| |
| |
| |
Roselinde Supheert
Een echte Ier
Charles Boissevain en Adriaan Roland Holst over W.B. Yeats
In 1907 is Charles Boissevain in Ierland. Hij is hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en in september/oktober van dat jaar vullen zijn Ierse reisverslagen vele kolommen. Boissevain heeft jaren geleden al zijn hart aan de Ieren verpand en over hen een bewonderend boek geschreven. Het is niet zo gek dat hij juist nu weer is afgereisd: de Irish Revival bloeit als nooit te voren. De Ierse nationalistische beweging strijdt voor behoud van de Ierse taal en cultuur en zet zich af tegen de Britse koloniale overheersing. Nederland is zeer geïnteresseerd. De strijd van een klein volk tegen het machtige Britse rijk maakt sympathie los en brengt pennen in beweging. Kranten en tijdschriften staan bol van de beschouwingen over de ‘Iersche quaestie.’ Veelvuldig worden parallellen getrokken met de Vlamingen die zich ook in deze tijd inzetten voor behoud van de Vlaamse cultuur tegenover de Franse. En natuurlijk wordt er gewezen op overeenkomsten met Zuid-Afrika, waar de van oorsprong Nederlandse boeren zich verzetten tegen dezelfde Britse overheerser als de Ieren. Kortom, redenen genoeg om te sympathiseren met de Ierse nationalisten en om een bezoek aan dit geplaagde land te brengen. Meteen in zijn eerste reisverslag, gepubliceerd op 18 september 1907, kiest Boissevain partij: ‘Leerden de Britten het volk, dat dit schoone eiland bewoont, kennen, dan zou de Iersche quaestie dra opgelost zijn.’ Wie er rondreist en kennismaakt met de Ierse bevolking, natuur en cultuur moet wel onder de indruk raken, zo houdt Boissevain zijn lezers voor. Net als veel van zijn tijdgenoten wijt hij de Brits-Ierse controverse aan de verschillen in volksaard. In de Nederlandse pers krijgen de Ieren veelvuldig de volgende, soms tegenstrijdige, eigenschappen toegedicht. Ze zijn spiritueel, of (als de beschrijver van katholieke huize is) vroom, dromerig, poëtisch, vriendelijk, eerlijk, kinderlijk, sociaal ingesteld, en
zich sterk bewust van hun heroïsche verleden dat voortleeft in oude verhalen. Aan de andere kant zijn ze ook lui, ongeorganiseerd, emotioneel, vies en te weinig geïnteresseerd in (materiele) vooruitgang. Het zijn eerder gezellige praters dan gedisciplineerde werkers. Dit geheel in tegenstelling tot de Britten, die volgens de Nederlandse commentatoren een serieuze instelling hebben en hard werken, maar tegelijk ook erg materialistisch en weinig genereus zijn. Gelukkig wegen de Ierse deugden ruimschoots op tegen hun tekortkomingen. Als eilandbewoners, te midden van overweldigend natuurschoon, zijn ze erin geslaagd de moderne tijd op afstand de houden en hun Keltische erfenis te bewaren. Eiland en bevolking zijn niet aangetast door de indus- | |
| |
trialisatie die in Europa zijn sporen heeft nagelaten. Er heerst weliswaar een economische malaise, maar die wordt grotendeels veroorzaakt door de Britse overheersing. Als de Britten afstand nemen, komt het met de economie ook weer in goed en kan het roemrijke Keltische verleden herleven. Dat dit beeld grote overeenkomst vertoont met de propaganda die verspreid wordt door de Gaelic League, de cultureel-politieke onafhankelijkheidsbeweging, deert de Nederlanders niet. Het ideaalbeeld is moeilijk te weerstaan. Natuurlijk bezoekt Boissevain op zijn reis ook het kantoor van de Gaelic League in Dublin. In zijn artikel van 21 september doet hij daarvan verslag. Hij ontmoet er twee jonge aanhangers van de League en beschrijft ze in gloedvolle bewoordingen:
O, hoe vol ziel waren de mooie grijze oogen, donker omlijst, van het tweetal Iersche meisjes dat mij vertelde wat the Gaelic League voor haar was, hoe de Bond een doel aan haar leven gaf, hoe propaganda voor het Iersche ideaal met vreugde al haar dagen vervulde.
