| |
| |
| |
Rein Bloem
Vai t'en chansos
Zing er op los
De eerste keer dat ik in het openbaar een canzo zong, nu vijfenveertig jaar geleden, was bij Moustier-Ventadour. Een gehucht met een aardig café op een snikhete dag. Ik dronk uit een eeuwenoude tinnen beker en werd smakelijk de weg gewezen. Aan de voet van een beboste heuvel stond een driehoekig bord met een adder en een doodskop, het scheen hier niet pluis.
Desondanks naar boven, want hier moest de ruïne van het kasteel te vinden zijn, waar troubadour Bernart de Ventadour zijn liefdesliederen componeerde. Het voetpad was breed en wond zich omhoog, geen adder te zien. Vrij plotseling maakten de bomen plaats voor ruimte en lucht, een plateau met twee, drie brokstukken rots en daartussen een leger van adders, onschuldig stovend in de brandende zon. Even dacht ik zoiets als: waar gevaar dreigt, is de redding nabij, maar die Duitse lijfspreuk kende ik toen nog niet. Dus dacht ik aan niets. Farai un vers de dreyt nien, dit lied van Willem IX de grondlegger weet van niets, dus baste ik er voor het eerst op los:
de joi sas alas contra l rai,
que s'oblida es laissa chazer
per la doussor c'al cor li vai,
ai! tan grans enveya m'en ve
de cui qu'eu veya jauzion,
lo cor de dezirer no.m fon.
Bij de eerste vier regels wist ik ongeveer wat ik zong: een leeuwerik slaat zijn vleugels uit naar de zon, vergeet zich, laat zich vallen en de zoetheid vult zijn hart. Maar bij het tweede kwartet, op een klimmende en weer dalende melodie, vergat ik de woorden en het deed er niet toe.
| |
| |
Achteraf zocht ik twee Nederlandse vertalingen op om te ervaren of ze zingbaar waren:
Zie ik de leeuwerik van vreugd
Zijn vleugels uitslaan in de zon -
Van zoetheid die mijn hart verheugt
Buiten zichzelf, werpt hij zich om -
Elk die de voorspoed vergezelt,
En het verbaast me dat daarop
Mijn steeds verlangend hart niet smelt.
[vertaling: Jacques Kruithof]
Als ik de leeuwerik aanschouw,
die opklimt in een zonnebaan
maar neerstort uit het hemelblauw:
van hartelust te zeer ontdaan...
hoe knaagt mij dan de afgunst, op
elkeen die lust kent en jolijt;
en welk een wonder dat daarop
mijn hart niet van verlangen splijt!
[vertaling: Ernst van Altena]
Ieder zingt zijn eigen lied, maar of de noten passen op de Provencaalse melodie vraag ik me af.
De eerste vertaling is dicht bij de tekst maar swingt niet, de tweede is overdreven en mist de ernst van de beurtelingse stemming van de verlangende zanger. Jubelschrik wordt hier verklankt in wisselende ritmes en wat eerst een overbekende, zoetgevooisde metafoor lijkt te zijn, verandert in een diepzinnig register met raadselachtige toespelingen. Die golflengte kun je over het hoofd zien of proberen er wat van te maken. In de vijfde strofe van deze canzo staat een merkwaardige zin:
et ai be faih co.l fols en pon [en ik gedroeg me als de gek op de brug]
Van Altena komt in zijn vertaling niet over die brug: Ach, elk valt... die met zotte kop een te hoog merriepaard berijdt.
Is dat een grap ten koste van de versmade minnaar, die te ver is gegaan in zijn verlangen?
| |
| |
Een Oudfrans spreekwoord leert ons hoe een voorzichtige man zijn paard te voet bij de teugel neemt om veilig aan de overkant te komen; man en paard zouden eens kunnen struikelen.
Verrassend is de oplossing van Ezra Pound (mijn leidsman in The spirit of Romance, 1960):
hij verwijst naar Aesopus, probably an allusion to the fable of the greedy dog: een gulzige hond steekt een rivier over met een stuk vlees in de bek en hij ziet zijn schaduw in het water, hij tast toe, verliest dus zijn hap, omdat hij teveel van het goede wou. Sic quisquis alienum quaerit, dum plus vult, suum perdidit.
