| |
| |
| |
Huub Beurskens
Reinste onzin
Over ‘gedichten’ van Marc Kregting
MK,
de ondertitel van je nieuwe bundel met poëzie luidt ‘brieven’. Als lezer neem ik aan dat deze brieven niet in de laatste plaats aan mij zijn gericht. Welnu, wie brieven schrijft moet brieven verwachten.
Mijn vader loste cryptogrammen op. Ik keek wel eens mee over zijn schouder en kwam er praktisch nooit achter wat er met de cryptische formuleringen werd bedoeld. Hij op zijn beurt merkte op dat hij de bedoeling van het meeste van mijn gedichten niet begreep.
‘Misschien zoekt u er te veel achter,’ opperde ik dan, ‘leest u toch gewoon eens wat er staat.’
Marc Kregting foto Roeland Fossen
‘Maar als ik er niets achter mag zoeken, waarom staat het er dan zo ingewikkeld,’ vroeg hij een tikkeltje geërgerd.
Waarop ik hem vroeg wat er dan zo ingewikkeld stond.
‘Wat er staat natuurlijk!’ antwoordde hij, nu echt getergd.
‘Precies!’ riep ik triomfantelijk uit, terwijl hij zich weer boog over zijn boekje met cryptogrammen, waar ik hoogstens in letterlijke zin een touw aan vast had kunnen knopen, hetgeen echter in zowel mijn vaders als mijn ogen een uiting van beschamend ondermaatse meligheid zou zijn geweest. De taal zo letterlijk opvatten deed je alleen in cryptogrammen. En in gedichten.
Hakkel je, hakkel je heet je bundel. Is dat zoiets als dat er staat wat er staat? Maar waarom dat dan tevens met die werkwoordsvorm van hakkelen gezegd? Er staat dus toch, misschien wel altijd, meer dan er staat?
De pogingen om iets over je gedichten te berde te brengen kwamen, voor zover ik die ik tot nu toe onder ogen heb gehad of heb mogen beluisteren, in de meest gunstige gevallen neer op een mea culpa-achtige bekentenis van de scribent of spreker die steevast met de handen in het haar bleef zitten of staan. Welwillend en vast ook oprecht werd weliswaar gerept over bepaalde formuleringen die als intrigerend konden worden gekwalificeerd en werd verkondigd dat je als lezer helemaal niet alles in een gedicht hoefde te begrijpen om ervan te kunnen genieten, maar telkens bekroop me daarbij het gevoel dat degene die zoiets te verstaan gaf niet in de laatste plaats zichzelf probeerde te overtuigen. Want, wat er ook van de gedichten werd gevonden, het bleek voor iedereen frustrerend niet te kunnen vinden waarnaar werd
| |
| |
gezocht: een passende sleutel ervoor.
We kennen meerdere voorbeelden van schrijvers die zichzelf en hun werk regels en wetten opleggen die zo eigengereid zijn, zo afwijken van de literaire vormconventies, dat je de draad kwijt kunt raken als je van het gebruik ervan niets weet of vermoedt, zoals de zelfgeschapen regel om een heel boek lang een bepaalde letter geen enkele keer te gebruiken. Of denk aan Raymond Roussel die er bij het schrijven van zijn boeken complexe taalprocédés op na hield, waarbij het gebruik van homoniemen en klankverwantschappen een grote rol speelde. Welnu, de welwillende lezers proberen als ware hackers de code van jouw programma of, zo je wilt, van het programma van je teksten te kraken. Daarbij is het allerminst verwonderlijk dat er allereerst wordt gezocht naar aanknopingspunten - je ziet, ik raak het beeld van het touw niet meer kwijt - van je publicaties met de buitenwereld. Dus met het omslag van je bundel. Er staat een foto van de handen van Jaco Pastorius op het voorplat. Op het achterplat wordt er melding van gemaakt dat er in de eerste afdeling van de bundel een reeks ‘memo's’ staat naar aanleiding van composities van deze legendarische bespeler (‘Paganini’) van de electrische bas. En ‘de tweede afdeling, die nog de grootste overeenkomst vertoont met de brief,’ zo wordt verder meegedeeld, ‘duidt opstandig en gelaten maar altijd humoristisch Pastorius' biografie.’ Dus wordt die brief vervolgens als eerste gelezen, op zoek naar houvast van buiten. Maar of de korte, gedichtachtige teksten uit de eerste afdeling er ook echt toegankelijker van worden? Wie er de discografie van Pastorius op naslaat, komt tot de vaststelling dat de titels van deze korte teksten titels te zijn uit Pastorius' muzikale oeuvre. Maar wie vervolgens besluit eerst eens wat van die nummers te beluisteren om vervolgens de gedichten met dezelfde titel te lezen, ontdekt al gauw dat hij op
deze manier geen stap opschiet. Of lijkt het slechts dat hij niets opschiet? Nog maar eens naar de buitenkant van de bundel gekeken. ‘Hooguit [...] beïnvloed door Pastorius’ techniek van de ‘schervenglinstering’ [...]’ heet het daar. Misschien is dat een bruikbare hint? De gedichten komen inderdaad op het eerste gezicht over als een telkens in een keutig strak kader bij elkaar geveegd of gevoegd stel scherven. Maar scherven van wat dan? Of scherven waartoe? Met welke samenhang? Is er sprake van het gebruik van een procédé waarmee wordt geprobeerd juist aan elke logisch lijkende samenhang te ontkomen? Een surrealistisch procédé? Ecriture automatique Automatic sampling. Of moet er worden gedacht aan de wijze waarop Marcel Duchamp ooit kunst maakte door het toeval, dat wil zeggen, het laten vallen van een draad te laten bepalen hoe de vorm van een lijn verliep? Maar waarom zou zoiets dan keer op keer moeten gebeuren, in het geval van je bundel pagina na pagina?
Beste Marc, ik heb zelf ook iets gemaakt. Ik zou wel eens van jou willen
| |
| |
weten wat je van mijn tekst vindt, hoe je hem te lijf of te geest gaat. Over het procédé dat ik gebruikte, vertel ik je vooralsnog niets. Ik wil alleen verklappen dat de titel van het ‘gedicht’ dezelfde is als die van een compositie van een andersoortige en nog levende Paganini van de elektrische gitaar, Robert Fripp, plus dat ik het resultaat als bare nonsens beschouw.
| |
Sometimes God hides
Het chroom weerspiegeld in een melkwolkje. Kregels
die geen gasvlam omvatten, zeg. De pitpoes bewaart
zonder permissie bloed. Je schat ronkend vuurwerk in.
Maar dan hannesen met zo'n assegaai? Zolang als
een hippopotamus zijn ulevelpapiertjes gladbeugelt.
Barnsteenhanger tussen diepkanten schuil. Beton,
zul je bedoelen, gedurende geheel de palmpaas.
Voornamelijk als er fiks aan het notenkruishout
wordt gerammeld. Door doordesemde waarnemers.
Waarachtig opgezonden,
HB, 25 mei 200
Om je leeservaring te beschrijven gebruik je metaforen, met dat touw enzo. Ik vind dat enge dingen, krachteloos en tegelijk van een enorme macht die versluierd is.
Terwijl je inderdaad toch in eerste instantie naar aanknopingspunten met de werkelijkheid zoekt. Het verbluft me steeds te moeten vernemen dat de link met de wereld in mijn werk afwezig is, dat de zogeheten referentiele functie afgesneden zou zijn. Hoe bestaat het! Ze zouden toch niet denken dat ik over mezelf schrijf?
Wel klopt je suggestie dat ik mezelf regels en wetten opleg. Zo sta ik nooit meer dan een bepaald aantal afwijkingen aan de rechterkantlijn toe. Behalve bij poëzie vind je daar in druk niets van terug en dat hoeft ook niet. Waar het me om gaat is de willekeur van een afspraak op mijn werk van invloed te laten zijn - ik ervaar de wereld als willekeurig. Dit betekent meteen dat ik soms moet inbinden ten opzichte van een mooie vondst die ik denk te hebben gedaan, als zij niet past.
| |
| |
Een programma, procédé bezit ik echter niet. Als ik daarvan op de hoogte was, zou ik gelijk kappen met de handel.
