| |
| |
| |
Wim Tigges
Litríocht as Gaeilge
Het Iers en de moderne Ierstalige literatuur
Tot aan het midden van de negentiende eeuw was het Iers de algemeen gangbare spreek- en schrijftaal in heel Ierland. Het had toen al een lange literaire geschiedenis, die teruggaat tot de oudste overgeleverde handschriften uit de laat-zesde eeuw na Christus. In de ‘donkere’ Europese middeleeuwen bewaakten en bewaarden Ierse monniken de geleerde en geletterde beschaving, zo wordt wel beweerd. Tot ver na de middeleeuwen handhaafde zich bovendien een omvangrijke mondelinge overlevering van wetsteksten, plaatselijke geschiedenis, heldensagen en zowel religieuze als wereldse lyriek. Veel hiervan kreeg van tijd tot tijd zijn schriftelijke neerslag in middelierse en vroeg-modern-Ierse manuscripten. Veel ook van de thematiek uit de grote middeleeuwse traditie, zoals de verhalen over grote helden als Cú Chulainn en Finn Mac Cumhail, is terug te vinden in de meer recente verhaaltraditie, en ook in de twintigste-eeuwse literatuur. De literaire overlevering in Ierland is één van de oudste en langdurigste in Europa, en zij is nog lang niet ten volle bestudeerd. Duidelijk is wel, dat zowel de Engelstalige als de Ierstalige hedendaagse letterkunde zichzelf in sterke mate nog steeds beschouwen als een voortzetting van een eeuwenlange traditie.
De Ierse variant van het Engels zoals dat vandaag de dag in alle delen van het land wordt gesproken - het zogenaamde Hiberno-Engels - kent bovendien veel grammaticale zinswendingen en uitdrukkingen, die eigenlijk letterlijk zijn ‘vertaald’ uit het Iers. Wanneer iemand in Ierland bijvoorbeeld zegt (of schrijft): ‘I am after seeing Seán,’ dan bedoelt de spreker hiermee niet dat hij Seán nog wil zien, of dat hij naar hem op zoek is, maar dat hij Seán zojuist nog heeft gezien. Het is een vrijwel letterlijke vertaling van wat men in het Iers zou zeggen: Táim tar éis á fheiscint - letterlijk: ‘ik ben ná hem te zien.’ Omdat veel Nederlandse vertalers van Anglo-Ierse literatuur niet of niet voldoende bekend zijn met het Hiberno-Engels, laat staan met de Ierstalige onderlaag daarvan, gaan ze helaas maar al te dikwijls in de fout. Wie Engelstalige Ierse literatuur wil vertalen zou in elk geval een studie moeten maken van het Ierse Engels, en bij voorkeur ook iets moeten weten van de Ierse taal. Zelfs wanneer het ‘echte’ Iers al zou zijn ‘dood’ verklaard - en dat is de afgelopen eeuw herhaalde malen gebeurd - dan nog leeft het voort in het Ierse Engels, bij de sprekers daarvan, en dus ook in de literatuur.
| |
| |
| |
De Ierse renaissance
Het Iers is zeker nog niet dood, maar je kunt wel met enig recht spreken van een ‘bedreigde taalsoort’. Zeker is dat de van oudsher op het Verenigd Koninkrijk gerichte economie, en vervolgens de verplichte invoering van Engelstalig onderwijs in Ierland in 1831, in combinatie met de Grote Hongersnood van 1845-49, de taal een zware slag hebben toegebracht. Ruim een miljoen van de acht en een half miljoen Ieren die er rond 1840 waren, stierf aan de gevolgen van een meerjarige aardappelziekte, en nog eens zo'n anderhalf miljoen Ieren emigreerden naar het buitenland. Herhaaldelijke economische crises zorgden er mede voor dat de Ierse exodus tot zeer recente datum bleef voortduren. Het hele eiland heeft daarom op dit moment nog steeds niet meer dan vijf en een half miljoen inwoners. Daarvan woont 3.8 miljoen in de Ierse Republiek en nog eens ruim anderhalf miljoen in Noord-Ierland. De emigranten waren over het algemeen, vooral in de negentiende eeuw, mensen uit de armste agrarische gebieden. Juist deze boeren en vissers en hun families spraken van huis uit Iers. In stedelijke gebieden als Dublin en Cork, waar de bevolking meer overlevingsen bestaanskansen had, sprak men al overwegend Engels om economisch en maatschappelijk mee te kunnen komen. Het meer welvarende en overwegend protestantse noordoosten was altijd al in grote meerderheid Engelstalig. Maar ook Ierlands grootste katholieke, zelf Ierssprekende, nationalistische leider uit de eerste helft van de negentiende eeuw, Daniel O'Connell (de centrale brug en een hoofdstraat in Dublin zijn naar hem vernoemd) bepleitte bij zijn talloze aanhangers om het Iers als nationale taal uit zuiver pragmatische overwegingen te vervangen door het Engels.
