| |
| |
| |
Jan Frans van Dijkhuizen en Perro de Jong
Overwinningstekens in het abattoir?
‘Mycenae lookout’ en de latere gedichten van Seamus Heaney
Het schijnt een wet te zijn dat artikelen en boeken over de Noord-Ierse Nobelprijswinnaar Seamus Heaney beginnen met het aanhalen van het schooljongetjesgedicht ‘Digging’ uit 1966. Hierin probeert Heaney af te rekenen met zijn schuldgevoelens over het feit dat hij niet het land is gaan bewerken zoals de rest van zijn familie. Dit doet hij door middel van de beroemd geworden belofte dat hij zijn pen dan maar zal gebruiken als schop (‘Between my finger and my thumb/ The squat pen rests./ I'll dig with it.’). Maar dit is natuurlijk onzinnig: als Heaneys literaire graafwerk al iets oplevert, dan zijn het veenlijken en andere zaken die misschien een archeoloog zouden interesseren, maar niet een turfsteker of boer.
De regels boven dit artikel zijn afkomstig uit het lange gedicht ‘Mycenae Lookout,’ uit de bundel The Spirit Level (1996). Ze laten zien dat Heaney nog wel meer in zijn mars heeft dan ‘Digging.’ In dertig jaar heeft hij een bijzonder complex oeuvre opgebouwd waarin vragen over de status van het schrijverschap en de aard van de taal op een groot aantal verschillende manieren worden gesteld. Het is dan ook merkwaardig dat zoveel critici steeds weer teruggaan naar ‘Digging’ en andere jeugdwerken. De onderliggende gedachte lijkt te zijn dat Heaneys werk zich van zijn debuut tot aan The Spirit Level feitelijk laat lezen als een doorgaande lijn, met hoogstens hier en daar een bochtje. De morele twijfels die Heaney in ‘Digging’ uit over de aanvaardbaarheid van een carrière als schrijver worden zo gemakshalve verheven tot handelsmerk - iets waardoor hij later, wanneer het geweld van de Noord-Ierse Troubles is losgebarsten, zijn geloofwaardigheid en menselijkheid zal behouden. Het is niet toevallig dat de bekende literatuurcriticus Christopher Ricks Heaney ooit omschreef als ‘the most trusted poet of our islands.’ Was Heaney bakker geweest, dan mag je aannemen dat hij liever
| |
| |
had gehoord dat hij lekker brood maakte dan dat hij betrouwbaar was. Maar een dichter als Heaney heeft voor Ricks kennelijk meer weg van een bankier: iemand aan wie je met een gerust hart delicate zaken kunt toevertrouwen. De vraag die we hier willen stellen is of je Heaneys latere opstelling inderdaad zomaar kunt afleiden uit zijn allervroegste werk. Hieraan zijn twee andere vragen gekoppeld: als Heaney, zoals zovaak wordt gezegd, de belangrijkste nog levende dichter is, waarom is er dan zo weinig kritisch debat over zijn betekenis? En wat is uiteindelijk de status van zijn latere werk? Is het een soort invuloefening waarvan de basiselementen al lang vastliggen? Veel critici lijken dit te geloven. De meeste gangbare lezingen van Heaneys werk draaien om een conflict tussen publiek en privé dat al ten tijde van Station Island (1984) feitelijk was uitgevochten. In het titelgedicht van Station Island laat Heaney zich over zijn morele twijfels omtrent het schrijverschap (zijn schuldgevoelens lijken intussen verschoven te zijn van zijn eigen familie naar de slachtoffers van de Troubles) adviseren door de geest van James Joyce. Diens advies is duidelijk: ‘The main thing is to write/ For the joy of it.’ De geest van Joyce raadt hem aan politieke poëzie, ‘that subject people stuff,’ links te laten liggen. Verderop in het gedicht zegt Heaney dat hij feitelijk niets nieuws heeft gehoord, ‘nothing that I had not known already.’
