| |
| |
| |
Jacques Kruithof
De nagels van Bianca
De Gelderse koopman Rogier reist anno 1417 van zijn woonplaats aan de Rijn per schip naar Brugge, met het drieledige doel er handel te drijven, een oude, zieke vriend te bezoeken voor het te laat is, en de stad terug te zien waar hij lang geleden zijn grote liefde gevonden en verloren heeft.
Met deze opzet begon ik aan mijn eerste historische roman, Het lied van de houtduif (1989). Ik wilde Rogier zijn intrek laten nemen in het Brugse Oosterlingenhuis, kantoor, magazijn en logement van de Hanze, het handels- en stedenverbond in het Duitse rijk. Dat zou een authentiek onderkomen opleveren, en kwam me persoonlijk goed van pas: op de plaats van dat huis staat thans een hotel, waar ik vaak gelogeerd heb, en waar mijn wandelingen door de stad begonnen. Dankzij dit archimedisch punt kon ik aan mijn schrijftafel in Nevers en Amsterdam moeiteloos naast Rogier door de straten lopen.
Bij een nieuw bezoek aan Brugge, om enkele punten te verifiëren, merkte ik echter dat het Oosterlingenhuis pas vele jaren na 1417 was gebouwd, zodat mijn aardige locatie prompt verviel. Niet omdat ik op een fout betrapt zou kunnen worden - wie, buiten enkele kenners, ziet zoiets? - maar omdat ik geen fout wilde máken. De waarheid gaat voor het gemak.
Een historische roman van een twintigste-eeuwse auteur is in de eerste plaats een twintigste-eeuwse roman. Dat is een evidentie, die ten overvloede te demonstreren valt aan het verschil met een historische roman uit de negentiende eeuw: het verhaal wordt meer door zijn tijd van ontstaan bepaald dan door de tijd van handeling.
Een volgende evidentie: een mediëvist kan zich na een lang leven van studie nóg niet ten volle in de middeleeuwse geestesgesteldheid verplaatsen, noch volledig uit zijn moderne zelf stappen. De schrijver van een historische roman kan net zo min in de huid van een middeleeuwer kruipen, al buigt hij zich over van alles wat de mediëvisten publiceren: de historicus, de filoloog, de kunsthistoricus, de musicoloog, de heraldicus, enzovoort.
Tijdgenoot worden ligt buiten onze macht. Brugge bijvoorbeeld zag er anders uit, zonder het patina dat de bezoeker nu treft, het rook er anders -voor onze neuzen was het er niet te harden - het duister was dichter en dreigend, de mensen kenden zichzelf en het aardse bestaan anders en in andere termen, waanden zich door God onophoudelijk geobserveerd, en omringd
| |
| |
door demonen en engelen, ze hielden de wereld buiten, de woeste gronden, de heidense streken, voor hachelijk, en dikwijls met reden, ze wisten het vege lijf voortdurend belaagd door ziekten, plagen en oorlogen; de pijnlijke dood en het strenge laatste oordeel waren immer nabij. Dit is nog maar de schaduwzijde: allerlei vreugden van het middeleeuwse bestaan, kinderlijke blijmoedigheid, platvloerse humor, innige vroomheid, hoofse liefde, feodale trouw, spitsvondige scholastiek stellen het inlevingsvermogen niet minder op de proef. Je kunt zulke dingen weten, en soms ten dele begrijpen, maar tegenover de middeleeuwse mens sta je uiteindelijk even onthand als de sportverslaggever tegenover de uithijgende winnaar; hij vraagt dan maar onnozel: wat ging er door je heen?
De romancier kan natuurlijk zijn verbeelding gebruiken, maar dat maakt zijn boek eens te meer eigentijds, en juist minder middeleeuws dan hij hoopt te bereiken. Beiden, historicus en schrijver, zijn nazaten van Renaissance, Verlichting en Romantiek, drie werelden van de middeleeuwse verwijderd, zijn in levenswijze, denktrant en gevoelshuishouding aan hun voorouders van eeuwen her volslagen vreemd. Het is al zeer twintigste-eeuws dit te beseffen, en het ook nog evident te vinden.