Toen in het laatste kwart van de negentiende eeuw nieuwe ijveraars voor ‘Home Rule’ - politieke autonomie voor Ierland binnen het Verenigd Koninkrijk - het toneel betraden, lag de situatie anders. Voor een aantal van hen had een herstel van wat zij zagen als typisch Ierse cultuurverschijnselen, zoals Ierse sporten (Gaelic Football en Hurling), Ierse muziek en dans, en vooral de Ierse taal, de hoogste prioriteit. Deze periode duidt men wel aan als die van de Keltische Schemering of Heropleving en van de Ierse Renaissance. In deze tijd kwamen niet alleen de Engelstalige Ierse letteren weer tot bloei met auteurs als W.B. Yeats, George Moore en J.M. Synge; er werden ook diverse verenigingen en instituten opgericht tot behoud en bevordering van het Ierse cultuurgoed en het Iers als nationale taal. De meest relevante van deze instellingen waren de Society for the Preservation of the Irish Language (1876), en vooral de Gaelic League (1893), opgericht door de geleerde cultuuractivist Douglas Hyde (1860-1949), die in 1938 de eerste president van de Ierse Republiek zou worden.
| |
| |
Hyde, afkomstig uit de protestantse bovenklasse, had zichzelf de Ierse taal aangeleerd. Volgens de volkstelling van 1891 sprak nog maar zo'n 14,5% van de bevolking het Iers van huis uit, dus als eerste taal. Deze mensen woonden voornamelijk in de economisch meest achtergebleven gebieden in de westelijke uithoeken van Ierland. In 1926, vier jaar na de Ierse onafhankelijkheid, was hun aantal nog kleiner. De volkstelling van dat jaar geeft weliswaar een percentage Ierssprekenden van ruim 18%, maar dit geeft een vertekend beeld omdat de inwoners van Noord-Ierland niet meer werden meegerekend. Bovendien was in de nieuwe Ierse Vrijstaat inmiddels voor meer Ieren de wens de vader van de gedachte geworden. Opeenvolgende Ierse regeringen zetten een campagne op om de status van het Iers weer te herstellen. Het werd (en is nog steeds) een verplicht schoolvak, en voor een aantal (aanvankelijk alle) functies bij de overheid, met name bij het onderwijs, is Iers nog steeds een vereiste, ook al doceert men wiskunde op een Engelstalige school.
De ouderwets disciplinaire schoolmethode heeft de herwaardering voor de taal over het geheel genomen geen goed gedaan. Bijna iedereen die in de jaren zestig of eerder op een Nederlandse school les heeft gehad in vreemde talen zal zich hier iets bij kunnen voorstellen. Het Iers was voor de overgrote meerderheid van de bevolking, jong en oud, een vreemde taal in eigen land geworden. Het had bovendien de nare bijsmaak van ofwel maatschappelijke achterstand en armoedigheid, ofwel overdreven chauvinisme, ofwel pedante geleerdheid. Pas sinds enkele tientallen jaren heeft men het roer wat bijgedraaid. De overheid subsidieert de bevordering van het Iers met nieuwe lesmethoden en leerprogramma's, maar vooral door flinke subsidies te verstrekken aan de over het algemeen kleine uitgeverijtjes (de thans zich privatiserende staatsuitgeverij An Gúm, die vooral studieboeken produceert, is een uitzondering qua omvang) die Ierstalige boeken publiceren. Daarbij wordt vooral aan de jeugdige markt veel aandacht besteed. In 1978 werd bovendien een overheidsbureau, het Bord na Gaeilge, opgericht, dat tot taak heeft het gebruik van het Iers als levende taal en als communicatiemiddel te bevorderen. Ook de Gaelic League - tegenwoordig zelfs meer bekend onder haar Ierse naam Conradh na Gaeilge - is nog steeds actief. Ze geeft sinds 1948 het culturele tijdschrift Feasta uit, en heeft onder meer een grote boekwinkel in Harcourt Street, hartje Dublin, waar alle Ierstalige lectuur, van kinderboeken tot wetenschappelijke werken, te koop is.