De tekst van Bernart is daarmee nog niet verklaard, misschien zit er nog een addertje onder de brug. Fols en Pon, daar gaat het om, dat raak je nooit meer kwijt.
Hoe speels en gewiekst de troubadours (in de 12de en 13de eeuw) ook zingen om hun publiek te vermaken... er is zowaar nog een diepere laag in het spel. Het genre van de alba (de dageraad- of wachterliederen) lijkt flauwekul: een minnaar klimt van buiten in de nacht ongezien naar zijn geliefde en voor alle zekerheid houdt beneden een vertrouweling de wacht, met het oog op het krieken van de dag, zonder dat de kasteelheer en zijn personeel onraad merken. Maar daar gaat het eigenlijk niet om: wat in een spannend en amusant verzonnen verhaal op de voorgrond speelt, heeft niet zelden een stoutmoedige clou in petto waardoor de stemming omslaat.
Een prachtig voorbeeld is een alba van Guiraut de Borneill. De inzet qua muziek en tekst is raak:
Vorst vol glorie, licht dat de waarheid draagt,
Almachtige God, zo het U behaagt,
Wees mijn vriend tot hulp in deze duisternis:
ik zag hem niet sinds de nacht gevallen is,
En aanstonds breekt de dag aan.
[vertaling: Jacques Kruithof]
| |
| |
Als ik deze strofe zou zingen, dan zou ik het publiek (zo aanwezig) met kracht overvallen: God, de lichtdrager, zou van pas komen als hij de minnaar in de duisternis nog wat tijd zou gunnen, want de wachter is bezorgd om zijn vriend. De rolverdeling en de suspense gaat onmiddellijk werken; nadat twee kordate balken bestemd zijn aan het opperwezen, maken we in twee andere frases kennis met de wachter, die nota bene de vriend is van de vrijer; wie weet is hij jaloers en had hij iets van het rendez-vous willen zien. In ieder geval is hij betrokken en bezorgd, zoals zal blijken in het éénregel refrein. We volgen in spanning het verhaal vijf strofen lang, dan komen we even tussenbeiden en dan komt de clou...
Mooie gezel, of je nu slaapt of waakt,
Slaap niet langer, zorg dat je zacht ontwaakt:
ik zie in het oosten de ster hoog branden
Waardoor ik weet: de ochtend is op handen,
En aanstonds breekt de dag aan
Mooie gezel, ik spoor je zingend aan:
Slaap niet langer, ik hoor al vogels slaan;
Ze zijn op zoek naar de dag in de houtwallen:
Vrees de jaloerse die je komt overvallen,
En aanstonds breekt de dag aan.
Mooie gezel, kom, buig je uit het raam,
En zie hoever de sterren zijn gegaan;
Hoe getrouw ik jouw gezel ben, weet je dan
Laat je dicht achterwege... groot kwaad komt ervan,
En aanstonds breekt de dag aan.
Mooie gezel, ik sliep geen ogenblik
Sinds je mij verliet: geknield lag ik
En bad tot God, de zoon der Heilige Maagd,
Die ik steeds om je terugkeer heb gevraagd,
En aanstonds breekt de dag aan.
Mooie gezel, hier buiten op straat,
Vroeg je mij te waken tegen het kwaad,
Geen oog te sluiten voor de dag aanbreekt
Nu luister jezelf niet naar mijn lied dat smeekt,
En aanstonds breekt de dag aan.
| |
| |
De trouwe wachter gooit er steeds een schepje bovenop: de jaloerse (c.q. de wettige echtgenoot!) staat al voor de deur; de wachter (de vriend en mogelijke mededinger) knielt en bidt en roept zelfs Jezus aan; indirect speelt ook de Maagd mee, maar de overspelige vrouw blijft voorlopig buiten schot; het kwaad en erger is daar...
We hebben lang gewacht, het wordt eindelijk tijd dat de minnaar aan het woord komt.
Om het spel nog iets te rekken leg ik de slotstrofe in de vertaling van Van Altena voor:
Mijn goede vriend, ik lig zo warm en zacht
dat ik verzucht: bleef het maar immer nacht,
dan houd ik hier de liefste aller vrouwen
warm in mijn arm, dus niets kan mij benauwen:
afgunstigen noch 't oosten.