De historische roman lijkt daarom, indien hij ‘waarheidsgetrouw’ moet zijn, onbegonnen werk. Niettemin tracht een schrijver wie het ernst is met zijn boek, een fictie op te bouwen die ‘historisch verantwoord’ is. Hij gebruikt het verleden niet achteloos als exotisch decor en pittoreske stoffering, als projectiescherm voor eigentijdse bekommernissen, maar wil het tot zijn recht laten komen, omdat hij het op zichzelf, in its own right, als belangwekkend beschouwt. Zijn affiniteit met een tijdvak mag zijn blik (modern) kleuren, ze houdt respect in: voor feiten, gewoonten, verhoudingen die toentertijd bestonden, voor de gegevens die voorhanden zijn over het menselijk leven dat hij, met honderd slagen om de arm, wil uitbeelden. Summier gezegd komt het erop neer dat hij zijn ‘wereld in woorden’ laat overeenstemmen met het onderzoek en de beschrijving door de mediëvistiek, of welke historische discipline maar van toepassing is. De auteur staat of valt met zijn bronnen - net als de geschiedschrijver zelf.
Derde evidentie: de auteur kan niet volstaan met wat schoolkennis, populaire voorstellingen (uit jeugdboeken, kostuumfilms, toeristische folders), of het raadplegen van twee, drie boeken in de openbare leeszaal. ‘Weinig kennis is gevaarlijk,’ schreef Alexander Pope. ‘Drink met volle teugen, of proef niet van de Muzenbron.’ De schrijver maakt derhalve werk van zijn werk, en leest alles wat hij te pakken kan krijgen. Zo'n auteur wilde ik zijn, toen ik aan de Houtduif begon.
| |
| |
Rogier vertelt over zijn eerste ontmoeting met Bianca, het meisje dat hem na een kwart eeuw nog niet met rust laat, en beschrijft haar aldus: ‘Lange blonde krullen, hoge dunne wenkbrauwen, ivoorblanke tanden, en toen ik haar hand kuste, zag ik welgevormde, gelakte nagels.’ Meer dan eens hebben lezeressen - en geen enkele man - mij gevraagd waarom op deze plaats uitgerekend de nagels genoemd worden, kennelijk in de veronderstelling dat een man, ook een middeleeuwer, zijn ogen allereerst elders de kost geeft; de enige recensie waarin deze zin met verbazing werd aangehaald, was eveneens door een vrouw geschreven.
Ik heb hier eenvoudig een passage uit een middeleeuwse verhandeling over vrouwelijk schoon gevolgd, aannemende dat een ontwikkelde burger als mijn Rogier met deze materie bekend, zo niet vertrouwd zou zijn. Ik had hem, hoogst modern en hondsbrutaal, ook onverwijld naar haar borsten kunnen laten kijken, maar die hield ik voor hem in petto. Hij is een hoofs man, en wie hoofs wil zijn, moet kunnen wachten. Met een of ander fetisjisme, van Rogier of van mezelf, heeft het detail niets uitstaande: dat is me ook wel gevraagd.
Het enige waarover ik bij het schrijven aarzelde, was de handkus, die ik gebruikt heb om de nagels van Bianca onnadrukkelijk in beeld te laten komen: was deze hoffelijke begroeting destijds al in zwang? Ik heb mij, geloof ik, niet beijverd om dit uit te zoeken, hoewel een anachronisme voor de schrijver van historische romans doorgaans een blamage is. Het gebaar is in elk geval niet uit te sluiten, en voor de lezer leek het me iets waarschijnlijks, omdat het een geste betreft die wij nog kennen, maar als ouderwets beschouwen, en ik vond het ten slotte te mooi om achterwege te laten. In de tijd zelf, zonder behoorlijke tandarts of manicure, moeten gave gebitten en handen zeldzaam geweest zijn, en een voorrecht van de hogere standen; dat kan de lezer er zelf ook nog bij denken.
Mijn twee praktijkvoorbeelden raken de materiële middeleeuwse werkelijkheid, die een schrijver in beginsel net zo weergeeft als de eigentijdse wereld in een contemporaine roman, althans: een roman ‘op de wijze van de werkelijkheid’, zoals men wel zegt.