| |
Een vocabulaire van licht en lucht
Er is vaak op gewezen dat er sinds deze ‘ontmoeting’ sprake is van een toegenomen lichtheid in Heaneys werk, een vocabulaire van licht en lucht dat vanaf The Haw Lantern (1987) zijn entree maakt. Je zou haast gaan denken aan een overwonnen midlife crisis wanneer je regels leest als ‘Me waiting until I was nearly fifty/ To credit marvels’ uit ‘Fostering’ in Seeing Things (1991). Inderdaad spelen ‘marvels’ een steeds grotere rol in Heaneys werk. Daarmee lijkt het ook moeilijker te worden om nog iets zinnigs te zeggen over de inhoud ervan. De criticus George Steiner heeft naar aanleiding van Dantes Paradiso gewaarschuwd dat ‘light passes to a diminishing degree into speech; instead of making syntax translucent with meaning, it seems to spill over in unrecapturable splendour or burn the word to ash’ (Language and Silence, 1967, p.60). In hoeverre staan Heaneys latere gedichten in het teken van zo'n ‘unrecapturable splendour’?
De critici schijnt het niet te deren. Die stellen blijkbaar niet zulke stringente eisen aan de inhoud van Heaneys gedichten, zolang ze het beeld maar in stand kunnen houden van een overwinning voor de kunst in tijden van toenemende onmenselijkheid. Ironisch genoeg zouden ze Heaney misschien niet eens hebben opgemerkt als deze direct was begonnen te schrijven in zulke vage, niet-politieke termen. Het is juist het feit dat hij ooit, ten tijde
| |
| |
van North (1975), wel geprobeerd heeft een soort van politieke poëzie te schrijven dat hem zo interessant maakt. Zijn carrière heeft zo iets weg van een Bildungsroman: Heaney die tijdig inziet dat hij zijn artistieke idealen trouw moet blijven, en die door deze ervaring een levend voorbeeld wordt voor anderen. Zo kan nog op de valreep van de twintigste eeuw iets van de spiritualiteit van de westerse literatuur terug worden gewonnen.
Als de gedichten die Heaney vervolgens schrijft steeds vager en opener worden, dan komt dat de bruikbaarheid ervan alleen maar ten goede. Neem bijvoorbeeld het beroemde citaat uit Heaneys toneelstuk The Cury At Troy (1992): ‘once in a lifetime/ The longed-for tidal wave/ Of justice can rise up/ And hope and history rhyme.’ Deze regels hebben zelfs de Amerikaanse ex-president Bill Clinton zodanig geïnspireerd dat deze er een door hem geschreven boek naar heeft vernoemd. Maar Heaney, als taalkunstenaar, zal toch beter weten dan wie dan ook dat ‘hope’ en ‘history’ niet rijmen. Zou het werkelijk zijn bedoeling zijn geweest om een complexe situatie zoals die in Noord-Ierland terug te brengen tot zo'n loffelijk maar uiteindelijk inhoudsloos zinnetje?
| |
Een buitenstaander
Een aantal van deze vragen wordt misschien wel beantwoord in Heaneys laatste bundel, The Spirit Level, en dan met name in het lange en complexe gedicht dat letterlijk het hart van de bundel vormt, ‘Mycenae Lookout.’ Het gedicht is een hervertelling van Aeschylus' Agamemnon, het eerste deel van de Oresteiar-trilogie, vanuit het perspectief van de ‘watchman,’ de wachter uit het stuk, die op het dak van het koninklijk paleis jaar in jaar uit wacht op het overwinningsteken van Agamemnon uit Troje. In het oorspronkelijke Agamemnon is deze wachter een bijfiguur, die alleen in de eerste scène van het stuk voorkomt. In een klassiek postmodern gebaar, dat bijvoorbeeld doet denken aan Tom Stoppards Rosencrantz and Guildenstern are Dead, maakt Heaney een marginaal personage uit een canonieke literaire tekst tot zijn zegsman. Juist de buitenstaanderspositie van de wachter maakt ‘Mycenae Lookout’ al gelijk tot een commentaar op de positie van de dichter binnen een door politiek geweld geteisterde samenleving.