De formele restrictie heb je toegepast op jouw ‘Sometimes God hides’. Ik vermoed dat het mijn gedichten wil imiteren: strak kader, groenezeep-praattoon, een term die het maaksel als geheel lijkt te definiëren (notenkruishout), wat vage semantische equivalenties en allerlei incourante woorden die toch blijken te bestaan (assegaai). Louter de overigens wel tastbare pitpoes is verzonnen; ze staat in een schmierend allitererende regel. Meer dan een pastiche durf ik ‘Sometimes God hides’ niet te noemen. Ikzelf zou nooit vier regels achter elkaar met een zelfstandig naamwoord eindigen, dat dunkt me te ordentelijk. Het is of ik Marc Kregting op een draaiorgel krijg. De akkoorden en het onderliggende ritme zijn veranderd.
Ik moet bekennen dat je gedicht me benauwt. Alsmaar hoor ik toespelingen op dingen die ik in mijn drie poëziebundels (en in de reeks voor De Gids vorige zomer) publiek heb gemaakt, zonder er de vinger op te kunnen leggen wat precies. Mijn angst geldt het inhoudsloze, in onoprechte zinnetjes - ik ben niet zo'n type wie door de natuur lopend allerlei hoogliteraire citaten te binnenschieten.
Het voert te ver om je hele gedicht stapsgewijs door te nemen. Een voorbeeld van mijn kritiek is ‘melkwolkje’. Dit verkleinwoord valt qua ritmiek aan het eind van de zin statisch en, belangrijker, behaagt de lezer. Met de hippopotamus in de ogenschijnlijk gebanaliseerde religieuze context ontwaar ik een verwijzing naar Eliot, hetgeen me ordinair voorkomt. Een ander bezwaar schuilt in de lijmende uitwerking van de klanken. Dat vind ik risicoloos. Het schijnt in de thora verboden te zijn dat ‘een letter haar buurletter aanraakt’. Letters blijken er te zijn gehecht aan myriaden zielen en elke ziel moet uren hebben dat ze ‘met haar schepper alleen is’.
Wat ben ik zuur! Misschien omdat je gedicht iets raakt dat ik tracht te vermijden. Ik ben altijd lang bezig op een tekst en op driekwart van de onderneming doemen steevast neoplatoonse toestanden, het moment dat ik het restant denk te kunnen invullen op klank en ritme. Dan wantrouw ik me. Dat schrijven voor mij dermate tijdrovend is dat ik uit arren moede meer teksten en boeken naast elkaar in productie heb, verklaar ik uit het verlangen naar ambachtelijke precisie en de levensbeschouwelijke wens niemand het recht van spreken te ontzeggen. Zo min mogelijk verlies kortom, zeker ook van het letterlijke. Ik heb een gedicht uit Hakkel je, hakkel je ooit aan cursisten voorgelegd; de regel ‘Je wilt luisteren maar het bad loopt / te hard’ vatten ze allen op alsof water stroomt. Dat verbaasde me, ik vond hun interpretatie wonderlijk exclusief en werd er een beetje verdrietig van.
Maar goed, ik ben dus niet erg te spreken over je maaksel. Dat blijk je zelf echter evenmin. Dit laat je tevoren weten en dat vind ik eerlijk gezegd wei- | |
| |
nig aardig. Niet dat ik overloop van vertrouwen inzake mijn openbare pogingen, ik verdedig ze wel.
Het is een boemerangachtige sensatie om van een collega (ik beschouw me nu gemakshalve even als dichter) gevraagd te krijgen waarom pagina na pagina in mijn bundel wordt volgeschreven. Natuurlijk, ik denk dat ook als me de gemiddelde poëziebundel onder ogen komt, maar in mijn geval weet ik zeker dat ik iets toe te voegen heb aan de bestaande literatuur. De activiteit op zich werd een fysieke verslaving.