Een erotische verzuchting, die als een nachtkaars uitgaat. Een schrikbare clou blijft uit.
Kruithof komt er heel wat dichterbij:
Lieve gezel, dit is een plaats zo goed
Dat ik geen dag of dageraad meer moet.
De edelste vrouw die ooit werd geboren
Ligt in mijn armen, wat zou ik mij storen
Aan die zot of aan die dag?
Geen verzuchting maar een vloek. Het refrein mondt eensklaps uit in Lo fol gilos ni l'alba, dat wil onverhoeds zeggen: ik heb meer dan genoeg van een jaloerse gek en de dagbreek.
Met andere woorden: hier heeft de onnozele echtgenoot voor altijd het nakijken en staat de zon stil, wat in wanhoop betekent dat God zelve naar de verdommenis wordt verwenst.
Hoe zou dit hardhandig slotakkoord aangekomen zijn in het publiek, wat zou in de kring de ronde hebben gegaan. Aan ketterij hoeven we niet te denken, maar wel aan zelfstandige, eigenzinnige codes, die buiten het gangbare vielen, niet begrepen werden en niet serieus werden genomen. Toch wordt nog altijd in de uitgave van deze canzo de laatste strofe weggelaten, bijvoorbeeld in de Nederlandse onmisbare editie van Hendrik van der Werf [The chansons of the troubadours and trouvéres, 1972]. Ongelofelijk maar waar. Als de geestelijke en dichter John Donne dát geweten had, zou hij zich in zijn heilige graf omgedraaid hebben. Luidkeels zou hij dan zijn busy old fool (The
| |
| |
Sunne Rising) iedereen toezingen.
De ogenschijnlijke onschuldige wachterlieden komen, betrekkelijk terzijde, in allerlei variaties en talen voor en ze mogen er wezen. Bijvoorbeeld de aanhef van Wolffram von Eschenbach:
Sine klâwen durch die wolken sint geslagen
er wîget ûf mit grôzer kracht
De zon als roofvogel in de mond van de wachter! In de tweede strofe dient de vrouw vanuit haar boudoir van repliek, hij heeft al eerder voor stoorzender gespeeld, zij stelt een niet nader genoemde beloning in het vooruitzicht. De wachter in de derde strofe geeft geen krimp, hij eist de slapende man op, die zij 's nachts in het liefdesspel van hem gewonnen heeft. Vandaar de heftige aanval in de aanhef. De wachter blijkt geen neutrale grensganger, hij is partij en staat niet aan de kant van de vrouw. In de vierde strofe countert zij dat haar mededinger al zonneseintjes geeft als het nog aardedonker is. Match-nul tussen de kemphanen! Dan neemt de verteller het woord, hij constateert rustig dat het licht wordt, dat de wachter zijn waarschuwing zingt en zij noodgedwongen haar lief wakker maakt. Maar daarmee is het verhaal nog niet uit: zij prangt haar kleine boezem tegen zijn borst. Er is geen tijd maar hij neemt haar, het afscheid komt nader en nader, de liefde is in volle gang, ze krijgen met kussen en kozen toch hun loon...
Spannender en gedurfder kan het niet, eind- en hoogtepunt vallen onomstotelijk samen.
Heinrich von Morungen, een tijdgenoot van Von Eschenbach, kiest voor een treurige tweespraak: zonder wachter in de buurt en dat blijkt ook niet meer nodig, de liefde is voorbij.
Het refrein eindigt met een wrange zonopkomst:
O wee, zal ooit voor mij nog
haar lijf zo wel gevormd?
ik dacht, het moest wel zijn
de morgen hier afwachten?
| |
| |
Als ons de nacht ontgaat,
dat wij niet hoeven klagen:
toen hij laatst bij mij lag,
O wee, zij kuste zonder tal
en mij onbedaarlijk omhelsde,
O wee, dat hij zo dikwijls
als hij de dekens wegnam,
dan wilde hij zonder kleren,
ach arme, mij bloot weer zien.
Het was een wonder groot,
het heeft hem nooit verdroot,
Veel oppervlakkiger en populairder zijn de wachterliederen in het Antwerps Liedboek van 1544.