Deze Bond sterkt karakters en maakt onzelfzuchtig. Hij geeft den Ieren de ware nationale atmosfeer, waarin gemoed en verstand zich het best en mooist ontwikkelen, en hij brengt hen weder in verband met hun dichterlijk verleden.
In zijn volgende verslag haalt Boissevain Douglas Hyde aan, de voorzitter van de Gaelic League, die hij ook in Dublin heeft ontmoet. Hyde toont zijn minachting voor de Anglo-Ierse culturele elite en hun pogingen de Ierse literatuur nieuw leven in te blazen door oude Keltische thema's te verwoorden in een Engelstalige literatuur. Boissevain citeert hem met instemming:
De heer Douglas Hyde, het hoofd van the Gaelic League, spreekt schouderophalend, maar met een glimlach van Engelsche schrijvers, die iets van de taal leerden, iets van haar afkeken, en nu geprezen worden omdat ze den Ierschen stijl beet kregen, omdat ze liederen en balladen dichtten in den Ierschen stijl. [...] Maar elke poging om deze poëzie in het Engels weer te geven blijkt telkens geheel te vergeefs [...].
Boissevain citeert vervolgens enkele Engelse vertalingen van Keltische poëzie maar voegt eraan toe dat de grote Ierse poëzie alleen in de oorspronkelijke taal, het Iers, tot haar recht kan komen.
| |
| |
| |
Aan de westkust
Al heel snel wordt hij gedwongen zijn mening te herzien. Enige dagen later reist Boissevain door naar de westkust van Ierland, waar de Ierse taal en cultuur het sterkst leven. Hij beschrijft Sligo (waar een deel van Yeats' familie woont) en allerlei bezienswaardigheden in de buurt die ook in Yeats' gedichten voorkomen. Volgens Boissevain bevindt zich hier het hart van de Ierse cultuur, en hij roept uit: ‘Dit is Ierland!’ Boissevain is duidelijk onder de indruk van de natuur, en beschrijft deze op lyrische wijze:
O, gezegend door wind en regen en zilverlicht is dit westen van Ierland, tegen welks rotskust de mijlenlange golven van den Atlantischen Oceaan met rollenden donderklank aanstromen, om hier en daar in gladder fjords, in lange waterlanen, diep het land in tusschen gloeiende heuvels en groen van varens en furze [een soort brem], voort te glijden, te glijden, met levend water zoo rein-groen van kleur.
Zacht, roomzacht is de lucht. De wind, de wondere zeewind van den grooten oceaan, doet nacht en dag zich hooren en gevoelen. Hij omdringt ons, hij zingt en zingt, nu jubelend, dan klagend [...].
Knocknarae, het landschap bij Sligo
In dit overrompelende landschap vloeien heden en verleden samen, en verschijnen 's nachts nog de Sidhe (goden of elven). Boissevain luistert naar de plaatselijke bevolking en hun verhalen. Hij ontmoet ook de vader van Yeats en hoort Yeats' poëzie. De scène wordt door Boissevain beschreven op een manier die doet vermoeden dat dit de introductie van Yeats in Nederland is:
‘De wind tusschen de biezen’ (the Wind among the Reeds) heet de bundel van een der jonge dichters, van William Yeats, wiens verzen ik hier in Sligo hoorde zeggen door haar [een vrouw] die uit Ierland's verleden en traditie het ideaal van een Herboren Ierland rijzen ziet. Zijn vader, kunstenaar, schilder, dichter, eenvoudig als een kind, naïef als een kunstenaar, vertelde en verklaarde de verzen van zijn zoon. En de vrouw zegde ze zacht zingend.
Ik hoorde den wind, den wind van de zee in de verzen, die ons in een antieke stemming brachten [...].