Dit blijkt uit het citaat uit Agamemnon dat het motto vormt van Heaneys gedicht: ‘the ox is on my tongue.’ Deze regel beschrijft het onvermogen tot spreken dat de wachter in Aeschylus' tragedie ervaart. De regel maakt deel uit van de laatste monoloog van de wachter, waarin deze zijn verdere zwijgen aankondigt (in de vertaling van Robert Fagles, Penguin Classics 1977):
| |
| |
Aye, but the house and these old stones,
give them a voice and what a tale they'd tell.
And so would I, gladly...
I speak to whose who know; to those who don't
my mind's a blank. I never say a word
In ‘Mycenae Lookout’ laat Heaney de wachter, na eeuwen stilte, spreken. Net als Aeschylus thematiseert ook hij echter het zwijgen van het personage. Ook Heaneys wachter beschrijft zijn onvermogen om over de Trojaanse oorlog te spreken: ‘Our war stalled in the pre-articulate.’ Voor hem onttrekken oorlogservaringen zich aan talige ordening. De wachter uit ook zijn afschuw, zijn ‘old disdain,’ ten aanzien van hen die wél gemakkelijk over hun ervaringen praten, de zogenaamde ‘mouth-athletes’ die zichzelf als de ‘true Argives’ beschouwen. Hiermee wordt de buitenstaanderspositie van de wachter in ‘Mycenae Lookout’ duidelijk. Hij ervaart een afstand ten opzichte van de gemeenschap van Argos. Hij doet niet mee aan de oorlog - hij kijkt letterlijk toe. Zijn positie als randfiguur blijkt verder uit zijn observaties over de oorlog zelf. Zo opent ‘Mycenae Lookout’ met de volgende regels:
Some people wept, and nor for sorrow - joy
That the king had armed and upped and sailed for Troy,
But inside me like struck sound in a gong
That killing-fest, the life-warp and world-wrong
It brought to pass, still augured and endured.
Waar anderen zich vol overgave in de oorlog storten, houdt de wachter afstand, en is hij zich op pijnlijke wijze bewust van de verschrikkingen van het oorlogsgeweld.
Heaney werkt het beeld van de os op de tong van de wachter uit in de volgende opmerkelijke passage, waarin het oude Griekenland door middel van anachronismen in een hedendaagse context wordt geplaatst:
Like the dropped gangplank of a cattle truck,
Trampled and rattled, running piss and muck,
All swimmy-trembly as the lick of fire,
A victory beacon in an abattoir...
In plaats van één os dendert er hier een hele kudde koeien over de tong van de wachter heen. In deze regels is de wachter niet zozeer iemand die niet kan
| |
| |
spreken, maar iemand die de macht over zijn spraak verliest, wiens tong onder controle staat van een externe instantie. Dit gegeven duikt ook in andere gedaanten op in ‘Mycenae Lookout.’ Zo stelt de wachter zich voor dat een godheid hem als zijn instrument gebruikt:
If a god of justice had reached down from heaven
For a strong beam to hang his scale-pans one
He would have found me tensed and ready-made.
Ook de Trojaanse zieneres Cassandra, de hoofdpersoon van het tweede deel van ‘Mycenae Lookout,’ wordt bezeten door een ‘roused god.’ Heaneys werk kent een meer algemene belangstelling voor het visionaire. In zijn poëzie vormt de goddelijke trance een beeld van het schrijven van poëzie, en is de bezetene verwant aan de dichter. Zo wordt in de gedichtencylus ‘Shelf Life’ uit Station Island de volgende wens uitgesproken:
that I may escape the miasma of spilled blood,
govern the tongue, fear hybris, fear the god
until he speaks in my untrammelled mouth.