| |
Een moeilijke taal
Extra probleem bij het bevorderen van het Iers is dat het een moeilijke taal is. Het Iers behoort tot de zogenaamde Indo-Europeaanse taalfamilie (net
| |
| |
als het Engels, Nederlands, Frans, Grieks en Russisch). De Keltische tak van deze familie (het Iers is één van de vier nog levende Keltische talen - de drie andere zijn het Schotse Gaelic, het Welsh en het Bretons) heeft zich echter al meer dan tweeduizend jaar geleden afgesplitst. De Keltische talen lijken daardoor weinig meer op bijvoorbeeld de Germaanse talen, waartoe onder andere het Engels behoort. Het Iers en het Engels verschillen evenveel van elkaar als bijvoorbeeld het Nederlands en het Russisch. Bovendien heeft het Iers een aantal specifieke kenmerken, die het aanleren ervan voor een Engelssprekende lastig maken. Enkele van de op zichzelf meest eenvoudige grammaticale regels verlangen bijvoorbeeld dat zowel de beginklank als de eindklank van het eerstvolgende woord radicaal veranderen. Het Iers voor ‘de boot’ is an bád (spr. uit: ù baod, ongeveer zoals de Brabantse of Limburgse lange aa), ‘(de kiel) van de boot’ wordt an bháid (spr. uit: ù vaojd), ‘van de boten’ na mbád (nú maod).
Een ander probleem is dat de locaties waar het Iers nog als eerste taal wordt gesproken, de zogenaamde Gaeltachtaí, niet alleen klein zijn, maar vaak ook ver van elkaar verwijderd liggen. De voornaamste Gaeltachtaí (er zijn nog een paar kleinere) zijn: het westen van het graafschap Donegal in Ulster; het noorden van het graafschap Mayo; Connemara en de Aran eilanden bij Galway; de schiereilanden van het graafschap Kerry, en een streek ten westen van Macroom in graafschap Cork (zie de kaart op pagina 43). Hierdoor zijn in het volks-Iers drie hoofddialecten ontstaan (Ulster, Connaught en Munster Iers), die nogal wat van elkaar verschillen. Vergelijk dit maar met een situatie waar in een denkbeeldig Nederland van de verre toekomst overal Engels of ‘Euronees’ wordt gesproken, en alleen nog Nederlands op Schiermonnikoog en rondom Rodeschool, nabij Doetinchem, en tussen Maastricht en Vaals - met ‘beschaafd’ Haags als officiële schrijftaal die op scholen in het hele land kan worden geleerd!
Het Caighdeán Oifigiúil, de ‘Officiële Standaardtaal’, die op de meeste Ierse scholen wordt onderwezen en min of meer is samengesteld uit de drie hoofddialecten, is in 1958 officieel ingevoerd. De ‘native speakers’ voelen zich hier echter niet erg in thuis. Niemand hoeft er zijn of haar authentieke dialect voor op te geven, maar het aantal sprekers van een oorspronkelijke vorm van het Iers wordt thans geschat op in totaal niet meer dan twintig à dertig duizend mensen - minder dan één procent van de bevolking. Weliswaar vermelden de laatst bekende volkstellingsgegevens, die van 1996, een percentage Ierssprekenden van 43,5%, maar dat cijfer dient met een flinke korrel zout te worden genomen. Het is tegenwoordig weer ‘politiek correct’ om te kennen te geven dat men ‘zijn eigen taal’ beheerst, maar de feitelijke kennis van het Iers van de overgrote meerderheid der respondenten is waarschijnlijk vergelijkbaar met het schoolfrans van de gemiddelde
| |
| |
Nederlander. Nadere onderzoeken wijzen uit dat er na de schoolgaande leeftijd en buiten de Gaeltacht-gebieden weinig of geen Iers wordt gesproken, en nog minder gelezen. Daarom is het opmerkelijk dat er per jaar een naar verhouding tamelijk groot aantal Ierstalige boeken en tijdschriften in druk verschijnt.
Wat het Iers vooral moeilijk maakt, zijn niet zozeer de wat merkwaardige spelling (het Engels kent immers hetzelfde probleem), de lastige klanken, of de regels van de grammatica (die niet veel ingewikkelder zijn dan die van Frans of Duits). Moeilijk is vooral de sterk idiomatische aard van de taal, die uiteraard bovendien sterk plaats- en leeftijdsgebonden is. De overgang van de Ierse variant van Ot en Sien naar de klassieke Ierse literatuur (het ‘moderne’ Iers begint al rond het jaar 1200) of zelfs de meer oorspronkelijke hedendaagse literatuur, moet voor een Ierse schoolverlater die de taal niet met de paplepel ingegoten heeft gekregen ongeveer even groot zijn als die voor zijn of haar Nederlandse evenknie van ‘papa fume une pipe’ naar de minst ingewikkelde zinnen in het werk van Marcel Proust. Eén van de grootste zorgen van hedendaagse taalijveraars in Ierland is niet alleen of de Ierse taal nog tijd van leven heeft, maar vooral of datgene wat de sterk gesubsidieerde drukpers haalt nog enige diepgang en smeuïgheid heeft - blas (‘smaak’), zoals men het in Ierland noemt. Anderen menen daarentegen dat men beter iets kan hebben dan helemaal niets, en beijveren zich voor de verspreiding van boekjes voor tieners en voor de ‘gewone’ lezer, in betrekkelijk eenvoudig school-Iers, en tegen zeer lage prijzen. Het is wel de vraag of dat soort boeken veel en vooral vrijwillig wordt gelezen.