Het feit dat Yeats behoort tot de Anglo-Ieren en schrijft in het Engels staat de bewondering van Boissevain niet in de weg. Integendeel, als Yeats in het Iers had geschreven had Boissevain zijn gedichten waarschijnlijk niet begrepen. Gefascineerd door de Keltische thema's citeert Boissevain Yeats' verklarende noten over de Sidhe, die achterin de eerste editie van The Wind among
| |
| |
the Reeds zijn opgenomen. Dan, bij het vallen van de avond, hoort hij opnieuw de stem van een vrouw die Yeats' poëzie zing-zegt. Dit keer citeert Boissevain het hele gedicht in het Engels. Het is ‘The Hosting of the Sidhe,’ waarmee The Wind among the Reeds opent. In een wilde rit trekken de goden langs de Ierse westkust. Wie de Sidhe ziet, komt in hun ban en verliest alle belangstelling voor de werkelijkheid:
The host is riding from Knocknarea
And over the grave of Clooth-na-bare;
Caolte tossing his burning hair
And Niamh calling Away, come away:
Empty your heart of its mortal dream.
The winds awaken, the leaves whirl round,
Our cheeks are pale, our hair is unbound,
Our breasts are heaving, our eyes are a-gleam,
Our arms are waving, our lips apart;
And if any gaze on our rushing hand,
We come between him and the deed of his hand,
We come between him and the hope of his heart.
The host is rushing 'twixt night and day,
And where is there hope or deed as fair?
Caolte tossing his burning hair,
And Niamh calling Away, come away.
Het gedicht, de vrouwenstem en de schemering brengen Boissevain bijna in een trance. Hij beschrijft een ‘vliegende duisternis,’ en ‘jubelende wind,’ een ‘bleeke maansopgang boven stille wateren’ en ‘onzichtbare machten van het Keltische westen.’ Het aansteken van een lamp beëindigt zijn visioen en deze bijzondere aflevering van zijn reisverslag.
Bijzonder is deze aflevering zeker, en om verschillende redenen. Het is waarschijnlijk de introductie van Yeats in Nederland. Er zijn, voor zover bekend, geen belangrijke eerdere verwijzingen naar zijn werk. Opvallend is ook de aanduiding van Yeats als een jonge dichter. In het najaar van 1907 is Yeats tweeënveertig. Sinds zijn eenentwintigste heeft hij een flink aantal bundels en verhalen gepubliceerd die in verschillende Europese landen al bekendheid genieten. The Wind among the Reeds is verschenen in 1899, en wanneer Boissevain het ontdekt in 1907, is het niet meer zijn meest recente werk. Het gedicht dat Boissevain in zijn geheel laat afdrukken is onder een andere titel al in 1893 door Yeats gepubliceerd. Ook Boissevains belangstelling voor juist dit gedicht uit de bundel verdient aandacht. The Wind among the Reeds bevat eenvoudige ballades, liefdesgedichten, mystieke teksten, maar ‘The
| |
| |
Hosting of the Sidhe’ wordt in de schijnwerpers gezet. Het gedicht past perfect in het beeld dat Boissevain, en met hem vele anderen, hebben van Ierland. Boissevains Ierland is groots, legendarisch, romantisch en dat is het beeld dat dit gedicht oproept. In Yeats' gedicht zijn ‘vliegende duisternis,’ ‘jubelende wind’ en ‘bleeke maansopgang boven stille wateren’ echter niet te vinden. Boissevains Yeats, en zijn Ierland, zijn die van de toerist met Ierse sympathieën die onder de indruk is van het landschap en de legenden. Hoewel hij Yeats ziet als een typisch Ierse dichter, zijn het niet de eenvoudige folkloristische gedichten die de aandacht krijgen. Legendarische grootsheid, zielenpijn en een verlangen naar een andere wereld zijn veel interessanter.
