Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Henry Sepers
| |
[pagina 41]
| |
van vrijen te hebben. Ze onderging de liefdesdaad als een regenbui waarvoor ze nergens kon schuilen. ‘Ik voel me schuldig,’ zei ze. ‘Ik heb nog een andere vriend en die heb ik eeuwige trouw beloofd.’
Ik liep over de rode aarde van het stadje, langs tientallen kraampjes en lemen ovens waarin vis lag te garen. Aan de andere kant van een laag muurtje stond een meisje van een jaar of achttien. Ze had zich van boven tot onder ingezeept. Haar zwarte huid glom en stak scherp af tegen het witte schuim. Toen ze zag dat ik naar haar keek, lachte ze me toe. Niet besmuikt, maar voluit haar witte tanden tonend, haar tong, haar zachtroze verhemelte. Plotseling draaide ze zich om, de zwarte Venus. Ze pakte een emmer met water en wierp de inhoud over haar hoofd. Haar naaktheid was verpletterend. Weer die klaterende lach. Ze liep weg. Ik zag dat haar reusachtige billen onafhankelijk van elkaar konden bewegen. Tien meter verderop, aan de andere kant van de weg, zat op een keukenstoel een bejaarde vrouw. Naast haar stond een grote fauteuil. Het rode pluche was versleten, het houtwerk was kaal. Een verchroomd fotolijstje steunde tegen de rugleuning. Er zat een zwartwitfoto van een oude man in. Mieke ging onmiddellijk informeren wat dit nu weer te betekenen had. Gelukkig sprak ze Twi, de taal van de Ashanti. Mieke sprak nog zes andere talen vloeiend. ‘Het is haar overleden echtgenoot,’ rapporteerde ze een paar minuten later. ‘Die foto vertegenwoordigt zijn geest. Hij zat altijd in die stoel en zolang zijn lichaam nog boven de grond staat, laat zijn ziel die plek niet los.’ We keken nog eens naar de vrouw en de foto. Ik knikte respectvol en wilde verder lopen. Maar de vrouw stond plotseling op en wenkte ons. We moesten haar volgen. Ze voerde ons naar een lemen hutje. Daar lag, in een open kist, haar echtgenoot opgebaard. Zijn huid had de kleur van donker hout dat te overvloedig in de was is gezet. ‘Geweldig hè,’ riep Mieke toen we weer op straat liepen. ‘De mensen tonen je alles, zelfs hun doden.’ Ik knikte.
Achter mij klonk geschreeuw en tromgeroffel. Ik keek om en zag hoe een bontuitgedoste massa zich door het straatje perste. Ik deed een paar stappen opzij en kwam op een rommelig erf terecht met een halfonttakelde auto, een paar kippen, een klein jongetje dat slechts een hemdje droeg - het zwarte piemeltje stak er parmantig onderuit. De stoet trok langs mij. Ik voelde mij verschrikkelijk blank en toeristisch, droeg een safaribroek met heel veel handige zakken, mijn geldtasje hing als een schaamlap voor mijn kruis. Uit de | |
[pagina 42]
| |
massa rees de Boeddha-achtige gestalte van een Chief op. Hij zat in een draagstoel, met tussen zijn machtige dijen geklemd een meisje van een jaar of twaalf. Ze wuifde haar vader koelte toe met een reusachtige waaier. Desondanks parelde het zweet langs de wangen van de Ashantikoning. Hij droeg een schitterend kente-gewaad met rode en gele strepen. In zijn linkerhand had hij een gouden staf, waarmee hij zegenende gebaren maakte naar het publiek. De trommels lieten zich nu begeleiden door fluiten die een schrille melodie vertolkten. Er werden meer Chiefs voorbij gedragen, even kleurrijk uitgedost. Aan de buitenkant van de stoet dansten oude vrouwtjes met naakte bovenlijven. Ze gilden. Hun leeggelopen borsten zwiepten van links naar rechts als de kloten van een dravende hengst. Hun gezichten waren wit gemaakt. Het dunne haar stond recht omhoog en was met henna gekleurd. Een van de heksjes keek mij kwaadaardig aan. Ze schreeuwde woorden die ik niet verstond. Mieke glimlachte. Vervloekt was ik. Over een uur, een dag, een jaar zou ik plotseling dood ter aarde neerstorten. Gefascineerd keek ik naar haar gelooide tieten. Ik vermoedde dat ze in die leren zakjes gif bewaarde. Toen ze weg was, giechelde ik van angst. Ze kan vliegen! dacht ik. Ze kan beslist vliegen! 's Nachts verheft ze zich hoog boven de golfplaten daken van het stadje om zich naar de plek te begeven waar ze zich door haar duivelse minnaar laat berijden.