Ik bepaalde mijn keuze op de Middeleeuwen, deels om persoonlijke redenen, deels omdat de periode mij door studie, werk en reizen het meest vertrouwd was. Toch bleek het me aan allerlei onmisbare kennis te ontbreken: buiten het artistieke domein, de wereldbeschouwing en de staatkundige geschiedenis moest ik van alles leren. Mijn hoofdpersoon werd een koopman, die per handelsschip op weg gaat: in welk scheepstype moest ik hem
| |
| |
laten reizen, met welke handelswaar in het ruim, als er een ruim wás? Hij komt bij een ziekbed: wat had een heelmeester of kwakzalver de patiënt te bieden? Talrijke praktische gegevens over het dagelijks leven had ik nodig voor de ‘authentificatie’ van mijn verhaal, en doordat een zeker perfectionisme een van mijn karakterfouten is, heb ik er veel werk in gestoken. Ik vlei mij met de gedachte dat ieder controleerbaar detail daadwerkelijk klopt -niet per se met de realiteit, maar dan toch met de bevindingen van de mediëvistiek.
Met de personages is het heel anders gesteld, en zeker met Rogier, die behalve hoofdfiguur ook de verteller van de Houtduif is. In het algemeen geldt voor een personage in een historische roman dat het een bedenksel van de auteur is, creatie én expressie, en daarmee onontkoombaar moderner dan zijn (materiële) omgeving, een onecht kind van zijn tijd.
Het moderne romanpersonage is gewoonlijk in hoge mate op zichzelf betrokken, en dikwijls een in zichzelf teruggetrokken ik, op een manier die in even hoge mate onmiddeleeuws is, of minstens zo aandoet. Desondanks kan een schrijver zijn figuren in hun introvertie bijvoorbeeld verbinden met toenmalige ideeën over hoofse zelfbespiegeling, de contemplatieve geest, of het kluizenaarschap; als overal in de literatuur komt het hier op behendigheid aan.
Rogier heeft zijn beperkingen: van de wijde wereld en de inwendige mens kan hij niet meer weten dan de toenmalige ‘wetenschappelijke’ kennis reikte; daarentegen kent hij op zijn duimpje de legendarische verschijnselen in Afrika en Indië die tot de algemene ontwikkeling behoorden, en meestal weet hij, koopman als hij is, waar iets te halen valt. Dat er in het boek over de waarde van dergelijke kennis getwist wordt, over het kwestieuze bestaan van een brandende vogel Phoenix bijvoorbeeld, is een historisch gegeven, evenals het toneel van deze discussie, Parijs, waar Rogier gestudeerd heeft - en niet Brugge of zijn woonplaats, die geen intellectueel brandpunt vormden.
Het meest heb ik evenwel gebruik gemaakt van Rogiers mogelijkheden. Zijn boekenbezit is respectabel (maar telt conform gegevens uit zijn tijd weinig meer dan zeventig titels), hij heeft beroepshalve Europa doorkruist, en er is zijn Parijse verleden. Hij heeft allerwegen dissidente geluiden opgevangen, en geleerd te relativeren, en bovenal te zwijgen. Hij was aanwezig bij de terechtstelling van Johannes Hus, en weet: een mens brandt wél. Dingen voor je moeten houden is overigens een goede reden om iets op te schrijven. Bovendien is Rogier, niet in de laatste plaats door het verlies van zijn Bianca, een eenzelvig mens geworden; hij stelt dit met zoveel woorden vast als iets ongebruikelijks in zijn kring, en draagt dusdoende zelf bij tot de verbijzondering die ik zowel voor hem nodig had, als nastreefde. Dat hij voor zichzelf rekenschap aflegt in een uitzonderlijke, kritieke situatie, voegt daar nog iets
| |
| |
aan toe, iets wat ik maar aannemelijkheid noem.
De Houtduif is het reisjournaal dat Rogier bijhoudt, en dat zijn autobiografie behelst. Als modern egodocument is het in zijn tijd moeilijk denkbaar -zij het niet geheel en al ondenkbaar - zodat ik van hem een bewonderaar van Abélard heb gemaakt, met wie hij een liefdesgeschiedenis én het eigenhandige verslag ervan gemeen heeft, wat het ongewone dadelijk enigszins reduceert. Een verhaal als dit zou bij Rogiers tijdgenoten-kooplieden niet zijn opgekomen, en hun zouden onderweg andere dingen als de moeite van het noteren waard in- en opgevallen zijn: bewaarde documenten dragen veelal het karakter van een kroniek met mercantiele en levenslessen. Vooral hun overpeinzingen pakten anders uit: stichtelijker en conventioneler - maar soms maakte hun wereldwijsheid hen toch dwars.