Dit sluit aan bij verwijzingen naar Yeats in latere afleveringen van Boissevains reisverslag. In zijn artikel van 12 oktober refereert Boissevain aan de ‘Keltische schemering.’ Dit is de titel van een verzameling Ierse verhalen die Yeats in 1893 heeft gepubliceerd. Boissevain merkt daarbij op dat wat hem in de Ierse dichters zo aantrekt hun liefde voor de natuur is, gecombineerd met hun belangstelling voor de Keltische traditie en voor het bovennatuurlijke. In deze aflevering vertaalt Boissevain twee gedichten uit The Wind among the Reeds: ‘Hanrahan Reproves the Curlew’ en ‘To My Heart, Bidding It Heave No Fear.’ Voor zover bekend zijn dit de eerste (proza)vertalingen van Yeats die in Nederland zijn gepubliceerd. Boissevain zit er niet mee om hier en daar een paar woorden in Yeats' tekst te veranderen, zodat de Yeats die hem voor ogen staat beter uit de verf komt. Bijvoorbeeld in ‘To My Heart, Bidding It Have No Fear’ zegt Yeats:
Be you still, be you still, trembling heart;
Remember the wisdom out of old days:
He who trembles before the flame and flood,
And the winds that blow through the starry ways,
Let the starry winds and the flame and the flood
Cover and hide, for he has no part
With the proud, majestical multitude.
In de vertaling van Boissevain wordt dat:
Wees stil, gij weenend hart, en gedenk de wijsheid van vroegere dagen. Hem, die voor vloed en vlammen siddert, en voor den wind die blaast door de starren-ruimte, moeten de wind uit-de-starren en de vlam en de vloed bedekken en verbergen, want geen deel maakt hij uit van de fiere menigte van hen die vol majesteit zijn!
Geen vrees maar hoop!
| |
| |
Het bevende hart van Yeats is een wenend hart geworden: angst is een minder heroïsche emotie dan verdriet. De uitroep aan het eind, die wijst op betere toekomst voor Ierland, komt geheel uit Boissevains pen. In beide versies worden verwijzingen naar een grootse natuur gebruikt om een beeld op te roepen van een groots, mythisch verleden. Maar in De Boisevains versie worden daarnaast heroïsche emoties en hoop voor de toekomst benadrukt. In de aflevering van 18 oktober vertrekt Boissevain van de westkust. Misschien omdat hij zelf terug moet, waarschuwt hij voor het risico zich te verliezen in fantasie en verlangen naar het onbereikbare. Toch onderstreept hij nog eens het belang van dichters als Yeats: zij zijn ‘de weldoeners zonder wie wij barbaren zouden zijn en het vee gelijk, dat, met de oogen naar den grond gericht, omgaat.’ Voor Boissevain is Yeats de Ierse dichter bij uitstek. Zijn werk bevat precies die elementen die Boissevain en andere commentatoren van de Ierse kwestie zo waarderen in de Ieren: spiritualiteit, aandacht voor de grootse, ongerepte natuur en een sterke band met een indrukwekkend mythisch verleden.
| |
Adriaan Roland Holst
Deze visie op Yeats is ook aanwezig bij een andere vroege ontdekker en vertaler van Yeats, Adriaan Roland Holst. De manier waarop Roland Holst in contact komt met Yeats' werk, zo'n twee jaar na de verschijning van Boissevains reisverslag, en de context waarin hij Yeats leest, vertonen overkomsten met die van zijn voorganger. Net als Boissevain krijgt Roland Holst Yeats' werk in handen in het buitenland, in zijn geval in Engeland. Tussen 1908 en 1910 verblijft Roland Holst namelijk in Oxford om daar Political Economy te studeren. Dit vak blijkt taaier dan gedacht, en hij besteedt meer tijd aan het lezen van Keltische literatuur in de Bodleian Library dan aan Political Economy. Een vriend van Roland Holst in Oxford herinnert zich jaren later nog dat Roland Holst Shelley voorlas, maar ook ‘zijn geliefde W.B. Yeats, toen nog allerminst algemeen gewaardeerd.’ Ook Roland Holsts beroemde tante Henriëtte ziet haar neef in Oxford als iemand die op de hoogte is van Yeats' werk. Op 9 november 1909 schrijft ze aan hem: ‘Breng als je kunt iets van die nieuwe Iersche dichters mee; ik vind Yeats zeer begaafd, aantrekkelijk werk - bekoorlijk. Maar slap van lijn en faciel.’ Het is opmerkelijk dat, net als bij Boissevain, Yeats wordt gezien als een vertegenwoordiger van een nieuwe generatie Ierse dichters. In 1909 is hij ruim in de veertig en schrijft hij ook sobere gedichten die de Keltische schemering achter zich laten. De aanduiding ‘bekoorlijk’ maar ‘faciel’ wijst er op dat Henriëtte Yeats' naam niet in de eerste plaats met dit recentere werk verbindt.
