze doen, weet wat ze gaan doen, het script van hun leven is geschreven. Gekend worden op die manier is hetzelfde als niemand zijn, in de schaduw van iemand anders, meer niet, is een volgeling zijn van een levensplan, geen ontwerper van dat plan. In het reine proberen te komen met de ontwerper van je eigen levensplan is de vruchteloze worsteling van het gebed. In de cyclus G. gaat het dan ook om ‘gesprekken met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus.’ [curs. R.E.] Volgens Kopland gaat het in zijn poëzie ‘om de verlossing uit het gesloten paradijs, om de vraag wat er is buiten de deur. Het gaat om anti-mystiek.’ Met deze laatste zin ontsnapt hij aan de postume hoon van Caeiro, die in het gedicht waar Kopland het motto voor Dit uitzicht aan ontleende, mystieke dichters voor ‘zieke filosofen’ en filosofen voor ‘onwijze mensen’ uitmaakte. Ook ín zijn poëzie neemt Kopland afstand van het geloof. In zijn eerste gedicht, ‘Een psalm’, verwijst de dichter via een citaat uit psalm 23 naar het geloof van zijn jeugd: De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang
De voltooide tijd spreekt boekdelen. Wiel Kusters vergelijkt (in Monoloog in | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
de bergen) Koplands behang met het ‘innerlijk behang’ van Hans Lodeizen. Dat kan waar zijn, maar behang is ook slechts: decor. In de laatste strofe van het gedicht is de formulering ‘vind ik geen schrede / waarop ik terug kan keren’ effectief: er is voorgoed afgerekend met het geloof. Dat Kopland niet van gedachten veranderd is, blijkt uit ‘De moeder het water’ (Gedichten p.372), een gedicht over een dementerende moeder die opgenomen is in een verpleegtehuis (uit zijn laatste bundel Tot het ons loslaat uit 1997). Daarin staat eenduidig: ‘Er is geen God.’ Dat hebben Pessoa en Kopland gemeen: een brein dat in staat is om metafysische vragen te stellen, maar dat ontoereikend is ze te beantwoorden, omdat het geloof in een religieus stelsel ontbreekt. Pessoa's streven middels Soares, Caeiro en De Campos metafysisch oppervlakkig te zijn, is op te vatten als een ontologische bewijsvoering: door zich er tegen te verzetten, ‘bewijst’ hij dat het metafysische bestaat. Zijn houding ten opzicht van metafysica is toch al niet ondubbelzinnig. Hij laat Soares noteren (74 [129]): Hoe groter de sensibiliteit en hoe subtieler het vermogen om te voelen, des te meer sidder en beef ik onder kleine dingen. Er is buitengewone intelligentie vereist om bang te zijn voor een sombere dag. De mensheid, die weinig gevoelig is, maakt zich geen zorgen over het weer, want er is altijd weer; zij voelt de regen slechts wanneer die op haar hoofd valt. Het is opvallend dat Soares zich over ‘de mensheid’ op zulk een laatdunkende toon uitlaat, omdat zij gebrek aan metafysisch gevoel zou hebben, immers: iemand die de regen slechts voelt wanneer die op zijn hoofd valt, leeft volgens de niet-metafysische principes die hij elders zegt na te streven. Zelfs in Caeiro's vaak fundamentalistisch antimetafysische poëzie kruipt het metafysische bloed waar het niet gaan wil, maar wel kan blijkbaar: ‘Hoe moeilijk is het [...] slechts het zichtbare te zien!’ (XXVI) Caeiro's gedicht XX eindigt weliswaar onbekommerd: ‘De rivier van mijn dorp doet denken aan niets. / Wie aan haar oever staat staat enkel aan haar oever,’ maar daarvoor moest hij wel eerst vergeleken worden met de Taag en op dat ‘water vaart nog steeds, / Voor degenen die in alles zien wat er niet is, / De herinnering aan de galjoenen.’ Ook Kopland heeft, meermaals, over de rivier van zijn dorp geschreven. In Dit uitzicht staat het vierdelige reeksje ‘Drentse A’ (Gedichten, p.24l). Het eerste gedicht daarvan luidt: Morgens aan de rivier, morgens waarin
hij nog lijkt te overwegen
