| |
| |
| |
Yves van Kempen
Altijd de Middeleeuwen
We schrijven 2001, maar nog geen jaar of dag scheiden ons van de Middeleeuwen. Rond deze eigenlijke eeuwwende waren in de bioscoop de ogen volop gericht op de middeleeuwse roadmovie Mariken, een film voor alle leeftijden, gebaseerd op het bekroonde jeugdboek van Peter van Gestel. Het is een verhaal over een vondeling, opgevoed door de zonderling Archibald, waarin duistere en mystieke zaken niet uit de weg werden gegaan en al evenmin verklaard. Daarbij kwam nog iets anders opmerkelijks: van een flashy montage om de aan snelle beeldwisselingen gewende clipkijkers onder de jeugdige bezoekers - waarvoor de film in eerste instantie bedoeld lijkt - te gerieven was geen sprake. In plaats daarvan presenteerde regisseur André van Duren in rustig verglijdende taferelen een goed en interessant verhaal waarin het ook nog eens om religieuze levensvragen ging - het geheel een sproke van middeleeuwse schoonheid en degelijkheid.
D Bouts, De Hel
(1470, Musée des Beaux Arts, Lille)
Vlak voor de jaarwisseling presenteerde HP/De Tijd de coverstory De ontdekking van de hel, waaruit blijkt dat ongeveer eenderde van de Nederlanders onder de veertig weer in die groteske folterkamer gelooft - die door verschroeiende vuren verlichte onderwereld, waar de zondaar uit de eindige tijd zich eeuwig kan beklagen over zijn lichtzinnig verbraste leven en waar het gejammer over gruwelijke dorst en ondragelijke pijnen horen en zien doen vergaan. Op de meest tot de verbeelding sprekende taferelen van dit angstaanjagend hiernamaals leken tot voor kort nog alleen middeleeuwse schilders patent te hebben, met als hoogtepunt de frescoreeks van Taddeo di Bartolo in de kathedraal van San Gimigniano. Maar inmiddels moet ik me daar ook de ongebreideld gewelddadige samenlevingen uit science fiction-films bij voorstellen waarin iedereen elkaar naar het leven staat en de hersens inslaat.
Op twee plekken tegelijk nog wel, in de Amsterdamse Nieuwe Kerk en het Utrechtse voormalige Catharijneconvent, bracht voormalig Rijksmuseumdirecteur, kunsthistoricus en AVRO's Beeldenstorm-exegeet Henk van Os een even verwaarloosde als onderschatte, maar tevens nogal bizarre vorm van middeleeuwse kunstzinnigheid bij elkaar - relieken uitgestald alsof het de veel bezongen trofeeën van Ajax betrof. Of is het omgekeerde het geval en staan al die cups van de godenzonen in het Arenamuseum opgesteld zoals in vroeger tijden deze geheiligde kleinoden in de kerk waar ze gevoelens van een naar hysterie nijgende devotie en extatische verering opriepen? De vergulde en verzilverde pronkstukken, met daarin opgeborgen de stoffelijke overblijfselen van heiligen, nagelranden, plukjes haar, botsplinters en botjes,
| |
| |
een haarlok van Maria Magdalena, een stukje voorhuid van de Nazareeër, of een splinter van Christus' kruis, schiepen onder de gelovigen ooit eenzelfde mysterieuze band als de schalen en bekers van nu onder voetbalsupporters. Sinds de klap die Luther en Calvijn, een paar eeuwen later door Voltaire en Diderot herhaald, de katholieke kerk hebben toegebracht, zijn ze in gestaag tempo in de vergetelheid geraakt, waardoor er ten slotte nog hooguit wat bigotte kwezels voor op de knieën gingen.
