| |
| |
| |
Yves van Kempen
Ooit gefaald. Geeft niet. Beter falen
In de eerste helft van 1932 zit Samuel Beckett (1906-1989) in een opkamertje van het Parijse Hôtel Trianon Palace koortsachtig te schrijven aan Dream of Fair to Middling Women (1993), het boek dat zijn romandebuut had moeten worden maar dat hij nooit in druk zou zien. De pogingen om het typoscript gezet te krijgen mislukken. Toch wordt het bijzondere karakter ervan door de uitgever onmiddellijk onderkend. Men schrok onder meer terug voor de publicatie vanwege een aantal passages die in die jaren als obsceen werden ervaren. Later was het Beckett zelf die de publicatie tegenhield van ‘het kistje waarin ik mijn wildste gedachten heb gesmeten’. Zijn teleurstelling over deze afwijzing verwerkt hij door enkele fragmenten tot korte verhalen te bewerken. Deze worden samen met andere verhalen gebundeld in More Pricks than Kicks uit 1934. In de jaren tachtig, toen roem, lof en bewondering hem als het ware achtervolgden, heeft Beckett even overwogen om de roman alsnog uit te geven om een bevriende uitgever een handje te helpen, maar hij schrok terug voor een hernieuwde confrontatie met het werkstuk. Wel gaf hij Eoin O'Brien, een bevriend arts, tevens auteur van The Beckett Country. Samuel Beckett's Ireland (1986) toestemming om het boek enige tijd na zijn dood te publiceren. Dat gebeurde in 1992. Inmiddels is van dit uiterst curieuze boek ook een Nederlandse editie voor handen, Droom van matig tot mooie vrouwen (2000). De vertaling van Anneke Brassinga is zonder meer een meesterstuk, want het vertalen van deze roman moet een heidens karwei zijn geweest.
| |
Aan de ene kant de schedel, aan de andere kant de wereld
Droom van matig tot mooie vrouwen is nog het best te omschrijven als een portret van een kunstenaar als jongeman, naar de boektitel van de door Beckett zo bewonderde James Joyce, die in Droom regelmatig in en tussen de regels meeloopt. De karakterisering geldt niet alleen de man die in de roman af en toe met ‘meester Beckett’ wordt aangesproken, de gefingeerde auteur die opzettelijk een chaotisch spel speelt met zijn hoofdfiguur Belacqua, maar ook zijn protagonist zelf, een aankomend dichter, weggeplukt bij de groep lanterfanters uit het Purgatorio-deel van Dante's Divina Commedia, de grootse cantocyclus waardoor Beckett mateloos werd gefascineerd. Op die manier heeft hij zichzelf aan het hoofd gezet van de rij ‘schrijvers’ waarmee hij een belangrijk deel zijn werk later zou bevolken. Zo houden de hoofdrolspelers uit de trilogie Molloy (1951), Malone sterft (1951) en Naamloos
| |
| |
(1953) zich allemaal bezig met schrijven. Molloy werkt aan z'n memoires in de kamer van zijn moeder, Moran moet verslag doen over Molloy, Malone probeert schrijvend de tijd te doden en verzint inmiddels verhalen waarin weer nieuwe schijngestalten van hem ontstaan. En al die figuren kunnen het niet laten elkaar voortdurend iets aan te doen; ze zijn kwelgeesten en slachtoffers van elkaar. Als schrijvers hebben ze als geen ander weet van de verbroken verbanden in de wereld, van de splijting tussen mensen en dingen enerzijds en de woorden anderzijds, of zoals Naamloos het zegt wanneer hij in de gelijknamige roman aan die breuk refereert: ‘aan de ene kant is de schedel aan de andere kant de wereld’. De zin vat bondig een van de belangrijkste thema's in Becketts werk samen.