‘Het is hier net de Middeleeuwen,’ zei ik tegen Mieke. ‘Ben je daar dan wel eens geweest?’ ‘Waar?’ ‘Nou, in de Middeleeuwen natuurlijk.’ ‘Nee, natuurlijk niet. Maar...’ ‘Nou, hoe weet je dat dan zo precies? Vind je de mensen hier achterlijk of zo?’ ‘Nee,’ antwoordde ik geschrokken, ‘natuurlijk niet! Nou ja, het lijkt op het beeld dat ik van de Middeleeuwen in mijn hoofd heb.’
Misschien hoopte ik in Afrika iets terug te vinden van 's levens felheid, zoals de titel luidt van het eerste hoofdstuk van Johan Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen. In dit standaardwerk uit 1919 (sic!) schetst hij een beeld van de late Middeleeuwen, niet als aanloop naar de Renaissance, maar als een slotakkoord. ‘Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan de geest opdrong, ging er van het alledaagse leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stem- | |
[pagina 43]
| |
ming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige vertedering, waartussen het middeleeuwse stadsleven zich beweegt.’Ga naar voetnoot1. Ik dacht: ook het leven in Ghana is vol contrasten, en het is vooral verschrikkelijk zichtbaar. Eten, sterven, liefhebben, bijna alles vindt plaats op straat. De West-Afrikaan relativeert niet alles stuk, is zich niet overbewust van een geschiedenis vol nutteloze strevingen. Hij checkt en dubbelcheckt niet voortdurend zijn impulsen. Is schaamteloos. De moderne westerling denkt binnenkort de Theorie van het Al te kunnen opstellen. De West-Afrikaan durft, net als de middeleeuwer vroeger, het raadsel in stand te houden. Hij stelt zich geen onmogelijke vragen, maar beschikt over talloze schitterende, kleurrijke, levenskrachtige antwoorden. ‘En al de dingen des levens hadden een pronkende en gruwelijke openbaarheid. De leprozen klepten met hun ratel en hielden ommetochten, de bedelaars jammerden in de kerken en stalden er hun wanstaltigheid uit.’Ga naar voetnoot2. Misschien is het beeld dat Huizinga schetste enigszins romantisch en achterhaald, meende ik, maar het prikkelt tenminste de fantasie. Als romanschrijver zoek ik naar krachtige beelden, niet naar dorre feiten. De historische waarheid zal me een worst wezen. De clichés over een tijdperk zijn niet voor niets zo vitaal: ze benadrukken het anderszijn van een periode en maken haar tegelijkertijd herkenbaar. Zulke gemeenplaatsen appelleren aan onze hang naar het exotische, vooral als dat iets weerspiegelt van een verloren paradijs. Wee de wetenschapper die van de ridder een ordinaire sergeantmajoor maakt, van de heks een eenvoudig kruidenvrouwtje en van het geloof in de duivel een vorm van massahysterie. In de Middeleeuwen was het sprookje nog niet naar de wereld van de fictie verbannen, en voor wie dat achteraf alsnog doet, interesseerde ik me niet. In Nederland, redeneerde ik verder, is alles grijs: de kleding, de opvattingen, de gebeurtenissen. In Winneba kom ik de dood op straat tegen in de persoon van een man met een gepolitoerd gezicht, in de Middeleeuwen ging hij soms vermomd als een schone jongeling. Op het Rokin in Amsterdam heb je het mechanisch geweld van een tram nodig om een glimp van hem te kunnen opvangen. Daarna wordt hij snel met een wit laken toegedekt. Vroeger kon je met de dood praten, van aangezicht tot aangezicht. Hij trok zijn eigen plan, maar toch: hij luisterde beleefd en keek niet raar op van de smoesjes die je bedacht om niet met hem mee te hoeven gaan. ‘Och, Dood, zidi mi zo bi, als ik er alderminst op moede? Dood, wildi van mi hebben goede? Duzend pond zal ik u geven opdat ik behouden mag mijn leven [...].Ga naar voetnoot3. Bij ons is de dood geen meneer, maar een toestand die ‘intreedt’. Ach, misschien toch nog een personificatie? Alsof hij je lijf binnenstapt en daar één voor één je organen uitschakelt. In ieder geval maken wij het liefst zelf uit | |
[pagina 44]
| |
hoe laat hij komt. En als hij niet op tijd is, wapperen we ongeduldig met een euthanasieverklaring. En het kwaad? Het kwaad balt zich niet meer samen in één gedrochtelijk wezen, maar heeft zich verspreid over alle mensen, is onvindbaar en onherkenbaar geworden. Als de duivel zich had verkleed als een mooie vrouw, schrok je tenminste nog van haar koeienstaart of bokkenpoten als ze zich uitkleedde. Er kwam altijd een moment waarop ze zich verraadde. Vandaag de dag onderscheidt het kwaad zich niet meer.
‘Tss,’ zei Mieke. ‘Dat denk jij omdat je niet goed oplet.’ We dronken cola in een bar en ik vertelde haar over wat mij bezighield. ‘Wat had ik graag eens een glorieuze intocht van King Arthur meegemaakt,’ zei ik. ‘Tenslotte was hij ook niet veel meer dan een Chief. Of een bezoek gebracht aan Ruusbroec in het Soniënwoud! Of achter de heg gelegen van het erf waar Tibeert de kater meneer pastoor van zijn beursje zonder naad ontdeed! Of in de kroeg willen kijken waar Mariken met Moenen haar liederlijkheden beging!’ ‘Je haalt fictie en werkelijkheid weer eens door elkaar,’ schamperde Mieke. ‘Zelfs Ruusbroec kon Mariken niet ontmoeten, al woonde hij nog zo dicht bij Antwerpen. Maak toch niet steeds van die vergelijkingen. Leef in het hier en nu, dan maak je de minste fouten.’ Ik zweeg. Bij Mieke mochten woorden nooit blijven rondcirkelen. Ze moesten zich onmiddellijk hechten aan een voorwerp of idee. Toen ik haar had verteld dat ik schreef en mijn debuutroman de titel Het feest van de mollen droeg, zei ze: ‘Mmm, zeker een kinderboek.’ En even later: ‘En, heeft dat mollenboekje nog een beetje verkocht?’ Toch was Mieke een ontwikkelde vrouw. Ze had een graad in de filosofie, met als afstudeerrichting logica en als bijvak wiskunde. Ze had zelfs een paar jaar op het conservatorium gezeten.