Ik heb Rogiers reflectie op zichzelf en zijn levensloop laten aansluiten bij de hoofsheid, de mystiek - hij houdt van Hadewijch -, het allegorische denken - hij droomt in die trant - en bij wat destijds begon te gisten gedurende de voorgeschiedenis van Renaissance en Reformatie. Hij, bastaard van zijn eeuw en de mijne, leeft op een breukvlak. Zijn Brugse omgeving, met personages als de doodzieke Moriton, heb ik geënt op het Gruuthuse-handschrift, zowel om literaire als om persoonlijke, amoureuze redenen een van mijn voorliefdes in de Middeleeuwen. Muzikaal wordt deze wereld gedomineerd door Guillaume de Machaut, een andere voorkeur, die ik volgaarne in levenden lijve had laten optreden, maar dat kreeg ik met de jaartallen niet voor elkaar. De dichter-componist stierf in 1377, zodat ik hem door een fictieve leerling heb laten vertegenwoordigen. Het is in Rogiers levensdagen nog net iets te vroeg voor de zogeheten Vlaamse primitieven, nochtans ontmoet de aandachtige lezer in een taveerne aan de Korenmarkt een jonge, honderd uit pratende schilder, die weinig later een beroemdheid zal worden. Rogier is al met al een koopman met kunstzinnige en filosofische inslag, die terdege weet: Plus est en vous.
Dit heeft uiteraard alles te maken met mijn voornaamste beweegreden: mij te verdiepen in een verwante geest in een andere tijd, onderworpen aan de restricties, de contraintes ervan, en te zien hoe hij zich eruit redt - of niet. Dat betekent meteen: je de vraag stellen hoe je het er zelf onder de gegeven omstandigheden afgebracht zou hebben; het is een proefneming. In Vorige levens (1999) heb ik personages uit latere eeuwen in een vergelijkbaar lastig parket gemanoeuvreerd; mijn werkwijze was steeds, en was onvermijdelijk: hun geest ‘op te rekken’ tot de maximale ruimheid die tijdsgewricht en sociale positie toestaan, om te beginnen door er iets uitzonderlijks aan te verlenen, iets tegendraads ook, en vervolgens door hen in een netelige situatie te brengen. Op dit kardinale punt geven de relatieve onkenbaarheid van een lang voorbije wereld en de beperkte mogelijkheid zich in te leven in
| |
| |
toenmaals vigerende zieleroerselen de auteur van een historische roman vrij spel - binnen de spelregels van het genre. Hier kan een aforisme van Cesare Pavese tot richtsnoer strekken: ‘Wij weten niet wat de waarheid is, maar wel wat een leugen is.’
Een vooronderstelling van een roman als de Houtduif is dat elementaire gevoelsaandoeningen door de eeuwen heen dezelfde blijven, slechts verschillend ingekleed, anders begrepen, uiteenlopend ondergaan: de continuïteit van de menselijke ziel. Er bestaat een tegengestelde opvatting: de mens is fundamenteel veranderlijk, zijn diepste emoties inbegrepen, en wij, nazaten, vervalsen onze voorouders als wij ónze gemoedsbewegingen door hén heen laten gaan. Ik kan me hierbij een scrupuleuze romancier voorstellen die geen enkele tweespalt authentiek-modern in zijn personages wil toelaten. Er doen zich in de middeleeuwse bronnen menigmaal drijfveren en aandriften voor die de twintigste-eeuwse, westerse mens vreemd of schaamteloos, of buiten elke proportie lijken: eer, familiebanden, overijlde eden en beloften, bijgeloof, wreedheid, met bijbehorend zonderling gedrag tot op het hoogste maatschappelijke niveau: opvliegendheid, wisselvalligheid, handtastelijkheid. Omgekeerd zouden middeleeuwers thans gewaardeerde beschaafde manieren, gevoelens en denkbeelden als nieuwsgierigheid, tolerantie en gelijkheid (van man en vrouw) volslagen idioot, en Gode onwelgevallig vinden; in menig opzicht is ons voorgeslacht één groot ‘klein rechts’.
Een personage dat de hedendaagse lezer onbegrijpelijk voorkomt, kan zeer wel een verantwoorde, gedocumenteerde historische figuur zijn - zoals een jongeman die de vingernagels van een mooi meisje bewondert; daar ligt kennelijk voor sommigen reeds het ‘vervreemdingspunt’. Ik moet voor mezelf niet aan zo'n strikt historisch opgevat, puriteins boek denken, ik zou het gevoel krijgen een rariteitenkabinet te fabriceren, maar de mens is een vreemde snoeshaan, en wie hem als zodanig afschildert, heeft alle gelijk van de wereld.