Hoezeer het met die relikwieën leek gedaan maakte Van Os in een interview met de Volkskrant duidelijk via een anekdote over zijn eerste en voor zijn eigen adoratie beslissende vangst, zo'n dertig jaar geleden, in het Ospedale della Scala van Siena, midden in dat doorkerstende Italië dus, het land bij uitstek van het bedevaarttoerisme - of het om een heilig jaar gaat of niet - toen hij daar in een rommelhok achter het hoofdaltaar tussen veel bezems, stoffers en blik en een lading schoonmaakspullen een doos vond ‘met spullen die in de veertiende en vijftiende eeuw waren vereerd als de kostbaarste en heiligste voorwerpen in die stad’. Naar De weg naar de hemel, zoals Van Os zijn tentoonstelling doopte en zoals de fraai verzorgde catalogus ervan heet, begaf zich in processiestap plotseling een lange rij herwonnen bewonderaars, in aantallen waarmee je een voetbalstadion kunt vullen - zoals er ook eindeloze stoeten wandelaars en fietsers zijn die om God weet welke redenen richting Santiago de Compostela bedevaarten, of de geest van Bertus Aafjes achterna naar Rome voettochten - om maar niets te hoeven missen van deze hele santenkraam van luisterrijke staaltjes ambachtelijke edelsmeedkunst uit een tijd waarin het werk van de edelsmid veel hoger stond aangeschreven dan dat van schilder en beeldhouwer. Het had er veel van weg dat de niet om geld verlegen, rekenende en berekende globetrotter die de moderne pelgrim is, hier alvast een glimp kwam opvangen van zijn luisterrijke verschijning in de eeuwigheid, als die er onverhoeds toch mocht zijn, en zich kwam vergapen aan het hemels jasje van straks.
Het geloof van toen is veraf en tegelijk ook dichtbij, profeteert Van Os in datzelfde interview, terwijl hij met de hem kenmerkende elegantie uit de losse pols wat connecties legt tussen heden en verleden: ‘Niets leukers dan op een houseparty helemaal lost te gaan. Daar, buiten de kerk, in een subcultuur van het zelfverlies, worden elementen van de middeleeuwse gebedscultuur opnieuw toegepast. Na de party hervindt men zichzelf bij het gregoriaans gezang van Spaanse benedictijnen.’ Madonna kronkelt zich wellustig om het kruis als een reïncarnatie van naar stigmatisatie hunkerende mystieke vrouwen. Gerard Reve wil Nader tot u'. Het moet gezegd, op het zorgvuldige zendingswerk van Herman Pleij en Frits van Oostrom valt niets af te dingen, het lijkt een waar (of onwaar, wie zal het zeggen?) middeleeuwengevoel op gang te hebben gebracht.
| |
| |
| |
Duistere Middeleeuwen
De Middeleeuwen hebben lang dienst gedaan als het ultieme model voor het apocalyptische seizoen, als zinnebeeld voor de totale chaos. Nog in de jaren zeventig polemiseerde Umberto Eco over de waarheid daarvan met zijn landgenoot Roberto Vacca, een futuroloog die er, als het de toekomst van deze wereld betrof, een fascinatie voor doemscenario's op nahield. Vacca verdedigde de opvatting dat de grote systemen die het technologische tijdperk kenmerken te veelomvattend en ingewikkeld zijn om door een centrale overheid gecontroleerd te worden. Als demonstratie van zijn ideeën bedacht hij een horrorscenario in de stijl van Hollywood, en goed voor een Oscarnominatie. Vertaald naar Nederlandse omstandigheden ziet dat er als volgt uit: op een hemelsblauwe dag in januari valt een spoorwegstaking samen met een immense verkeersopstopping, met als gevolg dat de verkeersleiders van Schiphol niet door een nieuwe ploeg afgelost kunnen worden. De niet vervangen verkeersleiders komen onder ondragelijke stress te staan en veroorzaken daardoor een botsing tussen twee passagiersvliegtuigen die neerstorten op een hoogspanningsleiding. Amsterdam komt enkele dagen zonder stroom te zitten en dat blijft niet zonder gevolgen. In kantoren moeten open vuren worden aangestoken om je te verwarmen, er breken overal branden uit, het telefoonnet begeeft het, de supermarkten worden leeggeplunderd, in huis raken de voorraden op, in de ziekenhuizen stijgt het aantal doden door koude, honger en uitputting. Wanneer enkele weken later de toestand enigszins genormaliseerd lijkt, veroorzaken de miljoenen lijken die overal in de steden en op het platteland verspreid liggen, epidemieën met een omvang, te vergelijken met die van de zwarte pest die in de veertiende eeuw tweederde van de Europese bevolking uitroeide en waarover de Zweedse auteur Torgny Lindgren in zijn weergaloze roman uit 1987 Het licht schreef alsof het een modernere ziekte als aids betrof. Vacca's visie op
