der, voor tante Henriette, voor zijn vader) en verbijsterde afschuw (voor tante Theodora, het nichtje Hermine, en niet in de laatste plaats: Gregoria). Het is evident dat Elias het sublieme samenspel van illusies nooit zo sluitend krijgt dat het volmaakte geluk - op een héél enkel moment na -binnen bereik ligt. Dat geldt ook voor de schrijver, van wie het hele boek door voelbaar is dat hij zijn literatuur bedrijft uit angst voor leegte. Gilliams' proza is geschreven, omdat er iets ‘heel’ gemaakt moest worden en juist daardoor is het zo schrijnend dat de zoektocht naar volmaakt geluk uiteindelijk uitloopt in een genadeloze zelfanalyse, zowel van de verteller in het verhaalheden, als van het jongetje dat hij was. Men leze bijvoorbeeld de passages over zijn zieke moeder, waarin deernis, liefde en een niet te delgen schuldgevoel om voorrang strijden. Hier is iemand aan het woord vanuit de vergeefse ‘behoefte om door genegenheid van een menselijk wezen begeleid te worden.’ (blz. 344) De verscheurdheid is tot in de syntaxis voelbaar gemaakt, want Gilliams schrijft in een volstrekt eigen, weerbarstige stijl, die maakt dat de lezer één van de motto's die hij vooraf liet gaan aan Gregoria maar beter ter harte kan nemen: ‘Het tempo waarop gelezen wordt, maakt deel uit van de inhoud die men leest. Terwijl de ogen lezen, luisteren de oren mee.’ Wie tijdens het lezen van Gilliams' werk zijn ogen en oren de tijd en de kost geeft, wordt geconfronteerd met de evocatie van een ‘ik’ die gevangen zit in de begrenzingen van eigen lichaam en geest en die van zichzelf zegt dat hij ‘niets meer [heeft] kunnen afmaken, niets meer een
toets van voltooidheid kunnen geven.’(blz. 157)
Ook daaraan is de ‘noodzakelijkheid’ van Gilliams' schrijverschap af te lezen: het werk is een labyrint van heden en verleden, van mystificatie en realiteit waar de schrijver zelf al schrijvend mee worstelde en waaruit ook voor de lezer nauwelijks een uitweg mogelijk is.
Aan Gregoria of een huwelijk op Elseneur is hij sinds 1938 blijven werken. De toelichting van Dubois is er niet voor niets, want het is maar de vraag of het boek er, zoals het er nu ligt, geweest zou zijn als Gilliams niet gestorven zou zijn. Het is samengesteld uit de laatste door de schrijver bewerkte versie, voor zover hij daarmee was gevorderd en uit de voorlaatste voor het resterende deel. Laten we dankbaar zijn dat Gregoria ontsnapt is aan de vernietigingsdrang die de schrijver tijdens een depressie overviel: twee grote plastic zakken vol moet hij vernietigd hebben.
De uitgave van Ik ben Elias in één band is vooral ook rechtvaardig, omdat - zoals Dubois in zijn stuk terecht schrijft - ‘Gilliams altijd de schrijver is geweest van één enkel, nooit voleindigd, steeds herbegonnen boek, waarin hij gestalte trachtte te geven aan het personage dat hij was of meende te zijn.’
De uitgever is tot het besluit gekomen Het tweede cahier van Elias, waarin Elias pogingen doet de realiteit onder ogen te zien en sterft, als aanhangsel te publiceren, terwijl de schrijver dat uit de latere drukken van Elias had laten verwijderen, omdat hij het personage in volgende publicaties liet terugkeren. Hoe anders van stijl en perspectief ook, het maakt deel uit van het schrijverschap van Gilliams. Door het als aanhangsel te publiceren blijft het daar deel van uitmaken en is het tegelijkertijd, conform de wens van de schrijver, los komen te staan van Elias.
Op de keper beschouwd is het uitzonderlijk hoe een oeuvre dat naar de mening van de schrijver zo onvoltooid was en dat handelt over een zo verscheurd personage een dergelijk complete indruk kan maken. Ik ben Elias is zo ‘heel’ als de kei die Elias doet verzuchten: ‘Die kei, in zijn binnenstebinnen vervuld van mysterie, heb ik op mijn handpalm doen rusten, louter uit nieuwsgierigheid om zijn interne geheim te onsluiten dat zich nochtans niet van zijn uiterlijke vorm liet ontdoen.’ (blz. 190)
RON ELSHOUT
Maurice Gilliams, Ik ben Elias. Romans en verhalen, waarin opgenomen het tweede cahier van Elias, toegelicht door Anne Marie Musschoot. Amsterdam, Meulenhoff, 2000.