Men kan vanzelfsprekend ook ‘onverantwoord’ met het verleden omspringen, en het gebruiken als maskerade, parodie of postmodernistisch spel, in opera, Hollywoodfilms, of Monty Python and the Holy Grail: dat is een ander verhaal, volgens andere luimen en spelregels.
| |
| |
Rogier voelt, in overeenstemming met heersende opvattingen in zijn burgerlijke milieu, heel weinig voor ridderromans, ‘verhalen over koning Arthur en dergelijke onzin’, maar hij heeft een zwak voor de Ferguut, niet voor niets een verhaal over de veredeling van hart en ziel. Het lag voor de hand van zijn eigen relaas eenzelfde queeste of zoektocht te maken als in dit favoriete boek, meteen het toonaangevende romanparcours in de hoofse wereld.
Nu is de traditionele queeste bij uitstek een avontuur waarin de held, naast de roem die hij voor zichzelf verwerft, een collectief doel najaagt, om kort te gaan: het bewaren en herstellen van de sociale orde. Iets van dien aard had ik voor Rogier niet in de pen: zijn queeste is er een die de orde in zijn eigen leven, meer bepaald in zijn eigen geest ten nutte komt, gesteld al dat zijn tocht hem enige helderheid verschaft. Deze individualistische variant op de queeste, die in de moderne literatuur schering en inslag is, strookt niet met een tijd waarin elk schrijven geacht werd ‘tot nut van 't algemeen’ te dienen: het reisdagboek anno 1417 is tot in zijn merg en gebeente een roman anno 1989.
‘Vorm en inhoud zijn één’ - in Vorige levens heb ik voor een episode uit de achttiende eeuw de briefvorm gebruikt, omdat die eeuw de roman in brieven ontwikkelde: een soort van mimicry, en evenzo heb ik de queeste als structuur voor de Houtduif gekozen: een middeleeuwse vorm, die het best bij de dito inhoud past, al is de pasvorm schijn. Het kwam voor mij in beide gevallen onder het schrijven de nabijheid ten goede, een ware uitkomst wanneer je je voortdurend de afstand bewust bent. En wie weet, dacht ik, bewerkstelligt deze kunstgreep bij de lezer min of meer hetzelfde effect.
Verreweg de belangrijkste ‘authentificatie’ ligt besloten in de taal. Als ik de Houtduif voor een werkelijk, eeuwenoud document wilde laten doorgaan, had ik het in het Middelnederlands van Rogier moeten schrijven, met Gelderse eigenaardigheden en al. Dat is een zinledige kunstgreep, dus zocht ik een taalgebruik dat goed met zijn karakter samen zou gaan: bedaagd, bedachtzaam, en aan de deftige kant. Rogier is een ernstig man, die zich toelegt op een gesoigneerde schrijftaal; zo is hij gevormd, daar hoeft hij niet eens over na te denken. Ik moest dat wel, en probeerde een stijl te vinden die een lezer van 1989 aannemelijk zou vinden voor een ‘auteur’ van 1417, maar die geen onoverkomelijke hindernissen zou opwerpen.
Rogier kan simpel schrijven: ‘Bianca, ik weet nog goed hoe mooi zij was... Borsten met heel lichtgetinte tepels, die nog dagenlang gevoelig bleven als ik ermee gespeeld had...’, of met een wat ouder ogende woordkeuze: ‘het gast- | |
| |
huis van Sint-Jan waar zij, naar hij bij geruchte had vernomen, eertijds als lekezuster de zieken had verzorgd.’
Behalve ‘penseus’, dat mij ergens ontglipt is, komt er in de hele roman geen enkel zuiver Middelnederlands woord voor, geloof ik, en dit synoniem voor ‘peinzend’ vormt geen moeilijkheid voor een hedendaagse lezer. De talrijke spreekwoorden en zegswijzen in de tekst heb ik navenant uitgezocht: begrijpelijk, maar niet meer gangbaar, want dan zou het op een aaneenschakeling van platitudes uitdraaien. Uit het moderne Nederlands diende ik bij voorbeeld alle Duitse, Engelse en Amerikaanse leenwoorden te mijden, Latijnse en Franse daarentegen waren met mate welkom: geen ‘feeling’ of ‘überhaupt’, wel ‘decennium’ of ‘chanson’. Opvallend recent en modieus taalgebruik waren uit den boze - daar bezondig ik me van nature toch al zelden aan - maar ook authentiek bedoelde flauwiteiten als ‘bijlo, gijlieden’, of ‘hij trok zijn wambuis en zijn hozen aan’, vroeger bij historische-romanschrijvers zeer in trek, heb ik kordaat geweerd. Hachelijk waren bewoordingen die met een bepaalde stand van (wetenschappelijke) kennis te maken hebben: ‘poolshoogte nemen’, ‘gedeprimeerd zijn’, metrieke maten, het on(der)bewuste, ik heb ze hopelijk consequent vermeden. Het langst heb ik getwijfeld bij ‘noodlot’, een woord dat in het Middelnederlands niet geboekstaafd is, maar omdat het in het woordenboek als betekenis onder ‘lot’ vermeld staat, zij het met een vraagteken, heb ik het laten passeren. Op de keper beschouwd gebruik je in een historische roman ieder woord met een vraagteken.