de Middeleeuwen met zijn hoog apocalyps-now-gehalte bracht Eco ertoe om in een aantal commentaren het begrip Middeleeuwen te herijken. Zo'n ontregelde samenleving was het toentertijd zeker niet, verdedigt hij met grote stelligheid in De alledaagse werkelijkheid (1984). Dat negatieve aura is door toedoen van een bepaald soort renaissancistisch geïnspireerde culturele publicistiek ontstaan. De duistere Middeleeuwen zijn nooit zo duister geweest als ze ooit vanwege antiklerikale ressentimenten zijn voorgesteld. Feitelijk gaat het om een tijd van ongelooflijke intellectuele vitaliteit, van een gepassioneerde dialoog tussen diverse beschavingen, waarin de moderne westerse mens tot rijping is gekomen dankzij nu futiel ogende uitvindingen als stijgbeugel en halster - die het rendement van het paard verhoogden - de windmolen en het buskruit. Onzekerheid is zeker een sleutelwoord voor deze periode. Maar die onzekerheid zo interpreteert Eco,
| |
| |
is niet alleen ‘historisch’, ze is ook psychologisch, ze maakt deel uit van de verhouding tussen mens en natuurlijke omgeving, tussen mens en maatschappij. Als je 's nachts door de bossen zwierf, merkte je dat die bevolkt waren met boze wezens, en je waagde je niet vlug ongewapend buiten de dorpskom. Die situatie verschilt niet zo erg van die van de New Yorker, die na vijf uur 's middags geen stap meer in Central Park zet en in de metro goed uitkijkt dat hij niet per ongeluk in Harlem uitstapt, of die nooit in zijn eentje na middernacht de metro zal nemen.
‘De kathedraal een stenen boek’
Annunciatie, Poitiers, westfaçade Notre Dame la Grande
Daarbij zijn de Middeleeuwen en de moderne tijd volgens hem allebei tijdvakken waarin de maatschappelijk elite haar denken geheel en al oriënteert op het geschreven woord, maar ondertussen de kloof tussen arm en rijk, analfabeet en intellectueel probeert te dichten door de heersende ideologie in beelden te vertalen: ‘De kathedraal,’ meent Eco, ‘is het grote stenen boek, het reclamebord, het televisiescherm, het mystieke stripverhaal dat alles moet vertellen en uitleggen,’ of dat nu gaat om de mysteries van het geloof, de manier waarop de aarde bewerkt moet worden, of de draagwijdte van de heiligenlevens, die een sterke overeenkomst vertonen met de manier waarop in onze tijd sport- en popidolen worden beschreven. Naast de massale inzet om tot een massacultuur te komen, stemmen beide historische periodes ook al overeen in hun poging om met behulp van allerlei knip- en plakwerk iets nieuws te brouwen uit oud materiaal:
Of het nu gaat om een toverdoosje van Arman of Cornell, een collage van Ernst, een niet-productieve machine van Munari of Tinguely, de esthetica waaruit deze objecten ontstaan zijn heeft niets te maken met Rafaël of Canova, maar heel veel met die van de Middeleeuwen. In de poëzie zijn er centonen en de raadselrijmen, de Ierse kennings, de acrostichons, de collages van citaten die doen denken aan Pound of Sanguineti. Er zijn de waanzinnige etymologische spelletjes van Vergilius van Bigorre en Isodorus van Servilla, die een soort voorlopers van Joyce lijken (Joyce was zich daar trouwens van bewust). Er zijn de experimenten met de tijd in de compositie-oefeningen van de poëticatractaten, en er is vooral de allesoverheersende drang tot verzamelen en inventariseren.