Wat in Droom allereerst opvalt - en uiteraard verrast - is het uitbundig taalgebruik waarvan Beckett zich bedient in zijn eerste onderneming om tot een roman te komen. Op diverse plaatsen roept het boek reminiscenties op aan de vaak zo overdadige taalerupties van Joyce. Het is een opzichtige demonstratie van zijn taalvirtuositeit, alsof hij bij zijn aantreden meteen een compendium wilde geven van de literatuur waarmee hij wegliep en een synopsis van de mogelijkheden die hij in petto had. Adjectieven, woordspelingen, neologismen en woordverbasteringen buitelen over elkaar heen en hyperbolische ornamentiek, clowneske en bijbelse zinswendingen, ironische tussenwerpsels en opzettelijke uitglijers volgen elkaar op. Duistere beelden, lucide invallen en lichtvoetige beschrijvingen wisselen elkaar af via monologen en hilarische dialogen, metafictionele geintjes en serieuze commentaren, en dit alles wordt doorspekt met burleske scènes, toespelingen op Hamlet, op De storm, Macbeth, Romeo en Julia, met citaten uit literatuur, theologie en filosofie, het Frans, Duits en Italiaans en jatwerk uit de wereldliteratuur voor hergebruik. Je kunt het zo gek niet verzinnen of Beckett heeft er hier mee geëxperimenteerd. Het hoge en lage kruisen elkaar voortdurend. Zo verwerkt hij bijvoorbeeld fragmenten uit de Confessions van Augustinus, waarin deze de lof zingt over Gods grootheid, goedheid en onschendbaarheid, in een passage waarin Belacqua zich afvraagt in hoeverre bordeelbezoek de eigenheid van de idee over de geliefde zou aantasten. Nadat hij, na een groteske gedachtenexercitie, heeft besloten om deze huizen van slechte faam voortaan toch maar te mijden, worden de goddelijke eigenschappen geacht op de onbevlekt beminde van toepassing te zijn en gaat het naar de letter van Augustinus verder: ‘Onbederfelijk, onaantastbaar, onveranderlijk. Zij is, zij bestaat op een en delfde wijze, zij
is op alle wijzen zichzelve, op geen wijze kan ze geschonden of veranderd worden, zij is niet onderworpen aan tijd, zij kan niet in de ene tijd anders zijn dan in de andere tijd’. Het mag duidelijk zijn: Beckett schept een welhaast jongensachtig, baldadig genoegen in het bespelen van alle mogelijke taalregisters.
| |
| |
| |
Jongleren met onomstotelijke waarden
Droom beschrijft de ervaringen, opvattingen, ideeën en zielenroerselen van Belacqua. De structuur ervan is complex en is, om het in de woorden van de roman te zeggen, ‘een incoherent continuüm’. In een nawoord wijst Anneke Brassinga op verwantschap met The anatomy of melancholy, het ‘spirituele meesterwerk’ van Robert Burton (1577-1640), een van Becketts belangrijkste inspiratiebronnen - een wetenschappelijke studie waarin Burton zijn soepele, springerige en rebelse geest de ruimte gaf in een losse compositie, een werk ook dat zich vanwege de ontzaglijke veelheid aan vormen en motieven aan elke indeling onttrekt. Ongeveer halverwege de roman maakt Beckett enkele pagina's pas op de plaats. De lezer is dan al een tijd stevig op de proef gesteld. De auteur heeft hem achter Belacqua aan van hot naar her gezonden, van Dublin naar Parijs, Wenen en Kassel. De locaties lopen in elkaar over als decorwisselingen in een droom en net als die nachtfilm is de structuur er een van vermoeden en aftasten wat er gebeurt. Dat is even welbewust gedaan als er opzet zit achter het stuurloos dolen en zwalken van de balsturige personages die bij elkaar zijn gebracht, maar - zo valt de verteller zichzelf corrigerend in de reden - dat alles mag niet ontaarden in ‘een soortement Commedia dell'Arte, een trant van literaire expressie waar we bijzonder tegen gekant zijn’. Vervolgens last Beckett een van zijn commentaren in, interessant alleen al vanwege het feit dat het een van de weinige keren is dat hij zich zo expliciet heeft uitgelaten over zijn literaire opvattingen.