Ik spreek verwaten van ‘de gemiddelde poëziebundel’. Ze is geënt op een idee van wat ik maar als Het Heldere Raadsel betitel, waar A staat en B bedoeld wordt. Nog los van de morele implicaties van die opvatting en haar werkelijkheidswaarde (waarover ik schreef in Yang 1999/3), je wordt geacht iets in die gedichten te herkennen en vervolgens de opgelegde problemen op te lossen. Waarom zou ik dat moeten? Ik vind die panharingpoëzie betuttelend, cerebraal en ondemocratisch. Wel wil het geval dat ze veelvuldig besproken wordt, genomineerd en onderscheiden. Met andere woorden: een deel van de poëzie krijgt, alsof ze het enige bestaande en denkbare is, onevenredig veel aandacht, van geloofsgenoten die alternatieven liever links laten liggen.
In een land dat het middel van de parlementaire enquête hoog heeft.
Daarnaast stelt men dat er gedichten zijn die geen enkele samenhang vertonen. Dat is het absolute tegendeel! Mogen de reacties - het sjibbolettische ‘raadselachtig’ daargelaten - dan variëren van ‘abacadabra’ tot ‘intrigerend’, men ontslaat zichzelf bij voorbaat poëzie grondig te beleven én te analyseren. Wat te doen met gedichten die zich halverwege samenhang en chaos ophouden? Ik zou er wel eens een Jakobson op willen worden zien losgelaten.
Zo'n verrichting lijkt, als kranten per dag een paar columnpjes opgeven, van de universiteit te moeten komen. Maar voorzover ik weet houdt men zich daar, mede door aanhoudende topdrukte, amper met recente poëzie bezig. Men moet zich beroepen op recensies en die verstrekken het vertekende beeld. Zo krijgt niemand kans aan iets anders te wennen.
De aanrichter van zo'n stelling moet aan zelfbesef doen. Ik ben een marginaal, spreid geen bedje voor de lezer en daarom al is het voorspelbaar dat ik niet of nauwelijks een plaats heb in het landschap van de poëzie. Toch, wat aan de spaarzame stukken over me opvalt is, dat men naar zo klein mogelijke eenheden zoekt. Verder dan de vermeende onsamenhangendheid van één gedicht te demonstreren, komt men gewoonlijk niet. Waarom relateert men de gegevens niet aan de teksten uit de gehele bundel, en alle tot nu toe van mij verschenen boeken? Aldus wordt eerder proza tegemoet getreden; nog los van de fragmentatiebommen die ik persoonlijk lanceer, begrijp ik niet waarom poëzie van deze vruchtbare benadering moet worden uitgesloten.
| |
| |
Maar mij is dan ook duister waarin die genres van elkaar verschillen. Of wat een genre überhaupt is.
Wat zou er gebeuren als men inderdaad eerst de presentatie van Pastorius' biografie leest en vervolgens de twee afdelingen die zogenaamd poëzie bevatten? Er moeten dan toch details zijn die je op een spoor zetten of simultaan op meer sporen. Een duizelingwekkend karwei, dat wel, maar dat is to the point leven ook.
Pastorius' schervenglinstering wordt trouwens slechts geopperd in relatie tot de derde afdeling.
Behoudens technische innovaties was het bijzondere aan Pastorius dat hij de van oorsprong begeleidende basgitaar als melodieinstrument inzette. Dit is voor de luisteraar een unieke gewaarwording, je bent gewend te schaatsen op ijs dat je ziet. Wanneer de grondtoon wegvalt en de ritmesectie sowieso weinig ‘laag’ te horen geeft (vaak gaf Jaco de melodie op een ongecompliceerd bekkenpatroon) schaats je op hard water.