| |
Systeembouw
Eerder dan de losbandige en chaotische elckerlycen die de moderne mens bij voorkeur in hen wil zien, zijn de middeleeuwers geduchte systeembouwers, voor wie zelfs de dodendans tijdens het mollenfeest een uiterst strakke cho- | |
| |
reografie kende. Niks massaal en in harmonie rouwen zonder veel acht te slaan op rang of stand, zoals nu in tijden van rampen en demonstraties tegen zinloos geweld althans formeel gebruik lijkt te worden - de felheid van leven bestond juist uit tegenstellingen. De ‘Paus ende zijn Cardinalen’ gaan voorop, gevolgd door de ‘Keyzers, Coninghen, Hertoghen, Graven’, zoals Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482) dicht in zijn ballade Vander Mollenfeeste en het duurt dan nog wel even voordat de ‘Cooplieden ende Drapenieren’ of nog lager volk zoals de poorters aan de beurt zijn. De beroemdste en ongetwijfeld meest gelauwerde onder hen is de Florentijn van adellijke komaf Dante Alighieri (1265-1321), een literaire mastodont van zo'n overweldigende grootheid dat zijn gestalte met gemak zeven eeuwen overschaduwt en een plek vindt in onze tijd. Het afgelopen jaar verschenen maar liefst drie vertalingen van zijn hoofdwerk, La (divina) commedia - de toevoeging ‘goddelijk’ is van zijn biograaf Boccaccio - de fascinerende beschrijving van een denkbeeldige tocht door het hiernamaals die, omstreeks 1311 begonnen, plaats heeft op een Goede Vrijdag in april van een eerder heilig jaar, dat van 1300 (het boek werd ‘komedie’ genoemd omdat het na de ervaringen van de hellegruwelen ten slotte een blij einde kent van hemels geluk).
Eugène Delacroix, Dante en Vergilius in de Hel
(1822, Louvre, Parijs)
Alle drie de vertalingen verschillen van elkaar omdat er andere accenten worden gelegd in de wijze van vertalen en de uitvoering van het boek, en daardoor vullen ze elkaar tegelijkertijd prachtig aan. Voor uitgeverij SUN verzorgde godsdienstpsycholoog Jacques Janssen een prettig leesbare prozatekst van Dante's eerste deel, De Hel, die hier en daar misschien iets te modieus swingt, maar mocht dat al een bezwaar zijn, dan wordt dat rijkelijk gecompenseerd door de rijkdom aan illustraties die de uitgave het aanzien geven van een prospectus van de inspiratiebron, die Dante's werk voor de beeldende kunst is geweest. Rob Brouwers' gewetensvolle bewerking in rijmloze metrische verzen - uitgegeven bij Primavera Press - gaat vergezeld van een uiterst gedegen essay over de belangrijkste bronnen die Dante bij zijn werkzaamheden gebruikte. En het professionele vertalersduo Ike Cialona en Peter Verstegen (Querido) maakten er een Nederlands van dat klinkt als een klok. Dat alles plaatst de ware Dante-liefhebber, die mogelijk ook nog de vertalingen van Christinus Kops O.F.M. (Wereldbibliotheek) en Frans van Doorn (Ambo-klassiek) in de kast heeft staan, voor een klassiek probleem: die ene vertrouwde of alles. Ik trotseer dan de hoofdzonde van de hebzucht en begeer alles om dat duizelingwekkend veelvuldige ene zo dicht mogelijk nabij te komen.
Je kunt de Commedia lezen als een filosofisch of theologisch traktaat, als een gedicht waarin de machten van goed en kwaad in eeuwige strijd zijn verwikkeld, als een gigantische poging om alles wat Dante in de maatschappij,
| |
| |
kunst en wetenschap op de weg kwam in beelden te beleven en te doordenken, maar bovenal is het boek een ontzagwekkend monument van taal waarin verhevigde gruwelijkheid en opperste schoonheid met elkaar wedijveren. Geen klanksnaar blijft onbespeeld, geen opvatting onbesproken of ondoordacht, geen emotie of gevoel onaangeroerd in deze symfonie die de wereld in heel haar verscheidenheid samenvat in verzen, gekaderd in de idee dat de natuur en de samenleving zijn georganiseerd in een systeem, in een perfecte hiërarchie waarin alles zijn plek heeft als betrof het de ultieme computer.
Uitgangspunt in de Commedia zijn de getallen 3, 33 en 100, symbolen voor respectievelijk de Drie-eenheid, de Christusfiguur die immers op 33-jarige leeftijd stierf, en het cijfer voor de volmaaktheid. Vandaar dat het hele boek uit drie afdelingen bestaat (Hel, Louteringsberg en Paradijs) die ieder 33 canto's omvatten, en die dus samen met de Proloog 100 canto's tellen. Daarbij is elk canto geschreven in terzinen: drieregelige verzen van telkens 11 lettergrepen - samen dus 33 - die met een drievoudig rijm op elkaar aansluiten. Computers hebben berekend dat het hele epos 100.066 woorden omvat. Toeval of niet, het is wel een getal waarin de cijfers 100, 3 en 33 verschillende verbindingen met elkaar aangaan. Had het systematischer gekund?
| |
De daad van het woord
Middeleeuwers, zo wil de beeldvorming, waren schelmen, schavuiten en zuipschuiten. Ze waren in elk geval zangers en vertellers, want weinigen konden schrijven; in de terminologie van de wetenschap: troubadours, vaganten en komedianten.