De titel van mijn eerste boek verwijst naar het bekende gedicht van Anthonis de Roovere, Vander Mollenfeeste. Peter Wambuis, de hoofdpersoon, koestert het memento mori van de middeleeuwer. Zozeer zelfs dat hij met niets anders bezig is. Hij trekt zich terug op het platteland om te versterven. Toen hij nog docent wijsbegeerte was, ontwikkelde hij een eigen filosofie, het otonisme. De naam is afgeleid van het Spaanse woord otoño, dat herfst betekent. De verwijzing naar Huizinga zal duidelijk zijn, al slaat het begrip bij Wambuis niet op het naderend einde van een periode, maar vooral op zijn eigen doodsdrift. Later in het verhaal blijkt zijn ‘filosofie’ het cerebrale antwoord te zijn op een dramatische gebeurtenis in zijn leven. Tijdens een wandeling in de Andes valt zijn vriendin Wanda van een rots en ze komt | |
[pagina 45]
| |
daarbij om het leven. Of heeft Wambuis haar geduwd? In Het feest van de mollen praat mijn hoofdpersoon nooit direct over zijn confrontatie met 's levens felheid. Hij sublimeert zijn ervaringen, heeft eindeloze discussies met een libertijnse dorpspredikant, straft zichzelf door te trouwen met een onaantrekkelijke welzijnswerkster. Hij spreekt nooit over zijn verleden. Het is zelfs de vraag of hij zich dat nog bewust is, of hij het echte leven niet helemaal heeft laten overwoekeren door een levensvisie die werkt als een vorm van penitentie, maar tegelijkertijd een pleister op de wonde is. Zijn ‘filosofie’ voorkomt dat hij wordt gedwongen de feiten onder ogen te zien. In het boek maak ik gebruik van middeleeuwse noties, zonder mij ook maar een ogenblik af te vragen of ik dat op een historisch verantwoorde manier doe. De mediëvist Herman Pleij noemde de Middeleeuwen eens een ‘passepartout-tijdperk’.Ga naar voetnoot4. Voor een schrijver hoort het dat ook te zijn. Ik schrijf fictie, altijd. Ik koester het raadsel. Net als bij de ‘filosofie’ van Peter Wambuis, komen mijn verhalen in plaats van het werkelijke leven. Ze verdringen het zelfs. Duwen het van de rots.
Intussen had de stoet het dorpsplein bereikt. De Chiefs zaten, omringd door hun vazallen, in een halve cirkel rond een spreekgestoelte dat vlak voor de kleine kerk stond opgesteld. Halfontklede meisjes hielden parasollen boven hun hoofden. De jonge vrouwen hadden kegelvormige borsten, die leken te zijn geschapen door een briljante koperslager. Er ging een priester achter de katheder staan. De heksjes waren nergens meer te vinden. De man van God testte de geluidsinstallatie. Gekraak en gepiep. De Chiefs keken zelfbewust voor zich uit. Hun minachting voor techniek was legendarisch. Ze lieten waterleidingen afsluiten en over een van hen ging het verhaal dat hij een nieuwe auto kocht zodra de tank van zijn oude leeg was. ‘Die verhalen zijn gelogen,’ zei Mieke. ‘Verzonnen door de blanken. Net als die gouden hemelbedden en badkranen.’ Ik geloofde er niets van. Wilde het niet geloven. Ik vond het prachtig, dat vertoon van rijkdom. In de Middeleeuwen lieten ter dood veroordeelde edellieden zich zelfs in vol ornaat naar het schavot rijden, waar ze in ‘pronkende en gruwelijke openbaarheid’ werden omgebracht. Plotseling klonk gezang en ritmisch handgeklap. Glory, glory hallelujah. Oh lord won't you buy me a Mercedes Benz, neuriede ik er zachtjes doorheen. Mieke gaf me een schop tegen mijn linkerbeen. ‘In de Middeleeuwen hadden ze tenminste duidelijke straffen,’ fluisterde ik | |
[pagina 46]
| |