| |
Leesgierig
De Ieren zijn, in het algemeen gesproken, een leesgierig volk geworden. De moderne Engelstalige literatuur in Ierland staat op een hoog peil. W.B. Yeats en Bernard Shaw, James Joyce en Samuel Beckett hoeven zich niet om te draaien in hun graven. De namen van nog levende auteurs als Edna O'Brien en Seamus Heaney, Brian Friel en Roddy Doyle zijn ook buiten Ierland bekend. Maar hoe staat het met de twintigste-eeuwse letterkunde in de Ierse taal?
Eén van de eerste auteurs die zich, kort na de oprichting van Conradh na Gaeilge, inzette voor de bevordering van het Iers middels literaire werken was pater Peter O'Leary (1839-1920). Zijn bekendste werk, de roman Séadna uit 1904, is een bewerking van een Iers volksverhaal over een eenvoudige schoenlapper die zijn ziel aan de duivel verkoopt maar vervolgens, onder de bijzondere bescherming van de Maagd Maria, zoveel goede werken verricht dat hij uiteindelijk toch niet naar de hel hoeft. Het boek wordt
| |
| |
thans als een klassieker beschouwd en nog regelmatig herdrukt, zij het ook vooral in verkorte en vereenvoudigde schoolversies. O'Leary ging er prat op dat er in zijn werk geen woord of frase voorkomt die hij niet vrijwel rechtstreeks had opgetekend uit de mond van een inheemse spreker uit zijn geboortestreek in het graafschap Cork. Vreselijk hoogstaande literatuur is het misschien niet, maar terecht wordt Séadna nog steeds aanbevolen als een boek waarvan beginners en gevorderden veel kunnen opsteken c.q. herkennen van de levende volkstaal van het Munster dialect.
Eveneens nog altijd populair, al was het maar omdat hij een van de ‘martelaars’ is van de befaamde Paasopstand van 1916, is het werk van Patrick Pearse (1879-1916). Het bestaat vooral uit lyrische poëzie en korte verhalen - genres waarin Ierse literatoren altijd hebben uitgemunt. Pearse, geboren in Dublin, waar hij onder meer een Ierstalige school oprichtte, had een tweede huis in Connemara, waar hij zich verdiepte in de plaatselijke folklore. Deze verwerkte hij in zijn twee Ierstalige verhalenbundels, Íosagán agus Sgéalta Eile (1907) en An Mháthair agus Sgéalta Eile (1916). In zijn gedichten maakte hij gebruik van oude poëtische tradities, zoals het mystieke droom-gedicht, en de caoineadh of ‘keen’, het klaaglied voor de overledene, dat onderdeel vormde van het traditionele Ierse dodenritueel, en waaraan hij een persoonlijke en hedendaagse wending gaf. Zijn proza wordt geprezen om de moderniteit ervan, in tegenstelling tot de meer ouderwets gevonden O'Leary.
Meer experimenteel is het proza van zijn tijdgenoot Pádraic Ó Conaire (1883-1928). Diens novelle Deoraíocht (‘Ballingschap’, 1910) gaat over een Ier in Londen die fysiek en mentaal gehandicapt raakt door een ongeluk. Het boek is een opmerkelijke mengeling van realisme en surrealisme. De meest gewaardeerde schrijver uit de noordwestelijke Gaeltacht van Donegal is Séamus Ó Grianna (1889-1969), wiens werken aanvankelijk werden gepubliceerd onder de schuilnaam ‘Máire’. Zijn roman Caisleáin Óir (‘Gouden kastelen’, 1924) en zijn verhalenbundel Cith is Dealán (‘Regen en zonneschijn’, 1927) zijn doortrokken van romantische nostalgie naar het goede oude landleven, maar overigens goed geschreven.