Jeroen Bosch, Het Narrenschip
c 1490, Louvre, Parijs)
‘Vraie historie ende al waer / Mach ic u tellen; hoorter naer.’ Die roep om aandacht moet vele malen hebben geklonken voordat hij werd opgeschreven. Het is de aansprekende openingszin uit wat vermoedelijk de enige originele ridderroman van eigen bodem is, Karel ende Elegast (ca. 1200). Wie kent hem niet, zou ik bijna automatisch hebben geschreven, maar sinds de bijna complete afbraak van het literatuuronderwijs is die vraag zeker geen retorische meer. Het compilerend en pacterend vertellen van de middeleeuwer, waarbij de toehoorder regelmatig wordt aangesproken, zou je kunnen vergelijken met het ontlenend schrijven en het veelvuldig aanspreken van de lezer in de moderne - anderen hebben het liever over de postmoderne - roman. Toen en nu buigen zich als in een revérence naar elkaar toe en komen dichter bij elkaar dan men zou vermoeden; al weet ik maar al te goed dat de empathische benadering of de actuele blik die onvermijdelijk is bij het vergelijken van ongelijksoortige tijden zijn voordelige, verhelderende, maar ontegenzeggelijk ook onrechtmatige kanten kent. In vogelvlucht doorredenerend op de wiekslag van het tijdloze zou je kunnen zeggen dat de
| |
| |
proloog uit de orale verteltraditie waarin de toehoorder direct wordt aangesproken, correspondeert met het verbond uit de (post)moderne roman waarin de auteur zich opwerpt als een lijfelijk aanwezige, die de aangesprokene verduidelijkt wat van hem wordt verwacht en hoe hij in de kring van de auteur/spreker kan binnentreden. Van den vos Reynaerde geeft het klassiek model voor dit soort intro wanneer al direct aan het begin beide ‘den dorp-ren enten doren’, de onbeschaafde lomperik en de dwaas, worden uitgesloten en de geciviliseerde luisteraar wordt omarmd. Ik zou hier een lange lijst van auteurs kunnen noemen, maar ik beperk me op de waaier van mogelijkheden tot de twee uitersten, het naïefste en het opvallendst maniëristische voorbeeld uit de literatuur van deze tijd: lees de eerste regels van Désanne van Brederode's roman Ave Verum Corpus (1994) en die uit de novelle De elementen (1988) van Harry Mulisch.
De Middeleeuwen zijn daarenboven de geboortegrond van Reinaert de Vos, van Faust en Tijl Uilenspiegel en van de nooit vergeten satanist Gilles de Rais, figuren die onvergankelijk lijken. De schier eindeloze reeks Fausten die de Europese literatuur bevolken, begint bij de omstreeks 1480 in Wurtemberg geboren Georg Faust die magie studeerde, kwakzalver en waarzegger moet zijn geweest en een reputatie verwierf die zijn tijdgenoten deed vermoeden dat hij een pact met de duivel had gesloten. Lange tijd bracht hij het niet verder dan tot marionet in een volks poppenspel, totdat Goethe hem onsterfelijk maakte in zijn gelijknamige toneelbewerking, waarna hij uiteindelijk zijn ondergang vond in het drama Faust van de Oostenrijker Gustav Ernst die hem omtoverde tot een zuipende en brallende kunstenaar die aan het eind smakelijk een baby verorbert.
