relatie lijken te onderhouden, zoals ook schoonheid en lelijkheid in elkaar overgaan.’ Zulke teksten wijzen in de richting van Baudelaires Bloemen van het kwaad, maar ging het bij Baudelaire om strak vormgegeven gedichten die als het ware contrasteerden met de inhoud, Godijns gedichten lijken vormloos en de stijl ‘kliederig’. Dat laatste is een groot verschil met de roman die gekenmerkt wordt door nuchtere verteltrant, een zelfs wat vlak te noemen stijl. Je zou kunnen zeggen dat Godijn in de roman zijn stijl niet in het geding brengt, terwijl hij dat in zijn gedichten juist wel doet. De toon die hij in zijn gedichten laat ontstaan is misschien het beste te omschrijven met debunking:
Een clair-obscur van modder en licht:
Een gedicht als een halfdode watervogel.
In het riet. Een beetje kliederig bezig met sterven.
De formulering is scherp en ijzingwekkend, maar het werkelijk ontluisterende, want het niet relativeerbare relativerend zit hem in dat ‘beetje. Dat klinkt laatdunkend, bijna onverschillig en die houding lijkt hij niet alleen aan te nemen ten opzichte van sterven, maar ook van het leven. In het gedicht ‘Huiswerk’ staat onder meer:
Ik moet mijn zegeningen tellen:
ik heb twee vrouwen, een grote en een kleine,
en een vader die echt kanker heeft,
nog spannender dan de verhalen die hij vroeger
Nu is hij net zo'n in verval geraakt speelgoeddier.
‘Opa is een teddybeer met één oor geworden.’
Tellen maar? Een - twee...
O jee, foutje, Ik had moeten schrijven
De zelfcorrectie laat zien dat de slordigheid een bewuste keuze is, het gedicht ziet er opzettelijk uit als een bijna laconieke notitie. Inhoudelijk getuigt dit gedicht op het eerste gezicht van een indifferentie die de mijne niet is: de zieke vader als een zegening opvoeren is een niet al te kiese ingreep, maar lijkt de uitwerking van een gedachte die Godijn al vroeg in de bundel onder woorden brengt: ‘Wat je overhoudt als alles is afgekeurd: / de enige manier waarop het misschien nog iets wordt.’ (blz. 10) Het verschil met Rob Chrispijns ‘Als je één ding maar onthoudt: dat je heel veel weg moet gooien voor je écht iets overhoudt’ is evident. Het gaat Chrispijn om een strenge selectie ten einde iets van kwaliteit over te houden, bij Godijn draait het uit op een som die op (bijna) nul uitkomt. Zijn ‘iets’ ligt erg dicht bij een cynisch ‘niets’. In de tweede strofe van het gedicht over de kliederig stervende eend blijkt het tafereel gadegeslagen te worden door een ‘publiek’:
Publiek erbij om geciviliseerd te geeuwen.
We zitten hier nu al eeuwen.’
De houding van de omstanders strookt zo te zien niet met het vernederende lijden van de eend. Godijn compliceert de tekst door gedicht en watervogel op elkaar te betrekken, zodat onduidelijk is of hun onverschilligheid de tekst of het sterven betreft. Waarschijnlijk maakt ook dit niet uit, want men gaat ‘teleurgesteld’ weg, zonder op een of andere manier ingegrepen te hebben. Is het juist deze volstrekte onverschilligheid waar de dichter mee worstelt, want de uiteindelijk ‘verlossing’ komt van een engel, die een rat blijkt te zijn? Hij maakt vretend een eind aan het sterven van de eend. Sterven is blijkbaar niet iets wat je, zoals ‘Kinderverhaaltje’ zegt, ‘te zijner tijd gewoon uit de losse pols’ doet.
De dichter die hier aan het woord is, is niet zozeer verdorven (want er spreekt opvallend weinig plezier uit de ontgoochelde manier waarop hij naar het leven kijkt) als wel bedorven. Zijn laconieke toon, zijn schokschouderen is maar quasi en zo nu en dan wordt daardoorheen plotseling iets van wanhoop en hunkering zichtbaar. In ‘Past de oude man al?’ kijken we met een zieke, oude man uit op ‘altijd hetzelfde uitgewoonde plantsoen’, maar na een blik