Het ingewijde, aan geheimen gebonden pionierswerk van de eerste troubadours bestond op deze wijze niet meer. Men kon lezen, spelen, dansen bij alle gelegenheden, voor elk wat wils, en zingen klonk meestal eenvoudiger dan vroeger. Het zinvol scenario van privé nachtleven en collectief daglicht, met een middelaar op de grens van die tweestrijd (de grondtoon van de alba's) wordt doorgaans verhaspeld in omkeringen, rolwisselingen, onverwachte wendingen, die de lachlust moeten wekken.
Een voorbeeld (voorzien van voetnoten) van zo'n aanstekelijk lied is:
Den dach en wil niet verborghen zijn,
Het is schoon dach, dat duncket mi.
Mer wie verborghen heeft zijn lief,
Hoe noode ist dat si scheyden.
| |
| |
(Het lezend publiek krijgt van de verteller een lesje in zonsopgang en moraal, het verhaal moet nog beginnen, maar het lijkt wel of hij de wachter is en de lakens uitdeelt)
Wachter, nu laet u schimpen zijn
Ende laet hij slapen, die alder liefste mijn.
Een vingerlinck root sal ik u schinken,
Wildy den dach niet melden.
(Bij verrassing spreekt de Dame van boven de wachter pardoes en haastig aan: ze probeert hem om te kopen...de eerste lach is voor de lezer)
Och meldic hem niet, rampsalich wijf,
Het gaet den jongelinck aan zijn lijf.
Hebdy den schilt, ick hebbe die speyr,
Daer mede maect u van heyr.
(Met een woordspeling maakt de wachter duidelijk dat het niet helpen zal: óf de vrijer gaat de dame te lijf óf hij verliest het vege lijf. Er is nergens meer tijd voor, zelfs binnen de strofe moet de vrijer wakker worden en zij duwt hem meteen de wapens in de hand.
Het gaat zo snel, dat de lezer op zijn tellen moet passen voor hij in de lach schiet. Tegelijkertijd beseffen wij dat de regels voor de echte alba gebroken zijn: suspense is er niet meer bij, het is een haasje-rep-je spelletje geworden)
Die jonghelink sliep ende hi ontspranck,
Die liefste hi in zijn armen nam:
‘En latet u niet so na ter herten gaen,
Ick come noch tavont weder.’
(Even lijkt het of de tijd stilstaat, maar duizelingwekkend snel is hij op de been en zij hoeft niet benauwd te zijn, vanavond komt hij immers toch terug)
Die jonghelinck op zijn vale ros tradt,
Die vrouwe op hooger tinnen lach.
Si sach so verre noortwaert inne
Den dach door die wolcken op dringhen.
| |
| |
(Van de wachter en de obligate jaloerse echtgenoot geen spoor en, inmiddels ordentelijk gekleed, heeft zij in de open lucht alle tijd om hem uit te wuiven, in noordelijke richting met de zon achter de rug)
Had ick den slotel vandendaghe,
Ick weerpen in gheender wilder Masen,
Oft vander Masen tot inden Rijn,
Al en soude hi nemmeer vonden zijn.
(Zij mokt nog op de tinnen van haar kasteel en zou het liefst de sleutel van de dag in de Maas plompen, nog mooier: van de Maas in de Rijn, wat geen sinecure is. De zon zal nooit meer schijnen. De lezer komt aan zijn trekken)
Het spel is zelfs nog niet uit, want de melodie heeft het laatste woord met een andere tekst, een contrefact: Na die wise Den dach en wil niet verborgen zijn......Groot is die Heer gepresen seer.
In de tijd van de troubadours gebruikten de muzikanten vaak religieuze melodieën, die ze al dan niet omwerkten. In het Antwerps Liedboek speelt vaak de omgekeerde wereld.
Het beroemde lied van ‘Het Daghet in het Oosten’ kennen wij allen zingend van buiten. De tekst begint nota bene als een spannende alba, met als slachtoffer de vrouw, die een heldin wordt en uiteindelijk in het klooster haar bestemming vindt. Afgezien van de schitterende melodie is de tekstschrijver ook een vakman van jewelste: telkens zorgt hij voor verrassende wendingen, in vierregelige strofen plus een herhaling van de derde regel, die dan in een tussenspel opgepakt wordt door de melodie.