Een jaar eerder deed hij dat al eens in het essay Proust (1931). Ook daarin zitten een aantal fragmenten van programmatische aard, bijvoorbeeld wanneer hij met gebruikmaking van Proust de realistische en naturalistische auteurs onder vuur neemt omdat ze ‘het afval van de ervaring aanbidden, in het stof knielen voor de epidermis en de epileptische absence en genoegen nemen met het kopiëren van de oppervlakte, de façade waarachter de idee gevangen zit’. In Droom gaat hij daar als volgt op door:
Het procédé dat zo volslagen vals schijnt van bijvoorbeeld Balzac, de goddelijke Jane (Austin) en vele anderen, bestaat uit de behandeling van de lotgevallen of het gebrek aan lotgevallen van het personage in deze weerstroom, alsof dat het hele verhaal zou zijn. Terwijl het in werkelijkheid zo weinig het verhaal is, dit bange terugdeinzen naar een staat van kalmte, zo weinig te maken heeft met het verhaal, dat het haast een obsessieve hang naar totale precisie verraadt er zelfs maar op te zinspelen. Het object dat aldus kunstmatig in een weerstroom van kalmte is gezet, laat zich precieze waarde toekennen. Al wat de romancier dus te doen staat is de onderdelen van zijn materiaal stuk voor stuk onder die
| |
| |
ban brengen en elegant aan het jongleren slaan met onomstotelijke waarden, waarden die andere, soortgelijke waarden in zich kunnen opnemen en zich erdoor laten opnemen, waarden die kunnen toenemen en afnemen krachtens een imaginaire kwaliteitsconstante. Balzac lezen is de indruk opdoen van een gechloroformeerde wereld. Hij is de absolute heerser over zijn materiaal, hij kan ermee doen wat hij wil, hij kan de geringste lotgevallen ervan voorzien en berekenen, hij kan het slot van zijn boek schrijven voordat hij de eerste alinea al heeft, omdat hij al zijn schepsels heeft veranderd in mechanisch aangedreven stomkoppen, en ervan op aan kan dat ze ofwel blijven waar ze ook maar nodig zijn ofwel blijven bewegen met welke snelheid hij maar wil in welke richting hij maar wil. Het hele gedoe, van begin tot eind, speelt zich af in een onder de ban gebrachte weerstroom.
Samuel Beckett had zo zijn redenen om af te zien van een strenge compositie, een regime à la Balzac en een serie aangelijnde en in een keurslijf gestoken personages, die manier van schrijven waarin de auteur zich God waant, de illusie heeft de realiteit te beheren en beheersen. Het leven kent zijn eigen logica en de literatuur hoort de eigenzinnigheid daarvan adequaat te verbeelden. De verbeelding, die a priori altijd alleen van toepassing is op wat afwezig is, duldt geen beklemmende banden en verzet zich tegen de beperkingen die de werkelijkheid haar oplegt. Levende wezens zijn nooit mechanische poppen of robots, ze zijn niet geprogrammeerd en laten zich niet programmeren. Het zijn complexe karakters die niet uit één blok zijn gehouwen maar bestaan uit talloze subjecten, ze zijn vaak ondoorgrondelijk en in laatste instantie hoogst waarschijnlijk nog onkenbaar ook. De beschreven werkelijkheid is daarom, anders dan de negentiende-eeuwer dacht, geen alledaagse realiteit, niet het leven van alledag zelf maar een talige, dus op zichzelf staande wereld in beelden, een werkelijkheid die nooit definitief in woorden kan worden gevangen omdat die altijd tekort zullen schieten.
Het is de grote wens van Belacqua om ooit een boek te schrijven waarin de stiltes tussen de woorden belangrijker zijn dan die woorden zelf, waarin ‘de belevenis van de lezer tussen de regels (zal) schuilen, in de stilte overgebracht door de intervallen, niet de termen, van de uiteenzetting’. Het is alsof hier al gepreludeerd wordt op het kale, tot de naakte essentie teruggebrachte proza uit het late werk waarin de stilte vaak overdonderend is. Het verhaal over die droom wordt verbonden met een drietal vrouwen met wie Belacqua amoureuze affaires kent van uiteenlopende aard, en zit ingebed in een boek dat, zoals blijkt uit de voortreffelijke Beckett-biografie Damned to Fame (1996) [Tot roem gedoemd, 2000] van James Knowlson waaraan ik hier gegevens ontleen, sterk autobiografische trekken heeft.