in haar oor. ‘De schandpaal, kielhalen, vierendelen, brandstapel, galg. Hier schijnen ze er ook wat van te kunnen. Ik zou maar oppassen als ik jou was.’ Na het gezang bleek de geluidsinstallatie eindelijk te werken. De zwetende jonge priester stak telkens een vinger tussen zijn parelende nek en witte boordje, als was hij bang dat zijn woorden anders in zijn strottenhoofd zouden blijven steken. Hij had zeker tien minuten nodig om de Chiefs en hun voorouders, ouders, broers en zusters, neven en nichten, zoons en dochters, kleinkinderen, bedienden en kindermeisjes, vee, pluimvee en wagenpark eer te bewijzen. Pas toen was God aan de beurt. Mieke werd onrustig en wilde weg. ‘Kom,’ zei ze en trok me achter zich aan. We maakten ons los uit de massa en zagen dat zich bij een grote boom die in een zijstraat stond een andere samenscholing had gevormd. Een iets kleinere dan die waaruit we ons zojuist hadden losgemaakt, maar toch aanzienlijk van omvang. We sloten ons bij het oploopje aan, maar zagen niets. Wel hoorden we geschreeuw en gegil. Langzaam drongen we naar voren. We hoefden niet veel moeite te doen om dichterbij te komen, het was of een middelpuntvliedende kracht ons door de mensenmassa trok. Toen deinsden we terug. Vlak voor de boom zag ik een bijna naakt meisje staan. Ze maakte wilde bewegingen met haar hoofd en bovenlijf. Er stond schuim op haar lippen. Voor haar stond een man met net zo'n witgemaakt gezicht als dat van de heksjes uit de optocht. Hij zwaaide met een kwast van dierenhaar, kauwde op boombladeren en spuwde het jonge meisje telkens in haar gezicht. Hij vuurde harde, krachtige stralen op haar af. Haar hele lichaam kwam onder de groene klodders te zitten. Haar gegil klonk hoog en schril. Ze sloeg woest om zich heen. Maakte obscene bewegingen met haar onderlijf. Orewoet, dacht ik. ‘Zeker zo'n initiatierite,’ zei ik tegen Mieke. ‘Net als in de Middeleeuwen zeker,’ antwoordde ze schamper. ‘Jij haalt alles door elkaar. Het is voodoo. Gewoon voodoo. Het is magisch, niet mystiek.’ Er werd een schaap door de mensenmassa gedreven. Hij wilde wegrennen, maar een groepje mannen greep hem stevig vast. Een van de kerels pakte een mes en sneed het beest met één haal de strot door. Niet helemaal, want het was niet meteen dood. Het bloedde wel hevig. De mannen bonden een touw om zijn voorpoten. Ze sleurden het schaap achter zich aan, maakten twee, drie rondjes om de boom, cirkels van bloed trekkend. Op zijn knieën werd het dier door het zand gesleept. Toen stortte het eindelijk dood neer. Het meisje was tot rust gekomen. De voodoopriester was verdwenen. Ik hoorde opnieuw het gezang van de openluchtkerkdienst. Het publiek van het offerritueel verspreidde zich. Een keurige man, gekleed in een donkerbruin kostuum en een gladgestreken wit overhemd, sprak mij aan. ‘U moet niet naar dit soort dingen kijken,’ zei hij. ‘Het is duivels, black | |
[pagina 47]
| |
magic. De meeste Ghanezen schamen zich hiervoor. De mensen die zich met voodoo bezighouden zijn achterlijk. Alleen God kan ons beschermen tegen Satan.’ Toen ik hem niet onmiddellijk gehoorzaamde, begon hij aan mijn blouse te trekken. Niet op een agressieve manier, maar met de doortastendheid van alle ogenschijnlijk bescheiden mensen. Met Mieke bemoeide hij zich niet.
‘Waar maakte hij zich druk over,’ redeneerde ik tegen Mieke toen we terug naar het hotel liepen. ‘Onze Middeleeuwen kenden vele heidense rituelen. Duiveluitdrijvingen, Sint-Vitusdansen, tovenarij. Germaanse gebruiken verbonden zich gemakkelijk met het christendom. Zelfs het kannibalisme kreeg zijn plaats in de katholieke mis. Neemt, eet, dit is mijn lichaam. Zonder het heidendom was het Roomse geloof oersaai geweest. Geen kerstboom, geen paaseieren, geen gegoochel met wijn en bloed. In rituelen zoals we net zagen, worden oerinstincten zichtbaar. Seks, dood. Ook de Bijbel gaat over seks en dood.’ Ik sloeg een arm om Miekes schouders. ‘Als je hier geweest bent, snap je meer van de Middeleeuwen dan na het lezen van duizend boeken over die tijd,’ zei ik enthousiast. ‘Wat een gelul,’ zei Mieke, welsprekend als altijd.