Drie van de meest beroemde Ierstalige prozawerken uit deze eeuw komen uit de Gaeltacht van het Dingle schiereiland en de tot aan de jaren vijftig nog bewoonde Blasket Eilanden in zuidwest Kerry. In de jaren tien en twintig begaven Ierse en buitenlandse Keltologen zich naar deze gebieden om er de ‘meest authentieke’ want meest behoudende versie van de Ierse taal te leren. Sommigen van hen stimuleerden leden van de plaatselijke bevolking om hun levensgeschiedenis op schrift te (laten) zetten, en de talloze oude volksverhalen en anecdotes die ze elkaar vertelden. Hieruit kwam de zogenaamde ‘Blasket Library’ voort - boeken van, geïnspireerd door, en over de geharde
| |
| |
eilanders en hun zware strijd om het bestaan. De drie bekendste titels zijn An tOileánach (1926; in het Engels vertaald als The Islandman) van Tomás Ó Criomhthain (1856-1937); Peig (1936) door Peig Sayers (1873-1958), en Fiche Blian ag Fás (1933; Twenty Years A-Growing) van Muiris Ó Súilleabháin (1904-50). Het zijn sterk op de orale traditie leunende episodische autobiografieën, eerder sociale documenten dan literatuur. Dit genre zou in het Iers buitengemeen populair worden - er verschijnen nog regelmatig modernere versies van (men vergelijke ook de populariteit van de Amerikaanse Ier Frank McCourt, wiens Angela's Ashes recentelijk de bestsellerslijsten haalde en zelfs werd verfilmd).
Vanwege de soms wat naïeve en veelal overtrokken weergave van ‘het harde leven’ en de zelfverheerlijking van de auteurs als vertegenwoordigers van een ras ‘wiens gelijke men in Ierland of op de hele aardbol nooit meer zal zien’, worden deze boeken evenzeer verfoeid door sommigen als ze geliefd zijn bij anderen. Dit resulteerde onder meer in één van de geestigste boeken in welke taal ook, de roman An Béal Bocht (The Poor Mouth, 1941) van ‘Myles na gCopaleen’ alias ‘Flann O'Brien’ (Brian O'Nolan, 1911-66). ‘The Poor Mouth’, zoals de titel letterlijk vertaald luidt, is een zegswijze waarmee men de neiging van sommige Ieren aanduidt om de eigen armoede en achterstand te benadrukken. Flann O'Brien, afkomstig uit Tyrone in Ulster, vestigde zich in 1923 in Dublin en schreef, zowel in het Engels als in het Iers, satirische stukjes en columns in The Irish Times. Hierin stelt hij zich te weer tegen de behoudende benepenheid die grote delen van de nieuwe Ierse maatschappij kenmerkte. An Béal Bocht is een briljante parodie op boeken als An tOileánach. Het beschrijft de levensgeschiedenis van een bewoner van een fictieve Gaeltacht, die alle andere Gaeltachtaí overtreft in armoede, treurnis, regenachtigheid en algehele deprimerende ellende - de ideale pleisterplaats dus voor fanatieke liefhebbers van de Ierse taal, cultuur en het echte authentieke landleven. Het welslagen van een Iers feis of cultuurfestival (zoals die inderdaad jaarlijks door de Gaelic League werden georganiseerd) wordt er afgemeten aan het aantal mensen dat letterlijk verzuipt in de voortdurend neergutsende regen of te gronde gaat door overmatig gebruik van poitín, oftewel clandestien gestookte whiskey. Een komisch
hoogtepunt is het hoofdstuk waarin een Duitse professor met zijn koffergrammofoon het volstrekt onbegrijpelijke en dus meest prachtvolle Iers opneemt dat wordt voortgebracht door wat achteraf een dronken gevoerd varken blijkt te zijn. Van Patrick Power's niet geheel foutloze Engelse vertaling is in 1979 een nog matiger Nederlandstalige versie verschenen door M. Marshall-van Wieringen [Armoe troef, Amsterdam, Meulenhoff, 1979]. Alleen al om dit boekje in het origineel te kunnen lezen is het de moeite waard om Iers te leren...
| |
| |
In 1949 verscheen wat door bijna alle deskundigen de beste Ierstalige roman wordt genoemd: Cré na Cille, van Máirtín Ó Cadhain (1906-70). Ook dit is een satire op het veel te rooskleurige beeld dat door chauvinistisch getinte schrijvers werd geschetst van het Ierse plattelandsleven en de zogenaamd zuivere katholieke moraliteit van de Ieren. De roman ‘speelt zich af’ (als men het zo kan noemen) op, of liever, in een kerkhof. Alle sprekers zijn overleden, maar liggend in hun kisten blijven ze doorgaan met de roddel en achterklap, de afgunst en hypocrisie die hun tijdens hun leven heeft gekenmerkt, vechten ze hun ruzies verder uit, en komen ze telkens weer terug op hun liefhebberijen, obsessies en antipathieën. Elke nieuw begravene wordt indringend ondervraagd naar de laatste stand van zaken boven de grond, waarna het geroddel en geruzie weer opnieuw kan beginnen.