| |
| |
Belacqua is een eigenheimer die lijdt aan het leven omdat de wereld ‘een en al beproeving is en krijgsdienst’, de drie prima donna's zoals hij ze noemt die hem omringen zijn: ‘de’ Smeraldina-Rima, Syra-Cuse en Alba. Hun presentie in de roman is verbonden met de eerder genoemde steden. Kassel en Wenen behoren bij Smeraldina-Rima, ‘een sloor van een meid bij wie hij regelmatig voor anker gaat in de kalme wrongel van haar boezem’. In Kassel woonde Peggy Sinclair, een nichtje van Beckett, een lachebek en onstuitbare pretmaakster - de eerste die zijn ziel uit de hengsels tilde en met wie hij een tijdlang een relatie onderhield. Een deel van de roman is gebaseerd op aantekeningen die hij bijhield in Laxenburg bij Wenen, waar zij een cursus muziek, dans en beweging volgde. Droom begint met een afscheid van haar en er zal daarna in de roman nog van heel wat afscheid genomen worden.
De Syra-Cuse, ‘haar nek was schriel, haar hoofd nihil’, ‘van strot tot teen was ze fataal’ en ‘haar gratie was houterig zwiepende rotan’ zijn enkele bizarre, niet van ironie ontblote omschrijvingen die van haar worden gegeven. Zij is voor een deel gemodelleerd naar de dochter van James Joyce, Lucia. Beckett ontmoette Lucia toen hij in Parijs verbleef onder meer toen hij Joyce thuis bezocht. Lucia beeldde zich in dat Beckett dolverliefd op haar was. Toen hij haar uit de droom hielp, betekende dat tegelijk dat het contact tussen hem en Joyce een tijdlang grondig verstoord was. De Alba - ‘haar ogen waren losbandig, ze rolden en vagebondeerden, ze waren wellustig en geil’ - is getekend naar de aantrekkelijke en intelligente Ethna MacCarthy uit Dublin, die aan minnaars geen gebrek had en maar al te goed wist dat een relatie met een rationeel type als Beckett gecompliceerd zou worden. Het zijn allen schoonheden met wie Belacqua geen raad weet en voor wier bekoringen hij zich uiteindelijk blind houdt, terwijl hij ondertussen regelmatig zijn emotionele onafhankelijkheid probeert te behouden door in zelfbevrediging te vluchten. Ook voor de profielen van andere figuren, die opduiken uit de maalstroom van woorden die de roman is, plunderde Beckett rijkelijk zijn omgeving. Zo is de lompe Pool Beer, grof in de mond en godslasterlijk, een karikatuur van zijn hoogleraar Thomas Rudmore-Brown aan de letterenfaculteit van het Trinity College, en zijn Belacqua's makkers Lucien, Liebert en Jean du Chas samengesteld uit vrienden en tijdgenoten.
| |
In de umbra
Met deze informatie als vertrekpunt zou je bij Droom al gauw aan een sleutelroman gaan denken. Toch zijn de verhaalfragmenten waaruit het boek is opgebouwd in wezen niet autobiografisch. Ze zijn gecamoufleerd met autobiografie, met een film van levenservaring waaronder gekweldheid en verwarring schuil gaan, en illusies, desillusies en obsessies. In soms gecompliceerde
| |
| |
gedachtegangen en duistere zinnen worden gedachten en handelingen uiteengerafeld. Ze begeleiden de wankelmoedige Belacqua, die zowel waar het zijn bezigheden als zijn liefde en lust voor de vrouwen betreft, voortdurend heen en weer wordt geslingerd tussen ratio en gevoel, op zijn zoektocht naar een intellectuele rechtvaardiging voor het ongelukkig zijn. In zijn streven naar verlossing uit de ‘foltering door denken en terechtstaan door leven,’ lijdt hij regelmatig nederlagen. De enige plek waar hij tot rust komt, waar denken en doen werkelijk levend denken worden, denken dat niet in dienst staat van het vuile werk van alledag, de dagelijkse beslommeringen, de plaats ook waar hij vrede heeft met zichzelf als was hij een heremiet of mysticus, is ‘in de umbra, de tunnel waar het brein in de grafschoot lag’. Het brein dat
als een ziekenkamer, als een chapelle ardente waar zich schimmen verdringen; het brein, eindelijk wijkplaats voor zichzelf, belangeloos, onbewogen, gesmoord, al de ellendige overspanning en haarkloverij en armzalige hatelijkheid; het brein, onverwachts geabsolveerd, is niet langer aanhangsel van het rusteloze lichaam, het schitterlicht van inzicht is uitgedraaid. De luiken van het door pijn gekwelde brein gaan dicht, er heerst eensklaps duisternis; geen slaap, nog niet, noch droom met al zijn zweet en angst, maar een wakend bovenverstandelijk schemeren, zwermend van grauwe engelen; er rest van hem niets dan de diepe umbra van graf en schoot waarin het passend is dat de geesten van zijn doden en zijn ongeborenen zich vertonen.