MK, 26-29 mei 2000
Dat ik je met die gedichtkarikatuur zou irriteren, was meer dan een vermoeden. Een heikele zaak, dat wist ik. Toch had ik er allerminst onaardige bedoelingen mee dat ik je bij voorbaat liet weten de tekst een prul te vinden. Toen Edouard Manet zijn Olympia in 1865 exposeerde verschenen er in diverse tijdschriften niet alleen honende kritieken maar ook karikaturen van het betreffende schilderij. Als je die karikaturen nu naast het schilderij houdt zie je meteen wat werkelijk bespottelijk was: niet eens de inhoudelijke spot van tekeningen zoals die van een zekere Bertal in Le Journal Amusant van ene Cham in Le Charivari, maar de hoogmoedigheid bij gebrek aan elk greintje vakmanschap van de tekenaars. Die Cham presteerde het zelfs om het (toch niet voor niets) liggende formaat van Manets werk aan zijn laars te lappen door het kader van zijn karikatuur ervan vierkant te maken!
In deze zin is mijn tekst veeleer een karikatuur van zichzelf dan een pastiche van een gedicht van jou. Ik val je met die tekst weliswaar lastig, maar niet aan of af. De vraag die ik jou en tegelijkertijd mezelf ermee voorleg is: waardoor zijn die gedichten van jou nu juist wat dít product níet is? Het verheugt me dan ook dat je in je reactie enkele zaken in deze tekst aangeeft die in jouw gedichten niet voorkomen of zouden mogen voorkomen.
Maar eerst nog iets over, zoals jij het noemt, ‘de formele restricties’ die ik heb toegepast op mijn maaksel. Dit zijn ze: de titel van een muziekstuk, negen regels die, typografisch gezien, samen een blok zouden vormen, vijf minu- | |
| |
ten tijd om te noteren wat me aan woorden te binnen schoot, geen wijzigingen achteraf. De laatste restrictie is overigens debet aan de pitpoes: een verkeerd getikte pitspoes. Kortom, terwijl de spelregels van mijn gedicht een zielenknijper wellicht zouden bevallen, boden ze bij voorbaat weinig kans op een artistiek product.
Maar nu naar jou en je gedichten. Jij legt jezelf dus wel degelijk regels en wetten op. Ik neem aan dat die van een andere aard zijn dan de mijne waren. Zelf schrijf ik overigens momenteel een reeks sonnetten. Niet dat ik me aan alle traditionele regels houdt, maar er moet op zijn minst sprake zijn van een octaaf en een sextet waarbinnen de versregels volgens een patroon rijmen en er moet ergens op de grens van die twee delen zoiets als een volte bespeurbaar zijn. Je zegt dat je de wereld als willekeurig ervaart. Dat klinkt me niet onsympathiek in de oren. Ik zie de sonnetvorm, net als de vorm van een haiku of van een zogenaamd vrij vers in principe ook als iets willekeurigs. En tegelijkertijd of misschien wel juist daardoor houd ik, net als jij, van het aanbrengen of noem het verzinnen van een kader waarin iets plaats moet vinden, iets waarvan ik nog niet weet hoe het zal verschijnen en eruit zal zien. Hoe willekeurig dat kader in principe ook is, het is ontegenzeggelijk van grote invloed op datgene wat erin moet passen of wat, juist doordat het erin past, het formele karakter ervan min of meer ongedaan lijkt te maken. Op een opgespannen doekje van 25 x 35 centimeter schilder je meestal niet met het grote armgebaar waartoe een oppervlak van enkele vierkante meters je uitnodigt. (Goede en interessante uitzonderingen blijven uiteraard steeds tot de mogelijkheden behoren, denk alleen maar aan de hoeveelheid kleurstippen die Seurat gedisciplineerd zette op het doek van ruim twee bij drie meter dat zijn Grande Jatte-middag werd.)