| ||||||
[pagina 117]
| ||||||
waarheen hij die dag
weer zal gaan,
of hij diezelfde hevige bewegingen
zal maken als altijd,
of niet meer,
of zijn deze eindeloze aarzelingen
de lege gebaren van iemand
die al niet meer bestaat,
en zich heeft neergelegd
bij wat hij is, tussen zijn oevers,
in het zinloze spoor
dat hij groef
Er dringt zich een interpretatie van het uitzicht op de rivier op, maar in het verloop van het gedicht lijkt het dat de (ongenoemde) dichter zich daarvan wil ontdoen. Hij bevindt zich op de breuklijn tussen een metafysische, zingevende kijk op de rivier, van oudsher een symbool voor de voortschrijdende tijd, en het loslaten daarvan. De personificatie van de rivier werkt naar twee kanten: deze geeft de rivier - voor zolang als het duurt - een menselijk aspect en omgekeerd betrekt de personificatie het stromende water op de mens die het deze betekenis toeschrijft. Het uitzicht op een interpretatie verandert in een uitzicht op zinloosheid. Eigenlijk is daar de hele reeks mee samengevat, want de rivier mag zich daarbij hebben neergelegd, de dichter doet in het tweede en derde gedicht nogmaals een poging aan de rivier ‘een bestemming’ toe te kennen, maar beide gedichten beginnen met een veelzeggend ‘alsof’ en de pogingen stranden dus. In het slotgedicht geven rivier en dichter het op: Morgen aan de rivier,
morgen waarin hij eindelijk
niets meer zal zijn
dan de rivier.
Tijdens de alhier geschetste morgen (nadrukkelijk in het enkelvoud, in tegenstelling tot de meervoudige pogingen in het eerste gedicht) wordt het dode punt bereikt waar het denken eindigt. Kopland laat ook hier het waarnemend personage ongenoemd en de lezer blijft in het ongewisse over de | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
precieze strekking van het gedichtje. Het woord ‘eindelijk’ roept enigszins de suggestie op dat het om een wens zou kunnen gaan, maar besluit de reeks in ieder geval definitief. Niet alleen de reeks gedichten eindigt hier, het hele denkproces loopt vast in het idee dat er ooit een morgen zal zijn waarop de rivier niet meer zal zijn dan de rivier. Dat uitstel tot een niet nader omschreven tijdstip in de toekomst is voor Kopland en zijn poëtica essentieel. Het onderscheidt hem van Caeiro die dat moment altijd onmiddellijk voor nu en altijd geproclameerd zou hebben. Vermoedelijk heeft Kopland zich het eindpunt, dat zo'n gedicht representeert, gerealiseerd, want nog in dezelfde bundel voert hij ‘De landmeter’ op die niet alleen ‘gelukkig [is] met het landschap, maar gelukkig / met het zoeken.’ De laatste toevoeging is in flagrante tegenspraak met de aanvaarding dat alles zonder meer is zoals het is. Kopland moet ingezien hebben dat je vanuit die visie snel bent uitgepraat en uitgeschreven. Haalbaar, maar dodelijk, zoals Pessoa's schepping Caeiro moest ondervinden. Kopland blijft in volgende bundels balanceren op de scheiding tussen metafysica en Caeiro's zienswijze. Hij blijft ‘met de gedachte / spelen dat je ooit en eindelijk / zult weten wat het is,’ zoals hij het in Dankzij de dingen (1989; in: Gedichten, p.299) formuleert, waarschijnlijk in het besef welk een omineuze betekenis het woord ‘eindelijk’ heeft. Ook in Voor het verdwijnt en daarna (1985) schemerde hier en daar een nietmetafysische visie door de tekst heen. In het slotgedicht van de reeks ‘Dode vogels’ (Gedichten, p. 264) bijvoorbeeld schrijft hij onbeschroomd over het feit dat je de door Caeiro zo gewenste niet-metafysische manier van kijken domweg vergeet, omdat de dingen gevoelens als angst en hoop oproepen. Pas als die voorbij zijn worden de dingen weer ‘dingen onder de dingen’: Waarom dus. Hoewel je het weet,
je vergeet het
- dit schilderij, deze foto,
deze rijke tafel, dit lege strand -
dat ze slechts zijn wat je ziet.