Al doende bedacht ik een ‘kunsttaal’: archaïsch gekleurd, maar niet dateerbaar, naar zinsbouw en woordenschat overwegend twintigste-eeuws, maar atypisch, eerder tegelijk tijdloos én even historisch als mijn onderwerp, kortom: van de oude stempel. Het is een paradox: de taal die essentieel is om het historische tot uitdrukking te brengen, is zelf bij nader toezien allerminst eenduidig historisch van aard. In Vorige levens heb ik daarop gevarieerd, met een afnemend ‘ouderwetse’ stijl en telkens een ander patina, naarmate de handeling van 1530 tot de late twintigste eeuw opschoof. Het is ingewikkelder: het gaat tevens om een voorstelling die de hedendaagse lezer zich van oudere taalfasen vormt, en dan weer om wat ík denk dat ‘de’ lezer denkt, maar het doen-alsof zal duidelijk zijn. Het is bedrog, maar uit een goed hart.
Zoals ik het nu vertel, kan het lijken dat ik er een heel karwei aan heb gehad, maar ik schrijf dit gezuiverde, duurzame Nederlands zonder buitengewone inspanning, wat ongetwijfeld de vrucht is van mijn jeugdlectuur. Die bestond merendeels uit oude jong sboeken van mijn vader en goedkope uitgaven, Karl May, Captain Marryat, Paddeltje, Bontekoe, Robinson Crusoe, en bij toeval ook de Romantische werken van Jacob van Lennep, zes delen uit
| |
| |
1858, afdankertjes van een tante, die nog steeds, deerlijk gehavend, in mijn boekenkast staan. Tel daarbij op de oude school- en leesboeken, die vroeger tal van jaren dienst deden, en nog geen populaire, kinderlijke toon aansloegen - de joviale, oubollige toon van grote mensen op hun hurken, die wel -en de bloemlezingen op de middelbare school, met Nic. Beets, E. Laurillard, mevrouw Bosboom-Toussaint in overvloed: een niet gering deel van mijn vroege lectuur was gesteld in negentiende-eeuws Nederlands, of vooroorlogs Nederlands dat zich aan de vorige eeuw spiegelde. Ik heb er een gemak met boekentaal aan overgehouden: deze stijl, deze sonoriteit, was het kenmerk van het ware, de smaak van het avontuur, de garantie van bijzondere lotgevallen.
Nu ik zelf schrijf, en weer andere avonturen in een grijs verleden bedenk, stroopt de taal die ik ergens diep in het geheugen bewaard heb, de mouwen op: een kolfje naar haar hand. Ik moet erbij zeggen: het geeft me voldoening, er schuilt ook een zekere recalcitrantie in, dat ik dit verjaarde register nog beheers en kan cultiveren: een taal met volzinnen, distinctie en wortels in de geschiedenis.
Tot besluit, en om met mijn tijd mee te gaan, een kleine bekentenis. Op één plaats, in het laatste hoofdstuk van de Houtduif, heb ik mij hoogst onhistorisch laten gaan. Bianca draagt daar alleen ‘zo'n Florentijns hemdje met heel dunne schouderbandjes waar ik keer op keer opgewonden van raakte.’ Hier lijkt Rogier ook wel erg op mezelf: ik herinnerde mij mijn eigen grote liefde, luisterrijk in een van haar zwarte hemdjes met laat-twintigste-eeuwse ‘spaghettibandjes’, en die moesten en zouden in mijn boek, of de Florentijnen ze nu kenden of niet. Het aardige is overigens dat je zo'n zin slechts resoluut hoeft op te schrijven, en het is net of het kledingstuk altijd bestaan heeft.