Het dichterschap wordt hier, eveneens in een verwijzing naar de Griekse oudheid, voorgesteld als een toestand waarin de dichter, om ‘onbelemmerd’ te kunnen spreken, zich overgeeft aan een externe goddelijke kracht. Belangrijk is dat de dichter via deze visionaire toestand ook kan ontsnappen aan wat hij omschrijft als een ‘miasma of blood.’ In het licht van Heaneys werk en van zijn positie als Noord-Iers dichter is dit op te vatten als een verwijzing naar de bloedige Noord-Ierse geschiedenis. Het visionaire heeft in Heaneys werk dus een duidelijk politieke lading. Heaney houdt er overigens bepaald geen romantische gedachten op na over de dichter als visionair. Hij beschrijft het visionaire juist als een uiterst pijnlijke ervaring, zoals blijkt uit zijn weergave van de visioenen van de mythische koning Sweeney in Sweeney Astray: ‘his brain convulsed,/ his mind split open./ Vertigo, hysteria, lurchings/ and launchings came over him.’ Ook de wachter in ‘Mycenae Lookout’ wordt in zekere zin overweldigd door het geweld dat hij gadeslaat. Zijn rol als visionair impliceert in feite dat hij de gebeurtenissen indirect, maar in verhevigde mate beleefd: ‘I'd dream of blood in bright webs in a ford, / Of bodies raining down like tattered meat / On top of me asleep.’
De dichter en de visionair zijn in het werk van Heaney verwant aan een derde figuur: de buitenstaander. In ‘Mycenae Lookout’ is de wachter, als visionair, een randfiguur, iemand die zich niet actief in de oorlog mengt, maar deze gadeslaat van een afstand. Dat zijn perifere positie ten opzichte
| |
| |
van oorlog en maatschappij relevant is, wordt duidelijk wanneer wij hem afzetten tegen de figuur van Cassandra. Cassandra en de wachter zijn verwant aan elkaar, zij zijn de twee ‘zieners’ in het gedicht. Maar ze zijn ook elkaars tegenpolen. Waar de wachter vanaf de zijlijn toekijkt, en er niet direct bij betrokken raakt, verliest Cassandra door de oorlog haar leven. Voor haar is toekijken er niet bij.
In de tekst van ‘Mycenae Lookout’ krijgt Cassandra, in tegenstelling tot in Agamemnon, geen visionaire ervaring toebedeeld. Die ervaring is althans uiterst teleurstellend, zoals blijkt uit haar laatste woorden, net voordat ze door Clytemnestra wordt vermoord:
De moord op Cassandra is zo een daad zonder transcendente betekenis: de profetes sterft uiteindelijk zonder profetie. De gave der profetie wordt daarmee - althans in het gedicht - overgeheveld naar de wachter, de buitenstaander. Hij is het die in het slotvisioen van ‘Mycenae Lookout’ over de grenzen van plaats en tijd zal heenkijken.
| |
Ontsnappen aan de tredmolen van de vergelding
Het belang van het contrast tussen Cassandra en de wachter, en van het visioen van de wachter, blijkt wederom uit eerder werk van Heaney, en met name uit het cruciale gedicht ‘Exposure’ uit North. Dit gedicht is geschreven naar aanleiding van Heaneys verhuizing van Noord-Ierland naar de Ierse Republiek. Als publiek figuur stond Heaney onder aanzienlijke druk om zich uit te spreken over de politieke situatie in Noord-Ierland, en om voor een bepaalde kant te kiezen. Zijn verhuizing betekende dat hij afstand nam tot Noord-Ierland, en tot de loyaliteitsdruk die hij daar voelde. In ‘Exposure’ beraadt hij zich op zijn positie als buitenstaander: ‘I am neither internee nor informer; / An inner émigré.’ Heaney beschrijft zichzelf in dit gedicht dus als een tussenpersoon, een vreemdeling-binnen-de-muren. De wachter in ‘Mycenae Lookout’ lijkt erg op de spreker die Heaney in
| |
| |
‘Exposure’ ten tonele voert. Ook de wachter doet niet mee aan de oorlog, al kan hij zich er mentaal niet aan onttrekken, en ook hij kent een dubbele loyaliteit: ten aanzien van Agamemnon én Clytemnestra. Evenals de spreker in ‘Exposure’ mist hij de ‘once in a lifetime portent,’ het grootse, beslissende moment, dat Cassandra in zekere zin wel ten deel valt. Cassandra's tragedie is dat haar ‘once in a lifetime portent,’ haar sterven voor Troje, uiteindelijk betekenisloos blijkt te zijn. Het is de buitenstaander, de wachter aan wie uiteindelijk een blik voorbij de horizon wordt vergund.