Nadat de angst om zichtbaar
te worden, de hoop te kunnen
verdwijnen, voorbij zijn,
liggen ze daar, dingen nu
onder de dingen.
| ||||||
[pagina 119]
| ||||||
Gewoon dingen dus, maar dan pas, ‘nu’. Pessoa zou Caeiro ongetwijfeld laten protesteren tegen dat ‘nu’, hij zou ‘altijd’ willen lezen. In de titelreeks uit Dankzij de dingen (Gedichten, p.313 e.v.) schrijft Kopland over dingen dat zij ‘weer ontwaken’ en ‘weer verlangen / naar verdwijnen.’ Caeiro zou verontwaardigd blazen. Tijdens het schrijven van ‘Stilleven met goudplevier’ (Gedichten, p. 347) hield Kopland opnieuw een dagboek bij dat gepubliceerd is in Het mechaniek van de ontroering. Daarin vertelt hij dat hij koos voor het stilleven van Wim Schumacher, omdat het zich niet leek bezig te houden met de vraag ‘Wat zit er achter die zichtbare wereld?’ Hij kiest voor de Schumacher, omdat er op het eerste gezicht geen aanknopingspunten waren, hij niet wist wat hem intrigeerde, hij geen ‘diepere’ bedoeling zag, alleen maar dat zichtbare. Dat lijkt in eerste instantie koren op de molen van Caeiro, maar er is hier sprake van een paradox, die in het werk van Kopland wel meer voorkomt - een week later schrijft hij namelijk in het zelfde dagboek: Het ligt daar maar: die vogel, die appels, die ui, dat takje peterselie, op die tafel, tegen die muur, in dat licht. Al dat eenmalig waarneembare wordt door ons brein onmiddellijk in verband gebracht met een onzichtbaar waar, wanneer en waarom, wij moeten een verhaal bedenken, een kader construeren. Horoscoop van de ‘meester’ Alberto Caeiro
Caeiro gromt nu, maar Bernardo Soares begrijpt Kopland hier waarschijnlijk wél, zeker als deze, R. Kousbroek citerend, schrijft; ‘Het brein is een dwangmatige zoeker naar samenhang. Mijn brein vindt die niet. De ui, bij het zien van die ui open zich al een wereld [...].’ Pessoa laat Soares weliswaar geregeld zijn ergernis uitspreken over metafysica, maar hij staat hem veel meer twijfel toe aan de standvastigheid van een niet-metafysische levenhouding dan de dogmatische Caeiro (‘Dingen zijn de dingen’, Gedichten, p.95). In het volgende fragment uit Het hoek der rusteloosheid (288 [477]) komt hij Kopland een heel eind tegemoet. Het toeval wil dat hij als voorbeeld een tafel gebruikt, precies het voorwerp dat Kopland in de reeks ‘Dankzij de dingen’ ‘terugvoert’ naar het grootouderlijk huis uit zijn kindertijd: De ziel der dingen ligt in hun omgeving. Ieder ding heeft een eigen uitdrukking en die uitdrukking komt van buiten. Ieder ding is het snijpunt van drie lijnen die samen het ding vormen: een hoeveelheid materie, de wijze waarop wij die interpreteren en de omgeving waarin het zich bevindt. Deze tafel waaraan ik zit te schrijven, is een stuk hout, een tafel en een meubelstuk tussen de andere meubels hier in de kamer. Mijn indruk van deze tafel moet, als ik die wil omschrijven, bestaan uit de | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