Cré na Cille, dat in 1984 (ondanks dat de schrijver daar bij zijn leven bezwaar tegen had gemaakt) in het Engels werd vertaald door Joan Trodden als Churchyard Clay, is wel vergeleken met Joyce, maar in zijn volstrekt ‘ledige’ hoogtepunten doet het mij meer aan de vroege prozawerken van Beckett denken. Een absoluut meesterwerk is het misschien niet; daarvoor valt het soms iets te veel in herhalingen, en er is uiteraard weinig sprake van karakterontwikkeling, terwijl ook een ontknoping, waar de roman de lezer aanvankelijk op lijkt te doen hopen, ontbreekt. Het is, zoals veel Iers proza, een heerlijk boek om fragmentarisch te lezen, maar er is een goede passieve kennis van het Connemara Iers voor nodig, omdat Ó Cadhain volop gebruik maakt van soms bondige en dan weer wijdlopige volkstaal, alsook meer verheven stijlbloempjes. Elk der ongeveer vijftien sprekende personages leert men kennen en herkennen aan hun eigen idioom, en dat maakt het boek uiteindelijk toch een literaire prestatie die er niet om liegt.
| |
Toneel en poëzie
Met zijn ruim 40.000 inwoners is Galway het grootste stedelijke gebied in Ierland waar het Iers nog wordt gesproken, en het mag dan ook geen verbazing wekken dat juist daar in 1927 de eerste en meest toonaangevende Ierstalige schouwburg werd opgericht, An Taibhdhearc. Eén van Ierlands befaamdste toneelspelers en -schrijvers, Mícheál Mac Liammóir (1899-1987), die ook het Dublin Gate Theatre stichtte in 1928, maakte er furore. An Taibhdhearc bestaat nog steeds. Dit theater, samen met het Damer Hall Theatre in Dublin, stelde en stelt Ierse toneelschrijvers in de gelegenheid een markt te creëren voor hun stukken. In laatstgenoemde schouwburg ging in 1958 An Giall, de oorspronkelijke Ierse versie van The Hostage (‘De Gijzelaar’) in première, een stuk van de legendarische Brendan Behan (1923-64), die er het fanatisme van de Ierse politiek in aan de kaak stelde.
| |
| |
Een groot bewonderaar van Ó Cadhain is de uit Cork afkomstige Alan Titley (1947), auteur van romans en korte verhalen, en verder van onder meer een bibliografie van werk van en over Ó Cadhain, en van een uitvoerige monografie over de Ierstalige roman (An tÚrscéal Gaeilge, 1991). In 1992 werd in het Dublinse Abbey Theatre (ooit door Yeats opgericht als nationale Ierse schouwburg) zijn toneelstuk Tagann Godot (‘Godot komt’) opgevoerd. Het stuk is beïnvloed door Samuel Beckett en getuigt van Titley's kenmerkende sardonische humor. Titley is ook een toonaangevend recensent van eigentijdse Ierstalige literatuur.
Een proliferatie van zowel Engels- als Ierstalige literaire tijdschriften na de Tweede Wereldoorlog, in combinatie met de moeilijkheid voor Ierse schrijvers, vrouwen zowel als mannen, om louter met de professionele productie van literaire werken in hun levensonderhoud te voorzien, heeft er toe geleid dat vanaf de vijftiger jaren de nadruk vooral is komen te liggen op korte verhalen en poëzie. Verhalen en gedichten kunnen in eerste instantie gemakkelijker in zulke tijdschriften worden gepubliceerd dan in boekvorm. Van de naoorlogse Ierstalige dichters wil ik er vier noemen. Als één van de meest opmerkelijke grondleggers van de moderne Ierse poëzie wordt gezien de uit Cork afkomstige Seán Ó Ríordáin (1917-77), in wiens indringende gedichten (hij produceerde drie bundels, de eerste in 1952) een existentiële angst schuil gaat achter fantasierijke, soms zelfs absurde humor. Tot deze oudere garde behoort ook de dichteres Máire Mhac An tSaoi. Geboren in Dublin in 1922 bracht zij vele jaren van haar jeugd door in de Kerry Gaeltacht. Zij gebruikt traditionele metra en versritmen voor een heel persoonlijke poëzie, en wordt nu algemeen gezien als de ‘grande dame’ van de Ierstalige dichtkunst. Ter illustratie van haar werk is hier een ontroerend mooi Kerstgedicht opgenomen, in origineel en vertaling.
Tot de wat jongere generatie behoren Michael Hartnett, geboren in 1941 in Co. Limerick, en Nuala Ní Dhomhnaill, geboren in 1952 in Lancashire, Engeland. Hartnett, die aanvankelijk in het Engels schreef en daarna zijn Engelstalige poëzie in het Iers ging vertalen, is inmiddels overgegaan tot authentieke Ierstalige dichtkunst. Bij hem, en bij Ní Dhomhnaill, die enige tijd in Nederland woonachtig is geweest, vinden we een typische mengeling van oude tradities en thematiek met vernieuwende technieken en een sterk persoonlijke inslag. Ook van Ní Dhomhnaill neem ik ter illustratie een kort gedicht met vertaling op.