De wachter formuleert dit visioen in het laatste deel van ‘Mycenae Lookout,’ getiteld ‘His Reverie of Water.’ In dit visioen wordt de cyclus van geweld die het gedicht beschrijft getransformeerd tot een waterrad, een niet-destructieve cyclus, die energie genereert: ‘the treadmill of assault / turned waterwheel.’ Dit beeld kan gelezen worden als Heaneys visioen van een Ierland voorbij de wraak, een Ierland dat aan de tredmolen van vergelding is ontsnapt. Een ander belangrijk beeld in de ‘reverie’ van de wachter is dat van een net ontdekte bron:
discharged soldiers testing the safe ground
finders, keepers, seers of fresh water
in the bountiful round mouths of iron pumps
De soldaten in deze passage zijn uit hun dienst ontslagen, en testen de nieuwe waterbron. Zo worden zij tevens ‘seers,’ zieners. Het patroon van profetieën en visioenen in ‘Mycenae Lookout’ wordt hiermee voleindigd: eenmaal ontslagen uit hun conventionele rol krijgen de soldaten een visioen van stromend water toebedeeld. Ook dit is een zinnebeeld van hernieuwde levenskracht, van een ontsnapping aan geweld. Feit blijft echter dat deze beelden slechts gestalte krijgen in een toekomstdroom, een ‘reverie.’ Hoe wezenlijk deze droom ook is, wat uiteindelijk overheerst in ‘Mycenae Lookout’ is de werkelijkheid van het geweld.
Dit geweld is ook nog eens voor een belangrijk deel seksueel van aard. Zo is Cassandra het object van de gewelddadige seksuele begeerte van de burgers, de ‘little rent cunt/ of their guilt.’ Heaney spreekt zelfs over een ‘shock desire/ in bystanders/ to do it to her/ there and then’: haar zielige uiterlijk (‘the char-eyed famine gawk’) wakkert dit verlangen blijkbaar alleen maar aan. Agamemnon wordt beschreven als ‘Old-King-Cock-of-the-Walk’. Er is hier zeker een woordspeling op ‘cock,’ en zijn loop is ‘drum-balled.’ Agamemnon is een macho-koning, een wandelend geslachtsdeel. Het gedicht als geheel wekt de suggestie dat de Trojaanse oorlog ook een soort seksuele verovering is, een catharsis van seksuele agressie. Als de wachter in
| |
| |
het tweede deel van het gedicht, ‘His Dawn Vision,’ zich ‘cities of grass’ en een ‘far off, ominous place’ voorstelt waar een strijd aan de gang is, dan ziet hij hoe één man op een andere af rent, ‘amorously, it seemed, to strike him down.’ Daarnaast is de inzet van de hele Trojaanse oorlog natuurlijk al vanaf het begin seksueel: de oorlog gaat immers om een vrouw, Helena. En naar goed gebruik wordt Cassandra ook als oorlogsbuit mee teruggenomen. De wachter beschrijft hoe de Griekse soldaten zich vergrijpen aan de vrouwen van Troje:
But in the end Troy's mothers
bore their brunt in alley,
Door het verband tussen militair en seksueel geweld ontstaat ook een verwantschap tussen Heaneys ziener-dichter en de slachtoffers van het geweld dat hij beschrijft. Deze verwantschap krijgt in de figuur van Cassandra het meest direct gestalte. Zij is enerzijds bezeten door een ‘roused god,’ anderzijds is het juist haar helderziendheid, haar ‘clairvoyant dread,’ die de seksuele agressie van de mannelijke inwoners van Argos opwekt. In beide gevallen wordt haar eigen persoonlijkheid uitgewist, en ondergaat zij in feite een verkrachting. Het is geen toeval dat het woord ‘roused’ bijna gelijk is aan ‘aroused.’ Ook de persoonlijkheid van de wachter in ‘Mycenae Lookout,’ en de Heaneyaanse dichter-ziener in het algemeen, wordt op pijnlijke wijze uitgewist. Dit visionaire zelfverlies is enerzijds een voorwaarde om als dichter over het geweld te kunnen spreken, anderzijds is het een traumatische ervaring die nauw verwant is aan de ervaring van het slachtoffer namens wie de ziener uiteindelijk spreekt. Hoe ambivalent deze verwantschap echter is, blijkt uit het gegeven dat in ‘Mycenae Lookout’ de dichter-ziener impliciet ook als medeplichtige wordt aangemerkt of in ieder geval als een medium waarin het ‘killingfest’ als ‘struck sound in a gong’ doorklinkt. Zoals de openingsregels van de Cassandra-sectie van het gedicht suggereren, is het toekijken van de ‘watchman’ uiteindelijk een vorm van schuld:
| |
Seks en schuld
De vraag is uiteindelijk in hoeverre deze uiterst complexe en door ambivalenties gekenmerkte houding binnen het gangbare beeld van de Heaney- | |
| |
kritiek past. Met zijn expliciete en wrede seksuele taalgebruik, en de korte afgekapte versregels vol gewelddadig afgebroken woorden lijkt ‘Mycenae Lookout’ immers niet bepaald op het soort gedicht dat president Clinton graag citeert. Een oude vriendin van Heaney, Helen Vendler, heeft hier in haar boek over de dichter (Seamus Heaney, Londen 1999) wel een verklaring voor. Ze zegt dat Heaney zich het ‘linguïstische geweld’ van ‘Mycenae Lookout’ alleen maar kan veroorloven omdat het ‘echte’ geweld in Noord-Ierland ten einde loopt. Volgens haar is het gedicht dan ook een ‘summary sequence’ waarmee Heaney het hele hoofdstuk eindelijk voor zichzelf afsluit. Gegeven de overwegend zwarte toon van het gedicht, om nog maar te zwijgen van het feit dat weinig Noord-Ieren het gevoel zullen hebben dat het geweld echt een gesloten hoofdstuk is, lijkt dit een wel erg optimistische lezing.
De dichteres Nuala Ní Dhomhnaill komt wellicht dichter in de buurt als ze in een bloemlezing van twintigste-eeuwse Ierse gedichten (Watching the River Flow, Dublin 1999) suggereert dat het gedicht het uiterst heikele onderwerp van ‘sex and guilt’ aanpakt op een manier die je bij Heaney niet meer ziet sinds North. Uitgerekend dus het voor de critici minst verteerbare deel van Heaney's carrière - de tijd toen hij nog politieke poëzie schreef, vóórdat hij leerde ‘to credit marvels’ en daarmee een boegbeeld werd van de humanistische impuls in de late twintigste-eeuwse westerse literatuur. Uiteindelijk verbergt de façade van licht en lucht dus wellicht meer duisternis en onverwerkt verleden dan je zou verwachten van iemand die zijn hoop zo graag zou laten rijmen met de geschiedenis.
Jan Frans van Dijkhuizen studeerde Engelse letterkunde in Utrecht en Sheffield. Momenteel is hij als aio verbonden aan de Universiteit Leiden, waar hij een proefschrift voorbereidt over bezetenheid in het Engelse Renaissancetoneel. Perro de Jong studeerde in Utrecht en Dublin. Hij is de auteur van twee internationaal verschenen artikelen over Seamus Heaney. Sinds 1992 werkt hij als radiojournalist.
|
|