Van de vingernagels van het meisje, ofschoon ik ze alle tien vele malen heb gekust, herinner ik mij niets speciaals.
Jacques Kruithof (1947) schreef buiten de hier genoemde romans de dichtbundel Slaapvertrek (1984, deels op middeleeuwse thema's), tal van essays over literatuur en muziek, en studies over Robert Musil en Marcel Proust.
| |
| |
| |
Fragment uit Het lied van de houtduif
28 juni
Tamelijk laat op de avond zijn we gisteren toch nog voor anker gegaan in de nabijheid van het Zwin, omdat hier in open water gevaar dreigt van Schotse zeerovers. Onder de kust moet je hoofdzakelijk op je hoede zijn voor gauwdieven die het op de deklading voorzien hebben; een van die lieden, die een paar tinnen kannen bemachtigd had, is met een pijlwond in het hart overboord geworpen nadat Willems oudste hulp, ooit als schutter bij de Arkels in dienst, hem had horen rondscharrelen.
Na twee slapeloze nachten aan boord merk ik dat de jaren klimmen, ze wreken zich met stijve spieren en pijnlijke gewrichten - veel van deze onzinnige reizen zal ik niet meer ondernemen. Er hing vanochtend vroeg een lichte mist, maar gelukkig trok hij spoedig op, en volgens Willem komen we vanmiddag al aan als de scheepvaart niet te druk is. Binnen mijn gezichtsveld liggen er heel wat vaartuigen waar ik mensen zie eten of het tuig redderen, dus ik heb er een hard hoofd in.
We varen langzaam, ik bedenk ineens dat ik de stad voor de eerste maal na zo'n lange reis door de Speipoort binnen zal gaan, langs de oliemolen. Met Moriton kwam ik uit het zuiden, en tussentijds ben ik voor mijn vader nog eens inkopen wezen doen op de jaarmarkt van Champagne, een ongezochte kans om in Reims de kathedraal te zien en langs de boekenstallen jacht te maken op het Livre du voir-dit en de Fontaine Amoureuse. Een teken te meer dat niets zichzelf gebleven is: iemand anders dan Moriton ontvangt iemand anders dan de Rogier die hij misschien gekend heeft, twee wildvreemde seniores schudden elkaar voor het eerst de hand. Ik vraag me af wie ik voorts nog aan zal treffen, tandeloos en gerimpeld, maar met godweet een naam die ik op de zolder van mijn herinnering nog ergens onder het stof kan vinden, als daar niet al iemand schoongemaakt heeft. Ach nee, daar mocht ook niemand komen.
Ik was al minstens een jaar in Brugge, ik had mij metterdaad dat vernuftige stelsel van boekhouden eigen gemaakt, debet en credit en bruto en netto, benevens allerlei handigheden waar ik nu nog steeds profijt van trek. Zonder deze scholing in sluwheid en precisie had ik me niet van wisselbrieven kunnen bedienen in onze samenzwering tegen de erfopvolgers van de landsheer, of andere trucages die ik zelfs aan dit meest particuliere papier niet durf toevertrouwen. Buitendien had ik veel beter leren zingen en liederen schrijven, waar Moriton nog meer aardigheid in leek te hebben dan in alles wat hij mij ten kantore aan het verstand bracht. Bijgevolg was ik een van de genodigden toen hij op een late zomerdag met allerhande vrienden en bekenden in de
| |
| |
ruime tuin achter zijn huis in de Zilverstraat weer eens een vrolijk zang- en drankfeest aanrichtte. Om hem een plezier te doen, heb ik, zo goed en zo kwaad als het ging, een paar van zijn eigen liederen gezongen, er werd gedanst, en de saltarello had ik wel onder de knie. Het rook er sterk naar de bloemen en kruiden die de gastheer zelf verzorgde, een uitzonderlijke liefhebberij die ik nooit bij een andere man ben tegengekomen.