notie dat ze van hout is, dat ik dit een tafel noem en haar bepaalde functies en doeleinden toeken, en dat de voorwerpen in welker juxtapositie zij een uiterlijke ziel heeft, al hetgeen erbovenop ligt, daarin weerspiegelen, in haar opgaan en haar veranderen in de eigen kleur die eraan is gegeven, de fletsheid van die kleur, de vlekken en krassen die erop zitten - dat alles is welbeschouwd van buitenaf gekomen en dat, meer dan haar wezen van hout, geeft haar een ziel. En het karakter, dat wil zeggen het innerlijk van deze ziel die het tafel zijn is, werd haar eveneens van buitenaf toegekend. Soares geeft hier antwoord op de vraag waarom juist het stilleven van Schumacher Kopland aanleiding geeft tot een gedicht. Het schilderij houdt zich niet bezig met de vraag wat er achter die zichtbare wereld zit en juist daarom confronteert het de beschouwer met de vragen naar waar, wanneer en waarom. Het schilderwerk zelf is letterlijk zielloos en wordt juist daardoor object van toekenning. Elders in zijn werk formuleert Kopland de paradox met het adverbium ‘volmaakt’. In ‘Voort’ (p.226) spreekt hij over de ‘volmaakt onverschillige wereld’. In ‘In de bergen’ (p.240) over ‘een volmaakt open einde’. In ‘Commentaren’ over een ‘volmaakte rest, volmaakt onbelangrijk’ en in ‘Beekdal’ (p.267) staat: ‘het volmaakt onvindbare antwoord / op de vraag welke wereld dat is.’ Uiteraard zal bijna iedereen in ‘volmaakt’ - zoals Kopland het hier gebruikt - in eerste instantie een bijwoord van graad lezen, maar op zijn minst de combinatie met woorden als ‘onverschillig’, ‘onbelangrijk’ en ‘onvindbaar’ zet de formulering op spanning: hoe kan het dat het onvindbare van een antwoord ‘volmaakt’ genoemd wordt? Het is een kwestie die Kopland in de titel van zijn bundel uit 1972, Wie wat vindt heeft slecht gezocht en in (vooral de slotregel van) gedicht XII (Gedichten, p.152) uit Een lege plek om te blijven (1975) al zijdelings aan de orde stelde: ‘Geef mij // maar een vraag en geen antwoord.’ Het vergt enig dialectisch denken, maar is gemakkelijk duidelijk te maken aan de hand van ‘I cavalli di Leonardo’ (Gedichten, p.279) dat ik als een sleutelgedicht in het werk van Kopland beschouw: Al die schetsen die hij naliet -
eindeloze reeksen herhalingen: spierbundels, pezen,
knoken, gewrichten, die hele machinerie
| ||||||
[pagina 121]
| ||||||
van drijfriemen en hefbomen waarmee
een paard beweegt,
en uit duizenden haarfijne lijntjes haast onzichtbaar
zacht in het papier verdwijnende huid
van oorschelpen, oogleden, neusvleugels,
huid van de ziel -
hij moet hebben willen weten hoe een paard
wordt gemaakt, en hebben gezien
dat dat niet kon,
hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
onder zijn potlood.
Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
verwierp ze.