| |
| |
Aangezien Roland Holst in de loop der jaren een omvangrijke Yeatscollectie opbouwt, is het moeilijk in detail te achterhalen wat hij in Oxford heeft gelezen. Toch zijn een aantal dingen duidelijk. In een (ongepubliceerde) brief aan P.N. van Eyck van 16 maart 1911 beschrijft hij zijn studie van Keltische mythologie in de Bodleian:
Ik heb er met veel belangstelling in geploeterd, en naar alle kanten wetenschappelijke + literaire werken over gelezen, met het idee er ook eens over te gaan schrijven, maar ik ben nu eenmaal iemand die in zoo'n onderwerp van 't eene boek in 't andere komt, en zelf slechts aanteekeningen maakt. Ik denk echter wel in die oude verhalen stof te hebben gevonden voor eigen literaire productie. Echter nog te vaag om nader te omschrijven. Het is op deze mythologie dat de moderne letterkundig-Iersche beweging grootendeels berust.
Evenals Boissevain ziet Roland Holst de Keltische mythologie dus als de basis van de moderne Ierse letterkunde. Hij leest echter ook niet-Keltisch werk van Yeats. Het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag bewaart een schrift van Roland Holst uit Oxford met daarin aantekeningen die hij heeft gemaakt bij het lezen van mystieke verhalen van Yeats. Onder het kopje ‘W.B. Yeats’ staan vijfentwintig citaten in Roland Holsts handschrift, keurig overgeschreven uit drie verhalen van Yeats. De verhalen zijn ‘Rosa Alchemica,’ ‘The Tables of the Law’ en ‘The Adoration of the Magi.’ Yeats heeft ze gepubliceerd in 1897, maar in 1908 zijn ze voor het eerst in één band verschenen. De verhalen spelen niet in een Keltisch verleden maar in een vage tegenwoordige tijd. Centraal staat het zoeken naar (verboden) bovennatuurlijke kennis. De twee verhalen waaruit de meeste citaten afkomstig zijn, bevatten de zogenaamde herinneringen van de verteller die, bijna tegen zijn zin, door mysterieuze vrienden wordt meegenomen. In een trance ziet hij angstaanjagende visioenen en bovennatuurlijke riten. Hoewel deze hem fascineren, zijn ze ook zo beangstigend dat hij letterlijk wegrent en daarmee zijn leven redt. Geen van de anderen overleeft het avontuur. De citaten die Roland Holst uit de verhalen licht, benadrukken echter het verlangen naar een andere, hogere werkelijkheid en de afkeer van het materialistische heden. De volgende drie citaten geven een beeld van Roland Holsts selectie. Alle weglatingen in de tekst zijn van Roland Holst zelf. Citaat nummer negen is uit ‘Rosa Alchemica’ en geeft het verlangen naar een hogere werkelijkheid weer: ‘..., for a man must forget he is miserable in the bustle and noise of the multitude in this world and in Time; or seek a mystical union with the multitude who govern this world and Time.’ Citaat nummer negentien is uit ‘The Tables of the
Law’ Het beschrijft het romantische
| |
| |
beeld van de dichter als een ziener die moeite heeft om zijn visioenen vast te houden: ‘... his hope that... he would help himself to attain at last to vision and ecstasy, and of his disappointment at never getting more than dreams of a curious and broken beauty.’ In citaat tweeëntwintig (eveneens uit ‘The Tables of the Law’) ziet de spreker zich opnieuw voor een moeilijke taak geplaatst: ‘... - I am to become completely alive, that is, completely passionate,.... I shall create a world where whole lives of men shall be articulated and simplified as if seventy years were but one moment, or as they were the leaping of a fish or the opening of a flower.’