Lees en speel mee:
| |
Het daghet inden oosten
Een oudt liedeken
AL LXXIII
| |
| |
Hoe luttel weet mijn liefken,
Hoe luttel weet mijn liefken...
(Wie zingt hier? Is het de vrijer die haar komt halen, maar waarheen weet hij nog niet? De toonaard van de tekst echter wijst op een ongeduldige en bezorgde vrouw die de hele nacht op haar liefste heeft gewacht, om dan met hem op de vlucht te gaan, waar dan ook heen.
De spanning is dan het grootste).
Och warent al mijn vrienden
Ick voerde u uuten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn.
Ick voerde u uuten lande...
(De minnaar is gearriveerd, máar waarom spreekt hij zo vreemd: hij ziet een gevaarlijke missie vóór zich en hoe komt hij met haar door de vijandelijke linies heen?)
Dats waer soudi mi voeren,
ic ligge in mijn liefs armkens
Met grooter waerdichheyt.
ic ligge in mijn liefs armkens...
(Het compliment in de tweede regel blijkt onverhoeds een snier, want zij ruikt lont!)
Ligdy in uus liefs armen?
Bilo, ghi en segt niet waar!
Gaet henen ter linde groene,
Versleghen so leyt hi daer.
Gaan henen ter linde groene...
(De ontknoping: ze heeft gelogen, een vijandelijke mededinger heeft de liefste verslagen.)
Een oudt liedeken, zoals in het Antwerps Liedboek wordt vermeld en het is
| |
| |
een evergreen: een beurtzang die in vier strofen een alba op de kop zet, de schurk uit het veld slaat en van de zonsopgang niet meer zal reppen.
Als je de aanhef terugleest, zie je hoe de speelman Jan Roulant, gewiekst als Hitchcock, je in spanning brengt en op het verkeerde been zet. Het vervolg van het lied, waarin het meisje haar liefste begraven wil en van haar vader en zijn trawanten geen hulp krijgt, maar dan zelf het werk verzet en daarna van de wereld verdwijnt om in een klooster met sneeuwwitte handen de klokken te luiden.
De volksdichter in de zestiende eeuw doet in vernuft niet onder voor Arnaut Daniel aan het eind van de twaalfde eeuw, die heel wat op zijn geweten heeft. Dante ontmoet in de Louteringsberg zijn vroegere leermeester Guido Guinizelli, die hem de weg wijst naar de grootste liefdesdichter aller tijden. Op gelijke voet wordt hij aangesproken, in het provencaals! Dante laat zich niet kisten en doet het hem na in die taal: zes terzines over het lot van zijn voorganger.
Ieu sui Arnaut, que plor e vau cantan [k ben Arnaut die treurt en zingt tegelijk]
Een Nederlandse vertaler, Christinus Kops O.F.M., heeft daar een aardige mouw aan gepast en maakt er dit Vlaams van:
Ik ben Arnaud, bevaen met pyn of blidscap;
peyns ende treure om dwaes-verspeelde daghen,
ende nu schouwe naar de blyde morghen.
Doch dy beswere ic, byder maght van boven,
waarmee ghy opvaert naer de hoogste trede,
wil myn torment te goeder uur ghedencken.
Alleen rijmt C.K.O.F.M. helaas niet.
Dante dicht Arnaud in een ander geschrift de erepalm toe: Il miglior fabbro, de beste vakman en ook voor Pound is hij de favoriet. Als beginneling waagde ik mij aan één regel taalmuziek, afgekeken van Mallarmé en verder kwam ik niet:
Sols sui qui sai lo sobrafan quem sortz
[Alleen ik weet wat leed betekent, bedeeld door het lot]
Eeuwen voor Messiaen hoor je de vogels noot voor noot zingen in een herfstlied. Ezra kan er wat van, maar of hij het volle pond geeft aan dat lied is
| |
| |
de vraag. Hij stroomlijnt de eerste strofe met woord en muziek en excuseert zich daarvoor. Gelukkig stelt hij ons enigermate in staat het vers tenminste te lézen:
The bitter air strips clear the forked boughs,
Which softer winds had coverd thick with leaves,
And holdeth dumb and stuttering the birds' glad mouth
Amid the boughs, mates and unmated all.