Caeiro zou in plaats van Kopland slechts tekeningen gezien hebben - en daarmee uit. De wens die Kopland aan Leonardo da Vinei toekent, zou ongetwijfeld op Caeiro's hoon hebben kunnen rekenen: ‘onwijze mensen’, paarden zijn paarden. Als Soares het gedicht van Kopland gelezen zou kunnen hebben, had hij wellicht gereageerd met fragment 264 [433] uit Het boek der rusteloosheid: Niemand begrijpt de ander. Wij zijn, zoals de dichter zei, eilanden in de zee van leven; tussen ons stroomt de zee die ons vastlegt en scheidt. Hoezeer een ziel zich ook inspant om te weten wat een andere ziel is, ze zal nooit meer weten dan wat een woord haar zegt - een vormloze schaduw op de bodem van haar begrip. [...] ik stel me tevreden met wat mij is gegeven. Ik zie en dat is al heel wat. Wie is er in staat te begrijpen? Soares' scepsis is alleszins begrijpelijk: hoezeer Da Vinci zich ook inspant om te weten wat ‘de ziel van een paard’ inhoudt, hij zal nooit meer weten dan wat een tekening hem zegt. Hoezeer Kopland zich ook inspant om te weten wat Da Vinci bezielde, hij houdt nooit meer over dan een gedicht, een paar woorden. Soares (en Caeiro helemaal) zou het accent van Koplands gedicht ongetwijfeld op de laatste twee woorden leggen, ‘verwierp ze’. Maar wat hij dan over het hoofd ziet, is dat het verwerpen een essentieel onderdeel van het hele (denk-)proces is. Dat het geheim zich uitbreidde is dus niet uitsluitend negatief - het is juist aanleiding, een impuls om verder te gaan en héél | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
dicht bij het doel te komen: de huid van de ziel. Iedere tekening van Da Vinci levert hem een (nieuwe) vraag op, waardoor hij verder kon. Ieder antwoord is definitief, dodelijk, een eindpunt. Verwerpen betekent: verder moeten (en kunnen). Daarom is het ‘volmaakt’ dat het antwoord onvindbaar is. Het schilderij van Schumacher biedt uitsluitend een zichtbare wereld en is dus een volmaakte aanleiding om te vragen naar het onzichtbare waar, wanneer en waarom. De dingen zwijgen, daarom moeten we ze zelf zin geven. Hoe nadrukkelijker de dingen zwijgen, hoe nadrukkelijker ze voorwerp van toekenning worden. Dat is overigens een ervaringsfeit: de tafel is niet uitsluitend de tafel, maar sleept een reeks van associaties en herinneringen mee. Poëzie is geen filosofie, sinds Plato lijken ze elkaar zelfs uit te sluiten, maar poëzie kan wel filosofische noties aan de orde stellen. Pessoa (in de poëzie van Caeiro, De Campos en het proza van Soares) en Kopland verkennen van uit tegengestelde temperamenten de grenzen van het metafysische. Ze willen beiden de oorsprong van de dingen hervinden en verzetten zich tegen illusies, maar Kopland wil meer. Pessoa schrijft (vooral in de gedichten van Caeiro en De Campos) naar het niet-metafysische toe, en maakt zich van het idee van een mogelijke metafysica los, omdat hij wil ontsnappen aan het denken. Voor hem is de geformuleerde gedachte in het gedicht dat het motto voor Koplands bundel leverde een eindpunt. Kopland wordt met het niet-metafysische geconfronteerd, scheert er zo nu en dan in zijn poëzie langs en beweegt zich er vanaf, omdat hij het denken opzoekt en aan de gang wil houden: natuur heeft geen binnen en daarom kennen wij haar dat toe. Die ‘huid van de ziel’ zit volgens Caeiro c.s. aan de buitenkant, maar Kopland redeneert volgens het principe: als je je doel haalt, heb je het niet hoog genoeg gesteld. De formuleringen lijken in eerste instantie op elkaar -Koplands ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ en Caeiro's Dit was wat ik zonder denken of bij stilstaan
Begreep dat de waarheid moest zijn, de waarheid
Die allen uit vinden gaan zonder te vinden
En die ik alleen, omdat ik niet uit vinden ging, gevonden heb.
(Gedichten, p.109)
Maar au fond is er een wereldGa naar voetnoot4. van verschil in zichtbaar. | ||||||
Literatuur
Ron Elshout (1956) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Onlangs verscheen zijn dichtbundel Nomade nabij oase bij uitgeverij De Geus. |
|