Het spreekt vanzelf dat in het korte bestek van dit artikel geen recht kan worden gedaan aan de rijkdom van de moderne Ierstalige literatuur, maar het mag duidelijk zijn dat de taal nog steeds levend en levendig is. Door de speciale aandacht die het Iers als nationale taal van de overheid krijgt, is de feitelijke productie misschien niet altijd evenwichtig wat betreft kwaliteit.
| |
| |
Ook is het de vraag of de literaire wereld zonder overheidssteun, met name in de vorm van subsidies, het hoofd boven water zou kunnen houden. Gesuggereerd is dat de Ierstalige uitgeverswereld eerder voor de boekenplanken van subsidiegevers produceert dan voor die van een groot en gretig Ierstalig lezerspubliek. In een artikel in The Irish Times van 10 juni 2000 verzucht Nuala Ní Dhomhnaill, naar aanleiding van het verplichte eindexamen Iers van haar dochter, dat het onderwijs nog steeds matig is, en vooral dat er vrijwel geen wat ze noemt ‘contextuele functie’ is voor het Iers buiten de schoolbanken. Zelf ben ik aanwezig geweest bij ‘book launches’ van Ierstalige poëzie in Kerry, waar na afloop van de inleidende praatjes en bij het heffen van de whiskey- en Guinness-glazen toch zo'n zestig of zeventig bundeltjes (de gangbare oplage is 500 exemplaren) van eigenaar verwisselden. Toeval? Uitzondering? Vriendschappelijke gebaren? De lage prijs? Of is er toch een weliswaar kleine maar hardnekkige klantenbinding? Van enkele hedendaagse romanschrijvers, zoals Breandán Ó hEithir (1930-90) en Pádraig Standún (1946) wordt zelfs beweerd dat hun boeken ‘bestsellers’ zijn geworden! Deze beide auteurs hebben in elk geval in gemakkelijk leesbaar proza tot voor kort in Ierland heikele thema's rond seksualiteit op openhartige om niet te zeggen ranzige wijze over het voetlicht gebracht. Dit vormt op meerdere vlakken een poging om het gat te vullen tussen wat geschikt wordt geacht voor jeugdige lezers en wat wordt geapprecieerd door de oudere, doorgaans meer conventioneel ingestelde lezer in de provincie. Een Ierstalig equivalent van Edna O'Brien, John McGahern, John Banville of Roddy Doyle is bij mijn weten echter nog niet opgestaan.
Gepubliceerd wordt er inmiddels wel. In 1994 (het meest recente jaar waarover mij statistische gegevens bekend zijn) waren er 22 Ierstalige uitgeverijen, die in totaal 144 Ierstalige boeken publiceerden, waarvan er 44 zijn aangemerkt als ‘educational’ (de totale output in Ierland was dat jaar 790 titels). Ruim één op de zes in Ierland gepubliceerde boeken, school- en studieboeken niet meegerekend, is in het Iers. Het in 1998 verschenen boekje met gegevens over Ierstalige auteurs, uitgegeven bij Cló Iar-Chonnachta, één van de grootste uitgevers van onder meer literaire werken, bevat 179 namen, ruim een kwart daarvan vrouwen. In 1999 volgden ruim 24.000 basisscholieren (5% van de basisschoolpopulatie) louter Ierstalig onderwijs. Het Iers is, zij het in de marge en voornamelijk als tweede taal, nog steeds levend, en de literatuur levert daaraan een niet onbelangrijke bijdrage. Het is ook voor buitenstaanders alleszins de moeite waard om er kennis van te nemen.