Eugène Delacroix, Faust en Mephistopheles
(1826/27, The Wallace Collection, Londen)
Met het verwijt aan de middeleeuwer dat hij een onmenselijke wreedaard zou zijn, bezweert de moderne mens dan ook zijn eigen duistere kanten. Als Louis Paul Boon in zijn Wapenbroeders (1955) oude tijden doet herleven, roept hij in de eerste plaats de gruwelen uit zijn eigen geleefde decennia op wanneer hij schrijft:
Dit is van den vos reinaerde en den wolf isengrimus, die tot ons komen uit de donkere en beboste tijd van de Middeleeuwen, waarin de graafschappen woest en uitgestrekt waren, en de kathedralen met hun stenen kantwerk en hun spuigaten naar den hemel gingen reiken, waarin de kasteelheren katholiek waren - gelijk zij nu nog steeds katholiek zijn, of iets anders, of iets heel tegenovergesteld maar toch nog altijd hetzelfde - en zij van hun roof-kruisvaarten terugkeerden, gedoopt zijnde ter heilige mis togen en tenonzehere gingen - gelijk zij nu nog steeds ten onzen-here gaan, of tot marx of tot hitler of tot de kloten van de hond - maar ongestraft de hofstedekens konden platbranden, ‘op de koe en de spaar- | |
| |
zame centjes neerstrijkend gelijk gieren, op de vrouwen zich werpend gelijk dolle stieren’. O dat was me de heerlijke tijd waarin de feodale heren niet eens hun naam konden schrijven, maar in hun versterkte kastelen en kloosters valputten en folterkelders hadden, en een nar, en minnezangers die in verzen de daden hunner heren verheerlijkten.
Waar Boon Reinaert lieerde aan zijn eigen jaren, daar moderniseerden allerlei auteurs de Fransman Gilles de Rais, de middeleeuwse moordenaar, die levend werd verbrand omdat hij een aantal kinderen had vermoord en opgegeten. De Rais was een man met vele gezichten: gefortuneerd edelman, maarschalk, wapenmakker van Jeanne d'Arc en, zoals Umberto Eco schrijft, ‘een guerrillera met evenveel charisma als Che Guevara’. Met terugwerkende kracht werd hij in de theatervoorstelling De magie van het kwaad, afgelopen zomer in het Amsterdamse Bos geregisseerd door Oscar van Woensel, ineens herkend als een Dutroux avant la lettre. Hugo Claus zette hem in zijn toneelstuk Gilles en de nacht (1989) neer als een misdadiger van alle tijden, Bartók zag een Blauwbaard in hem, hij inspireerde J. K Huysmans tot de roman Là-bas (1891) en Hubert Lampo maakte hem tot hoofdpersoon in De duivel en de maagd (1955).
‘Ulenspeghel’ is mogelijk een historische figuur uit de omgeving van het middeleeuwse Braunschweig, die in de volksboeken waarin de verhalen over hem zijn opgetekend uitgroeit tot de subversieve schelm Uilenspiegel, en bij Charles de Coster in 1867 zelfs tot een Franstalige, antiklerikale en progressieve verzetsstrijder. Uilenspiegel buitelt een eeuw later als een allemansvriend door de tijd. Hij wordt gekneed tot een katholiek-flamingantische held, sluit zich aan bij de Vlaamse Hitlerjeugd, marcheert met de rechts-radicalen op naar de IJzertoren in Diksmuide, maar is niet minder de vriend van liberalen, communisten en anarchisten.
Reinaert, Faust, Tijl, het zijn de markante figuren van het oeroude en onvergankelijke vertellen, van verhalen die zich in je geheugen griffen omdat het daarin, zoals dat in de mythen het geval is, gaat om een betekenisvol handelen, om de daad van het woord dat nog niet zoals in de psychologische roman ondergeschikt is gemaakt aan de zielsgesteldheid van de hoofdrolspeler. Desondanks zijn ze onmiskenbaar identiteitsdragers. Hun naam personifieert hun daden, maar anders dan de personages uit de burgerlijke roman die - om een toneeltitel van Luigi Pirandello te variëren - op zoek zijn naar een verhaal, zijn ze dat verhaal zelf. En daarin is de wet van de logica ondergeschikt aan de logica van het fantastische. Zij leven op bescheidener schaal voort in de Belcampo van Het grote gebeuren (1946) of meneer Tiennoppen uit Het Mirakel (1955), dankzij wie Harry Mulisch ontdekte dat de verbeelding een maskerade is waarin je iedereen kunt zijn behalve jezelf.