Wherefor I struggle to speak and to do more often things as
please her who hath cast me down from on high, of whom I fear to
die unless she ease my pain.
(Halverwege gaat hij noodgedwongen op proza over, maar het moet dankbaar gezegd: het ritme loopt door)
Het origineel is nauwelijks onder woorden te brengen, dus zing er op los:
Quel doutz espeissa ab fuoills,
In het voorbijgaan noemt Pound de door Arnaut uitgevonden Sestina, de liedvorm waarin de zes slotwoorden van elke strofe stuivertje spelen en van betekenis verschuiven, met als toegift een coupletje van drie regels, waarin het zestal nog eens gegroepeerd herhaald wordt.
| |
| |
Oef!
Hoe ingewikkeld het lied ook is, met een schema is nog veel plezier te beleven:
1 lintra
binnen |
ongla
nagel |
arma
ziel |
vergua
stok |
oncle
oom |
cambra
kamer |
2 cambra |
intra |
oncle |
ongla |
vergua |
arma |
3 arma |
cambra |
vergua |
intra |
ongla |
oncle |
4 oncle |
arma |
ongla |
cambra |
intra |
vergua |
5 verga |
oncle |
intra |
arma |
cambra |
ongla |
6 ongla |
verga |
cambra |
oncle |
arma |
intra |
+
Uitgeschreven mogen de eerste de beste regels er wezen:
Lo ferm voler q'el cor m'intra
no.m pot les becs escoissendre ni oncla
de lausengier qui pert per mal dir s'arma
Vrij vertaald:
De ferme wil die mijn hart binnenkomt
kan niet verscheurd worden door de bek of de nagel
van de lasteraar die zijn ziel verliest aan het kwaad.
Tot ons verbazing herkennen we de structuur van de alba met steeds verschillende rollen:
zo speelt eerst de oom de rol van de wachter, terwijl de minnaar de geheime kamer binnengaat; dan treedt hij op als een eenvoudig familielid; vervolgens is hij de sceptische raadsman; dan vermomt hij zich als de broer van 's minnaars geliefde; promoveert als elcerlyc die afstamt van Adam; tenslotte vergelijkt hij alle beminden maar telt alleen de liefste.
Ook de idee verschuift van lichaam naar geest; van aarde naar paradijs. Uiteindelijk triomfeert de fin'amors in Platonische zin.
Vertaler Ernst van Altena maakt er in zijn vertaling handig een potje van en kiest voor elke stok een roede en dan weet je het wel.
| |
| |
Nagel en Oom, ongla en oncle, lo son e.ls, zo wil de dichter dat zijn sestina wordt ontcijferd, op de tast gelezen en tweestemmig gezongen.
In zijn moedertaal gaan zijn woorden in elkaar op en klinken ze samen. In mijn tongval lukt het mij niet ze harmonieus op elkaar af te stemmen.
We hebben te maken met een adynaton (een onmogelijke taak), maar in de verbinding en de verscheuring probeer je desondanks iets op het scherp van de snede tot klinken te brengen.
Ieu sui Arnauz, q'amas l'aura
E chatz la lebre ab lo bou,
Ik ben Arnaut, die jaagt op de wind
en zwemt tegen de stroom.
Zing wat niet te zingen is, tenzij als de gek op de brug.
Liederen zonder woorden, woorden zonder lied.
In het Europa van toen is er eigenlijk maar één minnezanger die zich kan meten met Il miglior fabbro. Een anonieme Nederlandse dichter in Limburg, die de fin'amors [de hoogstaande liefde] bedrijft als geen ander. In de vierentwintig liederen (zonder muziek) die er van hem zijn overgeleverd, hanteert hij steeds dezelfde, driedelige oorspronkelijke vorm:
1) | Vier regels waarvan de eerste en derde twee rijmklanken hebben en regel twee en vier gewoon op elkaar rijmen. |
| |
2) | Tien regels waarvan er acht paarsgewijs grammatisch op elkaar rijmen (d.w.z. de woorden worden verbogen of vervoegd) maar nr. 5 en 10 rijmen echt. Zo klinken alle tien rijmwoorden unisono. |
| |
3) | Vier regels waarvan in de eerste en derde twee rijmklanken hebben, regel twee en vier rijmen op elkaar; het is dezelfde formule als 1. |
Op een perkamenten blad (een manuscript grotendeels terecht gekomen in de Zweedse universiteit van Lund) is dat redelijk goed te zien.