| |
Literatuur
Seamus Deane (gen. ed.), The Field Day Anthology of Irish Writing (3 din). Derry, Field Day Publications, 1991. |
Bevat onder meer tweetalige selecties van middeleeuwen tot heden. |
David Greene, The Irish Language. Dublin, The Cultural Relations Committee, 1966. Een beknopte en boeiende beschrijving van de Ierse taal. Reg Hindley, The Death of the Irish Language: A Qualified Obituary. London & New York, Routledge, 1990. |
Gedetailleerde, pessimistische schets van de recente stand van zaken; bevat kaartjes, statistische gegevens, en een uitgebreide bibliografie. Conan Kennedy, Irish Language Ireland. Dublin, Morrigan Books, 1998. Een informatief pamflet; bevat o.m. gegevens over talencursussen, tijdschriften, websites e.d. |
Declan Kiberd & Gabriel Fitzmaurice (eds.), An Crann Faoi Bhláth/The Flowering Tree: Contemporary Irish Poetry with Verse Translations. Dublin, Wolfhound Press, 1991. Een representatieve tweetalige bloemlezing van moderne Ierstalige poëzie. Proinsias Mac Cana, Literature in Irish. Dublin, Department of Foreign Affairs, 1980. Een geïllustreerd historisch overzicht van middeleeuwen tot moderne tijd. |
Brian Ó Cuív (ed.), A View of the Irish Language. Dublin, Stationary Office, 1969. |
Bevat twaalf lezingen over de Ierse taal, haar geschiedenis, de literatuur, de veranderende status van het Iers, enz. Helaas wat gedateerd. |
Máirtín Ó Murchú, The Irish Language. Dublin, Department of Foreign Affairs, 1985. Geillustreerde beknopte beschrijving van de Ierse taal en haar geschiedenis. Gearóidín Uí Nia, Eolaire Chló Iar-Chonnachta de Scríbhneóirí Gaeilge. Who's Who in Irish-Language Writing. Galway, Cló Iar-Chonnachta, 1998. In het Iers; bevat gegevens over hedendaagse publicisten. Esther van der Voort, ‘Modern Publishing as Gaeilge’. Doctoraalscriptie, Leiden, 2000. |
Robert Welch (ed.), The Oxford Companion to Irish Literature. Oxford, Clarendon Press, 1996. |
| |
Relevante websites
http://english.glendale.cc.ca.uslirish.html: homepage met uitvoerige verwijzingen per onderwerp naar andere relevante websites. |
http://litriocht.com: vermeldt bijna 3000 in druk zijnde Ierstalige boeken. |
http://www.bnag.te. tweetalige site (Iers of Engels naar keuze) van Bord na Gaeilge. |
http://www.ceantar.org/Books/stores_ie.html: homepage met gegevens over gespecialiseerde Ierse boekwinkels; o.m. hyperlinks naar grote uitgeverijen. |
| |
| |
De Gaeltacht in 1987 (uit R. Hindley, The Death of the Irish Language)
De omslag van de eerste editie van Cré no Cille van Máirtín Ó Cadhain
| |
| |
Máire Mhac an tSaoi
Oiche nollag
Le coinnle na n-aingeal tá an spéir amuigh breactha,
Tá fiacail an tseaca sa ghaoith ón gcnoc,
Adaigh an tine is téir chun na leapan,
Luífidh Mac Dé ins an tigh seo anocht.
Fágaidh an doras ar leathadh ina coinne,
An mhaighdean a thiocfaidh is a naí ar a hucht,
Deonaigh do shuaimhneas a ligint, a Mhuire,
Luíodh Mac Dé ins an tigh seo anocht.
Bhí soilse ar lasadh i dtigh sin na haíochta,
Cóiriú gan caoile, bia agus deoch,
Do cheannaithe olla, do cheannaithe síoda,
Ach luífidh Mac Dé ins an tigh seo anocht.
Nuala Ní Dhomhnaill
Ceist Na Teangan
Cuirim mo dhóchas ar snámh
faoi mar a leagfá naíonán
de dhuilleoga feileastraim
bheith cuimilte lena thóin
cá dtabharfadh an sruth é,
an bhfóirfidh iníon Fharoinn?
| |
| |
Kerstnacht
De lucht is bespikkeld met engelenkaarsen,
De bergwind heeft bijtende vorst meegebracht;
Stook het vuur op, ga naar bed om te slapen,
In dit huis legt Gods Zoon zich ter ruste vannacht.
Laat de deur open om haar te ontvangen,
De maagd met het kind aan haar boezem zo zacht,
Rust hier, Maria, en stil ons verlangen
Dat Gods Zoon in dit huis moge rusten vannacht.
Men heeft in die herberg het licht laten schijnen,
Gastvrij er de spijzen en dranken gebracht
Voor kooplui van wol en voor kooplui van zijde,
Maar Gods Zoon ligt in dit huis te rusten vannacht.
De taalkwestie
Ik laat mijn hoop drijven
zoals je een kindje zou leggen
waar de stroom het zou brengen,
kijkend of, net als Mozes,
een farao's dochter het zou redden.
Wim Tigges (1947) doceert Britse en Ierse letterkunde van na 1700 bij de Opleiding Engels van de Universiteit Leiden. Hij verzorgt daar ook inleidende cursussen Modern en Oud Iers. Recentelijk publiceerde hij over Ierse auteurs als W.B. Yeats, James Joyce, Flann O'Brien en Brian Friel. Een docentenhandboek Modern Iers voor Beginners is ter perse in Ierland.
|
|