De aantekening in Roland Holsts schrift kunnen gelezen worden als een beginselverklaring van een laatromantisch dichter. Buiten de context van de verhalen, en met weglating van de scepsis die Yeats heeft ingebouwd, krijgen de citaten extra aanzien en gewicht. Yeats zelf schrapte citaat negentien en tweeëntwintig uit latere edities van zijn werk. Natuurlijk trokken de door Roland Holst geciteerde ideeën Yeats aan, zeker in 1897, maar zelfs toen al bouwde hij filters in. In de verhalen worden citaat negen en tweeëntwintig niet gezegd door de ikpersoon, maar door raadselachtige, enigszins sinistere vrienden van hem. De sprekers zijn dus niet zondermeer betrouwbaar. Bovendien worden de verhalen verteld door de oudere ikpersoon die terugblikt en daarbij afstand neemt van zijn jeugdige escapades. Een geboeide lezer als Roland Holst heeft deze filters zeker waargenomen. Dat hij toch deze citaten op een rijtje zet in zijn schrift geeft aan dat het juist de romantisch-visionaire kant van Yeats is die hem in Oxford bijzonder aanspreekt. Gezien Roland Holsts leeftijd op dat moment, begin twintig, en de populaire belangstelling voor romantisch-visionaire aspecten van de Ierse cultuur is dat ook niet zo gek.
| |
Roland Holst als vertaler
Roland Holst verspreidt Yeats' faam overigens niet alleen onder zijn vrienden en familie. Hij is een van de vroegste en meest productieve vertalers van met name de gedichten. Afgezien van informele parafraseringen als die van Boissevain is hij in 1920 de eerste die een Nederlandse versie van een gedicht publiceert. Tussen 1920 en 1954 vertaalt hij in totaal zestien gedichten en een toneelstuk van Yeats en publiceert deze in literaire tijdschriften. Vooral van 1929 tot 1933 is hij actief op dit gebied: er verschijnen in deze periode twaalf vertalingen van zijn hand. Als vertaler toont Roland Holst in het algemeen een voorkeur voor gedichten met een thematiek die aansluit bij de citaten die hij in Oxford kopieert. Het verlangen naar een onbereikbaar ideaal, hetzij een geliefde of een roemrijk verleden, komt duidelijk naar voren. Ook geeft de spreker uitdrukking aan zijn vervreemding van de wereld. Soms resulteert dat in apocalyptische beelden, vaak ook in een hautaine
| |
| |
afwijzing van de wereld en degenen die zijn onvervulde verlangen niet delen. Voor zover er Ierse elementen in deze teksten zijn aan te wijzen, staan die doorgaans los van de politieke realiteit.
In het algemeen blijven Roland Holsts vertalingen dicht bij de originele teksten en sluit de sfeer aan bij die van Yeats' gedichten. Een aantal gedichten geven echter verschillen in stijl weer. De woordkeus van Roland Holst is dan archaïsch-poëtisch en zijn zinsbouw gecompliceerder dan die van Yeats. Bovendien benadrukt Yeats het persoonlijke, waar Roland Holst een voorkeur heeft voor het abstracte. De verschillen komen duidelijk naar voren in ‘Leda and the Swan,’ door Yeats gepubliceerd in 1924 en door Roland Holst vertaald en gepubliceerd in 1933. ‘Leda and the Swan’ beschrijft de verkrachting van Leda, de vrouw van een Griekse koning, door Zeus, die hiervoor de gedaante van een zwaan heeft aangenomen. Yeats' gedicht opent als volgt:
Leda and the Swan
A sudden blow: the great wings beating still
Above the staggering girl, her thighs caressed
By the dark webs, her nape caught in his bill,
He holds her helpless breast upon his breast.
How can those terrified vague fingers push
The feathered glory from her loosening thighs?
And how can body, laid in that white rush,
But feel the strange heart beating where it lies?
In de versie van Yeats is Leda een kwetsbaar, angstig meisje, dat niet in staat is zich de grote vogel van het lijf te houden. In 1933 vertaalt Roland Holst deze strofen zo:
Leda en de zwaan
Een slag - en groots boven haar wankelval
klapwiekt hij nog, streelende met de duistre
vliezen haar dij, haar nek omsnavelt al,
haar borsten weerloos aan zijn borst gekluisterd.