De volgende dag arriveerden we in Elmina. We bezochten de slavenburcht en namen onze intrek in een duur hotel. ‘Om even bevrijd te zijn van de Middeleeuwen,’ zei ik glimlachend tegen Mieke. 's Avonds zaten we op het terras, allebei met een dure cocktail voor ons, en keken naar een heldere hemel. Mieke wees me de sterrenbeelden aan. Grote Beer, Kleine Beer, Andromeda, Cassiopeia, Cygnus. Toen we terugkeerden in onze comfortabele kamer probeerde ik het televisietoestel nog even uit. Het hotel beschikte over een schotelantenne. De ene na de andere zender kwam voorbij. Uiteindelijk vond ik een van de commerciële Nederlandse zenders. Er werd een realityprogramma uitgezonden. Camera's registreerden het dagelijks leven van een groep mensen die zich in een huis hadden laten opsluiten. Na een tijdje zei Mieke: ‘Om terug te keten naar de Middeleeuwen had je net zo goed in Nederland kunnen blijven. Wat je toen op straat zag, is nu elke dag op tv. Mensen die de liefde bedrijven, hun behoefte doen, sterven. Vrouwen die een kind baren. En dan allemaal nog in close-up ook. Je kunt kijken zoveel je wilt, in de anonimiteit van je eigen huiskamer. Geweldig toch?’
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, lag Mieke niet naast me in bed. | |
[pagina 48]
| |
Ik ging op zoek, vroeg ten slotte aan de receptionist of hij wist waar ze was. ‘Vanochtend vroeg wilden we u nog waarschuwen,’ zei hij. ‘Het meisje van het ontbijt vond haar in het zwembad. Ze lag op haar rug in het water, minutenlang, zonder ook maar een teen of pink te bewegen. Alsof ze als een plank kon blijven drijven. Het meisje dacht dat ze dood was. Maar net toen ze zich wilde omkeren om hulp te halen, zag ze hoe uw vriendin rustig naar het trapje zwom, zich afdroogde en naar een badhokje liep. Even later rekende ze af, ook voor u trouwens, en reed weg in een taxi samen met een man met een lapje voor zijn linkeroog.’
Mijn nieuwe (vierde) roman heet Superlive. Het verhaal gaat over een meisje dat haar leven lang te zien is op televisie. Ze is zelfs speciaal ten behoeve van het kijkvolk verwekt en wordt zo de Allerbekendste Nederlander. Op haar achttiende jaar verdwijnt ze. De kijkers verdenken haar vader, de Aalsmeerse regisseur Jeremias Grool, ervan dat hij meer weet. Ze bedreigen hem en daarom brengt de politie hem naar een geheim adres. Meer nog dan Peter Wambuis uit Het feest van de mollen lijkt hij behoefte te hebben aan penitentie, al is het niet duidelijk voor welke zonden precies. Hij heeft fantasieën over de middeleeuwse straffen die men hem zou kunnen laten ondergaan. Vierendelen, brandstapel, schandpaal. De geschiedenis speelt zich af in de nabije toekomst, in een tijd waarin de samenleving verder is verhard en de doodstraf weer is ingevoerd. Mieke had gelijk. Er is geen tijdperk zo exhibitionistisch als het onze. Ik heb op tv mensen zien sterven, kinderen geboren zien worden, de meest bloederige operaties zien uitvoeren. Ik zag hoe een jong meisje zichzelf bevredigde, een vrouw haar man aan de kant zette (real live!), mannen voor duizend gulden midden op straat in hun broek pisten. Iederéén heeft het kunnen zien. Drie jaar geleden, toen ik aan Superlive begon te schrijven, meende ik een absurdistisch verhaal bedacht te hebben. Na programma's als Big Brother is mijn roman echter realistisch geworden. Ik heb de Middeleeuwen niet langer nodig als inspiratiebron, en hoef zelfs niet meer naar Afrika af te reizen om iets van de sfeer van die tijd te proeven. Aan het begin van de twintigste eeuw presenteerde Huizinga de pronkende en gruwelijke openbaarheid van de late Middeleeuwen als een onderscheidend kenmerk. Op dit punt gaat zijn verhaal niet langer op. De Middeleeuwen waren oneindig decenter en terughoudender dan onze tijd. De primitieve driften van vroeger zijn niet verdwenen, ze zijn hooguit winstgevend gemaakt. Als de middeleeuwer een bloot kind was, is de eenentwintigste-eeuwer een naakte hoer. Wij zijn onszelf niet, wij tonen onszelf. | |