Terwijl ik mij bij een rijk voorziene tafel een glas witte wijn stond in te schenken, legde Moriton een hand op mijn schouder; hij wilde weten of ik eigenlijk alle aanwezigen kende en begroet had. Vanzelfsprekend was dat zo, maar er bleek op het allerlaatst een nieuwe gaste aangekomen te zijn, een beschermelinge uit het huis van zijn opdrachtgevers, die ik zeker moest leren kennen. We liepen arm in arm de tuin door, waar helemaal achterin een jong meisje op een bank zat, tussen de jasmijn en violen. Ze stond hoffelijk op om ons te begroeten, en zo zag ik haar die mijn gelukzaligheid zou worden én verwoesten, voor het eerst: in een lang, blauw kleed dat naar Italiaanse snit over de borsten en onder de oksels verleidelijk laag uitgesneden was. Dat zag ik, en ik dacht: ik weet niet wat ik denken moet. Niets, waarschijnlijk, behalve dat ik nooit meer iets wilde denken. ‘Heer in de hemel’ kon er nog net mee door, daarom dacht ik dat maar. En dat gebeurt me nog wel eens, vrees ik.
Lange blonde krullen, hoge dunne wenkbrauwen, ivoorblanke tanden, en toen ik haar hand kuste, zag ik welgevormde, gelakte nagels. ‘Apparuit iam beatitudo mea’ voegde ik haar toe, want zelf wist ik volstrekt niets te verzinnen. Ze glimlachte, ze had dergelijke loftuitingen uiteraard vaker gehoord. Verder geloof ik niet dat ik die keer nog een woord met haar gesproken heb, maar ik moet ook in het laatst van die middag mijn ogen uitgekeken hebben, want ik zie haar zelfs nu nog glashelder bij die tuinmuur zitten, afwezig als steeds, ietwat afzijdig van ons jolige gezelschap, slechts in haar moedertaal somwijlen een beetje onzin pratend tegen Moritons zangvogels in hun vergulde kooien, ver weg in de tijd als op een miniatuur, Bianca Portinari.
Aanstonds varen we door Sluis. Er komt vast en zeker een hoop oponthoud. Zodra we in Damme zijn, moet de hele handel op lichters of kleinere scheepjes overgeladen worden, gesteld dat die meteen beschikbaar zijn. Dan zal ik toezicht moeten houden, omdat de kruiers gemeenlijk ruwe werklui zijn die dat karwei met hun duwkarren klaren, en wie Willem allicht geen gezag inboezemt. Ik laat hem de geldzaken in dit dorp, de wijn, en de steekpenningen waar hij zo veel kijk op heeft dat hij ze aan mijn beurs kan ontfutselen. Als het allemaal niet snel achter de rug is, wil ik vanavond nog wat andere dingen opschrijven. Ik zal de stad in de verte zien liggen, en er is nog veel dat geboekstaafd moet worden voordat ik onontkoombaar weer naar
| |
| |
dit ene terug verwezen word.
Het was metterdaad buitengewoon onbehouwen volk, en het heeft veel tijd in beslag genomen, zowel om het aan te werven, met al die bonte Genuese en Venetiaanse galeien en nog meer Hanze-koggen aan de kade, als om het behoorlijk aan de slag te houden. Nu, na het avondeten, wordt het langzaam rustig in het logement, maar het nadeel is dat ik de afzonderlijke gesprekken begin te verstaan. Iemand klaagt over het verdwijnen van de zalm die het lawaai van de timmerlieden bij de bouw van een brug ontvluchtte, precies waar hij woont, een ander vertelt, net iets te hard fluisterend, over wijlen de hertog van Orleans, die magische poeders vervaardigde uit de beenderen van gehangenen en die kinderbloed dronk. Uit het klooster hiernaast hoor je de kreten van monniken die aan het kaatsen zijn, ‘tenez, tenez’: die hebben het ook altijd druk met hun ballen, placht Horneweder te zeggen.
Waarom ben ik hier zo onafzienbaar lang niet meer geweest? Er waren aanvankelijk praktische redenen, zoals het schisma, het werd vervolgens werk voor mijn ondergeschikten, maar dat had mij niet hoeven weerhouden. Had ik de durf niet om de stad van mijn jeugd terug te zien, ook toen al het gebeurde reeds lang vergeven en vergeten moest zijn? Lag het wellicht voor een deel aan Liesbeth, die van niets weet maar iets vermoedt of verzint, die afgunstig is op een schim: een dode, een kloosterlinge, een oude, onvindbare vrouw in Toscane?
Wat er ook van Bianca geworden mag zijn, in ieder geval niet iets om jaloers op te zijn, en nog steeds schrikt het mij af daaraan te denken. Een enkele maal droomde ik van haar: ze is ingemetseld in een raamloze zijkapel en roept mij als ik in het duistere kerkschip loop, of ik zie haar krom gegroeid met krukken door een morsige steeg schuifelen.
|
|