Het is een van de passages in de roman waarin zich alvast de schimmige wereld aankondigt van Becketts latere werk. Zoals Belacqua die, wanneer hij aan het eind van het boek op bevel van een anonieme stem het boek uitsjokt, tot een onttakelde figuur is geworden die in teveel tekort is geschoten, daar al evenmin in zou hebben misstaan.
Omgekeerd zou je kunnen zeggen dat de ‘prulmysticus’ met sterallures, de term waarmee ‘meester Beckett’ zijn protagonist tegen het eind van de roman kwalificeert, met zijn ‘grafschoot en zijn sym- en antipathieën en driestuiverstriomfen en -nederlagen en uitsluitingen en algehele onbekwaamheid’ een voorstudie is van de belangrijkste figuren die zijn magistrale trilogie uit de jaren vijftig gaan dragen. De evolutie die Beckett intussen heeft doorgemaakt is er een in de richting van een grotere radicaliteit. Waar Belacqua op dit punt nog weifelmoedig is, heeft de wereld voor hen haar vanzelfsprekendheid zowat totaal verloren. In een toenemende radeloosheid vervallen zij in een taal die niet meer over de mogelijkheden beschikt om zichzelf en hun omgeving van een herkenbare identiteit te voorzien. En alsof
| |
| |
het allemaal niet passend genoeg kan: het heeft er veel van weg dat Belacqua die trilogie en zelfs het vervolg daarop, het nog latere, minimalistische werk van Beckett in synopsis al in zijn hoofd heeft, gelet op zijn plannen om de lezer daarin ‘de heugenis van een onverwoordbaar traject’ te laten beleven. Naast de aanwezigheid van de poëticale passages maakt de sensatie om na zovele omzwervingen in zijn imposante werk uiteindelijk bij een oorsprong uitgekomen te zijn, Becketts postuum uitgegeven debuutroman juist zo bijzonder. Dit is de werkelijke verrassing die het boek je bezorgt. Je zou willen geloven dat het niet anders dan zo heeft moeten zijn. De ‘meester Beckett’ van Droom van matig tot mooie vrouwen zwelgt nog wellustig in een verbale Joyciaanse overdaad, put zich uit in stilistische hoogstandjes en koketteert opzichtig met zijn eruditie; met Belacqua komen de eerste contouren van Becketts esthetiek van het falen in beeld, begint de fascinerende onderneming om de machteloosheid tot uitgangspunt van het schrijfwerk te nemen. Een onderneming die in Worstward Ho uit 1983 [Ten slechtste gekeerd, 2000] misschien wel haar ultieme ritmiek en uitdrukking krijgt met: ‘Alles vanouds. Niets anders ooit. Ooit geprobeerd. Ooit gefaald. Geeft niet. Weer proberen. Weer falen. Beter falen.’
| |
Geciteerde vertalingen
Samuel Beckett, Molloy, Malone sterft, Naamloos. Vertaald door Jacoba van Velde en F.C. Kuipers. Amsterdam, De Bezige Bij, 1970. |
Samuel Beckett, Proust. Vertaald door Vertalerscollectief & Ronald Kuil. In: Samuel Beckett, Disjecta. Beschouwelijk werk. Groningen, Historische uitgeverij, 1999 |
Samuel Beckett, Ten slechtste gekeerd. Vertaald door Martine Vosmaer en Karina van Santen. Amsterdam, De Bezige Bij, 2000. |
James Knowlson, Tot roem gedoemd. Het leven van Samuel Beckett. Vertaald door Martine Vosmaer en Karina van Santen. Amsterdam, De Bezige Bij, 2000. |
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schrijft over literatuur in onder meer De Groene Amsterdammer. In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koninginmoeder.
|
|