[pagina 49]
| |
We willen voortdurend in de spiegel kijken en griezelen. We zijn eerlijk tegen elkaar, net zolang tot al onze verborgen motieven zijn onthuld. Maar tegelijkertijd zijn we meesters van de ironie. Avond aan avond kijken we naar de Grote Ontbindingsshow. Ons verval wordt vierentwintig uur per dag gefilmd. Wat genieten wij van dit feest van de mollen! Moissac, abdijkerk St Pierre, tympaan met het Laatste Oordeel (12e eeuw)
Henry Sepers (1955) werkt in deeltijd als leraar Nederlands op een middelbare school in Almere. Hij publiceerde onder meer de romans Het feest van de mollen (1993), De kunstenaars (1994) en Bedachte stad (1997). Zijn nieuwe roman, Superlive, verscheen in april van dit jaar. Verder publiceerde hij in (o.a.) Hollands Maandblad en Maatstaf. | |
[pagina 50]
| |
Fragment uit Het feest van de mollenMaandag 16 septemberDe colleges zijn nog niet begonnen, dus ik kan mij volledig wijden aan mijn artikel over het otonisme. Ik vrees dat het op mijn collega-wijsgeren weinig indruk zal maken, maar desondanks zal ik het concept uitwerken, al is het maar omdat ik alleen dan mijn gedachten kan leren kennen. Van Helden en Jan de Treek vinden dat mijn manier van werken in strijd is met de wetenschappelijke doelstellingen van de Centrale Interfaculteit, volgens welke er in het denken best proefballonnen mogen worden opgelaten, als ze maar niet meer dan een paar meter boven de aarde opstijgen en met de vaste grond van de feiten verbonden blijven via een stevig touw, gevlochten uit doorwrochte redeneringen. Het geloof in de ratio is heilig in ons instituut. Mijn emotioneel-speculatieve filosofie wordt er afgedaan met termen als ‘holisme’ en ‘semi-religiositeit’. ‘Otonisme, het denken van de herfstmens’ gaat het artikel heten. Ik trek erin ten strijde tegen de mensen van de lente, de vitalisten, zij die menen dat de dood hen het recht geeft tot explosies van levensdrift, alsof elke avond de laatste is voor de allesvernietigende oorlog, alsof iedereen zich aan boord van de Titanic bevindt. ‘April is the cruellest month, breeding lilacs out of the dead land, mixing memory and desire,’ schreef Eliot al. Als krokusjes schieten de mensen uit de grond en ze leven zich uit in de meest schreeuwende kleuren: het bloedrood van de oorlog en van de passie, het geel van de zon, het blauw van de ijle verten dat hen wegtrekt van de plaats waar ze tot rust zouden kunnen komen, om daar te ontdekken dat de dood ze zelfs in Ispahaan weet te vinden. Kan het werkelijk niet anders? Is het niet veel verstandiger en logischer je tijd te gebruiken om je voor te bereiden op je eeuwige afwezigheid? Kan het carpe diem van de arrogante renaissancemens niet weer verruild worden voor het memento mori van de middeleeuwer? Hij stelde het leven in dienst van de dood en wist dat al onze strevingen, hoe belangrijk ook, eindigen in het feest van de mollen, onder de zerken van het stille kerkhof, waarboven de populieren ruisen. Kijk naar het herfstblad. Onder gunstige omstandigheden begint het al wat van zijn frisse groenheid te verliezen in augustus, om in september te verdrogen en in oktober op te vlammen in schitterend rood en geel, veel intenser van kleur dan de zuurstoktinten van de krokussen. Het blad dwarrelt aan het eind van de maand, als zijn leven voorbij is, omlaag, gracieus, in een koninklijke vlucht, plechtig bijna en vergaat op de grond, voor iedereen zichtbaar, zonder schaamte de ragfijne structuur van zijn nerven tonend. |
|