De compactheid van het middendeel wordt ook inhoudelijk gerealiseerd: een eerste persoon maakt de dienst uit, terwijl de omarmende strofen (1 en
| |
| |
3) een objectieve spreuk vertolken. Het effect is dat de lichamelijke kant van de liefde sterk naar voren komt. Hier is de transcriptie van het handschrift:
En mochte gheloven wie sere te cloven
Gheene creature dien niet waert sure
Die grontroeringhe dede te gronde,
Ende te recht mocht gronden
En mijn hert ontloede, hi vonde [leeghaalt]
Dat nie in hert waert vonden.
Hi vond' er in, onghebonden,
Meneghe versche bloedende wonde
Ende vast ghedruct in elc dier wonden
Haer soete aensicht, dat claerste oorconde
Dier minnen, dat ie minne oorconden
Mocht: lief ende lief ghebonden.
Gront diep gheprint in 't hert dat mint,
Staet 't sien sier vrouwen
Als 't root in bloede, als doogt in goede [als deugd in het goede]
Het onvoorstelbare beeld van de geliefde wordt lijfelijk ingeprent. Het insisterende van de rijmklanken benadrukt dit concrete aspect. Woord en klank zijn één, een partituur zou overbodig zijn.
Vierentwintig van deze liefdesgedichten zijn in de zelfde vorm gegoten, vijftien compleet, negen verminkt. Ander werk van deze landgenoot is niet bekend. Hoe diep de dichter gaan kan en ideale fin' amors omtovert in persoonlijk verdriet, stroomt voor altijd in het volgende waterbeeld:
Twee wijflijk'oghen wel heten moghen
Daar menich inne 's lijfs door die minne,
Mist sonder weer. [weerloos in de liefde]
Verdoolt, verseylt ben ik te verre
In haar oghen, die hen verre [verwijderen]
Van mi, daer ic af ver erre [verdwaald]
In 't diep, grondeloos, woedend erren. [ziedende verwarring]
Moet ic iet langher merren, [achten]
| |
| |
Waer mier als veel als menich sterre,
Ic verdorve, si en seegt mijn werre. [[mits zij mij tegemoet komt]
Op hope claeg ic haer dan mijn werren, [noodlot]
Dat ic 't lijf moghe ontscherren. [in de hoop in leven te blijven]
Die mint, waer sijns als veel als Rijns
Hi moest verquelen wilt haer helen [wegkwijnt, als zij zich niet vertoont]
Een internationale beroemdheid, Hendrik van Veldeke, komt eveneens uit Limburg en in dezelfde tijd als de tot dusver onbekende. Het heilige leven van Sint Servaes (1170) deed ook de ronde in Duitsland en Heinric heeft tevens een Aeneas-bewerking op zijn naam in het Duits.
Vooral in zijn korte lyrische liefdesgedichten (op muziek!) toont hij een opmerkelijke persoonlijkheid, die kritisch staat tegenover de hoofse codes en satire niet schuwt:
Wie me bij mijn vrouwe bekladt,
hem wens ik het kale hout
waaraan de dieven hun leven eindigen.
Wie trouw voor mij bij haar ten beste spreekt,
en vouw hem dankbaar mijn handen.
Mocht iemand willen wie ze is,
hij herkenne haar hieraan:
Wees me, vrouwe, genadig.
zo schijne voor mij de maan.
Was mijn ellende maar te boven te komen,
ik zou vreugde na lijden verwerven
en menigvoudige blijdschap,
bloemen ontspringen op de heide,
vogelen zingen in het woud.
Waar kortgeleden nog sneeuw lag
| |
| |
Wie er lust toe voelt, kan zich verheugen.