Hoe moeten, van haar wijkende dijen, vaag
die angstvingers de veeren pracht vandaanslaan?
Wat kan, in dien witten stormloop neergevlaagd,
't lichaam dan op zich 't sidderend hart voelen aangaan?
| |
| |
Bij Roland Holst wordt het persoonlijke verborgen achter poëtische abstracties. De woorden ‘haar wankelval’ en ‘neergevlaagd’ doen gekunstelder aan dan de ‘staggering girl’ en ‘laid.’ In de tweede strofe slaagt de Leda van Yeats er niet in met haar ‘terrified vague fingers’ de vogel weg te duwen, waarmee Yeats haar kwetsbaarheid benadrukt. Bij Roland Holst hebben ‘angstvingers’ en ‘vandaanslaan’ minder dit effect. Opmerkelijk is ook de nadruk bij Roland Holst het seksuele: ‘borsten’ is niet precies hetzelfde als ‘breast.’ Samen met de gecompliceerde zinsbouw zorgt Roland Holsts woordkeus ervoor dat het gedicht poëtischer, grootser en abstracter wordt. Een persoonlijk drama wordt een bovennatuurlijke worsteling.
Natuurlijk, en gelukkig, zijn Roland Holst en Boissevain niet de enigen in Nederland die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw voor Yeats interesseerden. Behalve Roland Holst hebben ook anderen particulieren belangrijke verzamelingen van Yeats' werk aangelegd. Een van deze verzamelaars, P.N. van Eyck, heeft zich ook actief ingezet voor de Nederlandse première (tevens wereldpremière) van een Iers-mythologisch toneelstuk van Yeats. De opvoeringen daarvan in de twintiger jaren leverden veel publiciteit op. Maar Roland Holst en Boissevain zijn wel twee van de belangrijkste pijlers van de Yeatsreceptie in Nederland. De eerste omdat hij Yeats in Nederland introduceerde in zijn reisverslagen, de tweede omdat hij het werk van Yeats verspreidde door erover te praten en te schrijven en het te vertalen. Dit had des te meer effect omdat Roland Holst zich ontwikkelde tot een van de meest gevierde dichters van zijn tijd. Zowel Roland Holst als Boissevain hebben de Yeatsreceptie gekleurd. Hun belangstelling voor het grootse, het wereldvreemde en het bovennatuurlijke in Yeats beïnvloedden de selectie die zij maakten uit zijn werk. Voor Boissevain, en waarschijnlijk ook in het begin voor Roland Holst, waren dit de elementen die de Ierse literatuur en cultuur typeerden. Zeker Roland Holst, met zijn omvangrijke collectie Ierse literatuur, was op de hoogte van andere aspecten Yeats en de Ierse letterkunde. Maar, evenals bij Boissevain, heeft zijn persoonlijke voorkeur voor het laatromantische element in Yeats' werk een belangrijke rol gespeeld.
| |
Literatuur
A. Roland Holst, Briefwisseling met Richard en Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Red. Erik Menkveld, Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1990. |
A. Roland Holst, Verzameld Werk. Poëzie II. Red. W.J. van den Akker, L.H. Mosheuvel, A.L. Sötemann. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1981. |
A. Roland Holst, W.B. Yeats: Verzen in Vertaling. Amsterdam, De Beuk, 1955. |
Roselinde Supheert, Yeats in Holland: The Reception of the Work of W.B. Yeats in the Netherlands before World War Two. Amsterdam, Rodopi, 1995. |
Alfred Swan, ‘Roland Holst te Oxford.’ Maatstaf 11.2 (mei 1963). 101-109. |
Allan Wade, A Bibliography of the Writings of W.B. Yeats. Londen, Rupert Hart-Davis, 1968. |
W.B. Yeats, The Variorum Edition of the Poems of W.B. Yeats. Red. Peter Allt, Russell K. Alspach. Londen, Macmillan, 1966. |
W.B. Yeats, The Secret Rose, Stories by W.B. Yeats: A Variorum Edition. Red. Phillip L. Marcus, Warwick Gould, Michael J. Sidnell. Ithaca & Londen, Cornell University Press, 1981 |
Roselinde Supheert doceert Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht.
|
|