| |
| |
| |
De dood uit het leven bannen
De ware Elckerlijc daarentegen verstopt zich niet voor zichzelf, zo onderwijst deze authentiek Nederlandse moraliteit van middeleeuwse makelij uit circa 1475 aan de toeschouwer - die gaat op gewetensonderzoek uit en dat heeft alle trekken van een zelfonderzoek, van een pelgrimage door het landschap van de ziel, van een tocht naar binnen die tot zelfkennis moet leiden. Dankzij dat gegeven lijkt dit toneelstuk aan de wieg te staan van de moderne roman. Het demonstreert de veranderde houding die aan het eind van de vijftiende eeuw, op de grens van de Renaissance, tegenover het leven wordt ingenomen. De mens bekijkt het aardse bestaan niet langer meer vanuit een hoger en eeuwig verbond. Wat ooit een kwestie was van goed of kwaad, van hemel of hel, afhankelijk van de manier waarop iedereen de wetten van het geloof wenste te volgen, wordt zoetjesaan elckerlijcs eigen verantwoordelijkheid. Het eeuwige wordt van deze aarde. De mens stuit plots op de vleesgeworden dood, op het lijk, en dat is een confrontatie met vergaande repercussies. Voor het eerst is er de angst voor het sterven, een onbehagen dat gecompenseerd moet worden in een felheid van leven, in een levenslust die welbewust de grenzen van het geweten opzoekt.
Het gewetensonderzoek is waarschijnlijk de belangrijkste erfenis die het christendom de moderne tijd heeft nagelaten. In de loop der eeuwen veranderde dat van een toetsing aan de normen en waarden die het geloof stelt naar kritiek op het eigen functioneren en dat van anderen, en daarmee kwam het hoe langer hoe meer in het teken van de eigen biografie te staan en daardoor in het autobiografische schrijven, in een zoektocht naar wie we waren en zijn, en een speuren naar de schimmen of schaduwen van de mensen die we om ons heen wensen te verzamelen. Engelen of duivels, in letterlijke of figuurlijke zin, dat doet er niet toe. Die afdaling in de eigen mijnschacht heeft geen andere doel dan met een gerust hart te kunnen sterven. Zich in de stervende spiegelen, zelfs als dat een geënsceneerd mee-sterven is, biedt eenzelfde troost, noteert Franz Kafka in zijn dagboekaantekeningen van 13 december 1914 waarin hij demonstreert hoe hij zelf meerdere elckerlijcen schiep:
Jeroen Bosch, rechterpaneel van De turn der lusten
(1504, Prado, Madrid)
Op weg naar huis zei ik tegen Max dat ik op mijn sterfbed, aangenomen dat de pijnen niet te erg zijn, zeer tevreden zal zijn. Ik vergat eraan toe te voegen en heb dat later met opzet niet gedaan, dat het beste dat ik heb geschreven wortelt in het vermogen, tevreden te kunnen sterven. In alle goede en zeer overtuigende passages gaat het er steeds om dat iemand sterft, dat hem dat zeer moeilijk valt, dat daarin op zijn minst een hardvochtigheid in opgesloten ligt en dat dat op de lezer, veronderstel ik,
| |
| |
ontroerend werkt. Ik beschouw [...] die beschrijvingen overigens als een verborgen spel, ik wil in de stervende sterven, exploiteer daarom heel berekenend de oplettendheid van de lezer die op de dood is geconcentreerd, heb een helderder oordeel dan hij, van wie ik veronderstel dat hij op zijn sterfbed zal jammeren. Mijn klacht is daardoor zo volmaakt mogelijk, ze breekt ook niet plotseling af zoals echte klachten, maar sterft mooi en zuiver weg.
Memento mori werd de middeleeuwer dagelijks voorgehouden, de geuren van de rot in het leven omringden hem elke minuut. Daar ligt een belangrijk verschil. De vaak onzichtbare maar altijd aanwezige dood lijkt uit onze samenleving verbannen. Sterven, deze ultieme rite de passage, is iets wat de mens van nu, die opgelierd door de idee dat de wetenschap Gods almacht heeft geërfd zich hoe langer hoe meer een onsterfelijke waant en aan de onvergankelijkheid van de sterrenhemel spiegelt, tegen beter weten in probeert te ontlopen in hectische jachtigheid naar een seconde roem en een overgeorganiseerde hedonisme.
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schrijft over literatuur in onder meer De Groene Amsterdammer. In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koninginmoeder.
|
|