Maar laat dat niemand van mij verlangen,
Het begin is een ongewoon harde uitval naar de kwaadsprekers en spelbrekers, die bij de troubadours de categorie van de losengiers vormen (waarin de jaloerse, de ontrouwe, de schurk en zelfs de Oom van Arnaud Daniel in thuis horen).
Op de vraag wie de schone in dit geval is, volgt een parodistisch, nietszeggend antwoord: zij die er zo mooi uitziet. Lief-na-leed is niet de grondparadox voor de troubadours, die immers lief-in-leed inhoudt. De onverwachte uitweg in de mooie natuur (bijna altijd de opmaat van een liefdesgedicht) krijgt plots een anticlimax, een domper op de feestvreugde, het echte leven gaat niet over rozen en klavertjes vier.
In de kring waar Hendrik zijn lied heeft gezongen, zal het publiek van deze clou opgehoord hebben en de spotter kreeg zijn verdiende loon met bij-dan wel afval.
Hoe zou zijn eventuele concurrent en tegenhanger in de Limburgse contreien gereageerd hebben, zouden ze elkaar ooit ontmoet hebben?
Wat weten we toch weinig. Vive gay saber.
| |
Apocrief
Een godsgeschenk is de recente vondst in de Stadsbibliotheek van Kleef.
W. Marguc, bekend door zijn codicolische studie over de Sint Servaas, reisde voor de opzet van zijn Leben und Werke von Heinric von Veldeken jarenlang heel Europa door, op zoek naar nieuwe gegevens.
Het kon niet uitblijven: Kleef, waar Van Veldeke in 1174, zo leert ons de literatuurgeschiedenis, beroofd werd van het manuscript van zijn Eneïde, een hoofs geachte bewerking van de Aeneas van Vergilius. Uitgerekend in Kleef heeft Marguc dat verlies goed gemaakt: hij vond een compleet manuscript, een brievenboek geschreven door Agnes van Loon in het Latijn aan Hendrik van Veldeke! Haar moeder, Gravin van Loon, is de opdrachtgeefster van Van Veldeke, samen met kanunnik Hessel uit Maastricht, zijn maecenas. De dichter heeft, zo zeggen de bronnen, herhaaldelijk bezoeken gebracht aan Kasteel Loon, in de buurt van Hasselt in het Maasland, nu nog minder dan een ruïne.
De ontdekking van het manuscript, dat vermaakt is door de familie Van
| |
| |
Loon aan de toen al fameuze muziekbibliotheek in Kleef, heeft ongemene gevolgen gehad. Niet alleen blijkt dat Agnes en Hendrik een verhouding hebben gehad, die slecht afliep, maar ook een jongere dichter kwam in het spel: Lowick Hessel, neef van de weldoener in Tricht.
Er moet op verschillende wijzen een soort tweestrijd aangebonden zijn. Agnes heeft niet nagelaten daar gewag van te maken in haar boekje, en daarin een dispuut tussen de combattanten op te tekenen.
Een document waarvoor we Marguc niet dankbaar genoeg kunnen zijn.
Uit zijn vertaling in het Duits kunnen we tenslotte een vrij gegeven passage onthullen, die betrekking heeft op hun onsterfelijke maar tegenstrijdige werk:
H: Hoe kom je aan een beeld van de zee in Limburg, waar je nooit geweest bent.
L: Als ik het niet met eigen ogen heb gezien, dan heb ik het van Ovidius.
M: Maar dan die ‘vreselijke vloed van de minne’?
L: De lading zou van Bertrans de Born kunnen komen.
H: Als vreugde voorbij is?
L: En de liefde droogvalt, men wordt overspoeld tot de dood er op volgt.
M: Hoe zo de dood?
L: Letterlijk de dood
M: Van de liefde?
L: Van het leven.
M: Zeediep lees ik, aan elkaar of gescheiden, met of zonder abbreviatuur?
L: Zonder.
H: Dus zeediep, niet zeer diep.
L: Zo is het.
H: Waarom?
L: Eén woord mag het doen.
H: Wat bedoel je?
L: Het stroomt en het zingt.
Rein Bloem (1932) is dichter. Zijn laatst verschenen bundels zijn De troost van de pelgrim (1997) en Roman (1998)
|
|