Zo heeft het gebruik van de sonnetvorm meestal weinig zin als je vervolgens niets met die formele indeling tussen het octaaf en het sextet doet. Vanuit de andere kant, namelijk die van de lezer bekeken, kan een traditionele versvorm je mogelijkheden bieden om een gedicht binnen te klauteren; als je van buitenaf ziet waar de deuren en ramen zitten waardoor je naar binnen kunt, kun je diezelfde openingen misschien naderhand, eenmaal binnen, gebruiken voor het genieten van mooie uitzichten en het gaan wandelen in de tuin. Zelfs als blijkt dat er tegen de regels van de traditie gezondigd wordt, heb je nog diezelfde regels als referentiepunten. De vormen van jouw gedichten bieden dit soort hulp niet. Terwijl je je niet kunt onttrekken aan de indruk dat er een patroon aan die gedichten ten grondslag is en erin werkzaam is. Het blokvormige uiterlijk. Steeds negen versregels.
Jij zou nooit vier regels achter elkaar met een zelfstandig naamwoord eindigen, zeg je, het dunkt je ‘te ordentelijk’. Je spreekt je afkeuring uit over het gebruik van een bepaald woord omdat het ‘qua ritmiek [...] statisch’ wordt,
| |
| |
maar vooral omdat het de lezer behaagt! Je haalt de thora erbij om aan te geven, neem ik aan, dat ook voor jou letters niet aan elkaar mogen gaan plakken. Je hebt het over ‘de lijmende uitwerking van klanken’. (De combinatie van mijn voor- en achternaam met de verkleving van die twee b's moet in jouw poëtische ogen en oren een gruwel zijn. Om dit soort geplak te vermijden gebruik je op zijn minst een leesteken zoals bij ‘schotwond. Daarvoor’ in ‘City of Angels’.) Verder meld je dat je nooit meer dan een bepaald aantal afwijkingen aan de rechterkantlijn toestaat. Dat begrijp ik niet goed. Afwijkingen van wat? Van het optische, blokvormige beeld?
Weet je wat ik opeens als beeld voor me zie? Botsautootjes op de kermis. Binnen een strakke rechthoek en binnen een bepaalde tijdspanne probeert elke botsauto de koers van een andere botsauto te torpederen, een koers die er eveneens op gericht is de koers van een andere auto te torpederen, et cetera. Die botsauto's verkleven ook niet met elkaar. De bewegingen op het veld zijn nooit statisch, stilvallen betekent zo goed als zeker aangereden worden. En wat risico's lopen en behagen betreft, even de volgende anekdote. Opnieuw met mijn vader als mede- en tegenspeler. Ik herinner me de allereerste keer dat ik in zo'n botsauto zat. Als kleuter. Naast mijn vader. Tegen hem aan, waarschijnlijk, met een arm om me heen. En dat hij zich de furie van mijn moeder op de hals haalde vanwege mijn bloedende lip waarmee hij me in veiligheid bracht. Als puber bleef ik liever op de hoge kant langs de baan toekijken, sigaretten van het merk Runner rokend, een voet ritmisch bewegend op ‘Runaway’ van Del Shannon. Iets halverwege samenhang en chaos, dat was het, ja. (En dat is het, dat wil zeggen, het leven, natuurlijk nog steeds.) En kijk nu eens zo'n manoeuvre in een gedicht van jou: ‘[...] en bereidt / een vertelling na over [...].’ Je verwacht dat de werkwoordsvorm ‘bereidt’ weldra zijn vooruitgestuurd prefix ‘voor’ oppikt, maar op de plaats waar dat moet gebeuren verandert de semantiek in een klap honderdtachtig graden van richting: ‘na’! Het is een mechanisme dat ik, met variaties, wel meer waarneem. Alsof iets de tekst hardhandig van richting verandert, als het ware een onverwachte ruk aan het stuur geeft. Nog een voorbeeld: ‘Een smid houdt niet van hoeven, hij moet,’ luidt een zin van de laatste afdeling, ‘Zetangel’. Een zelfstandig naamwoord dat opeens (ook) in een werkwoord verkeert. Hé, wie weet leidt mijn gebruik hier van het werkwoord
‘verkeren’ wel tot een aardige formulering van de reacties in je gedichten... Iets in de trant van ‘Wat er gebeurt lijkt verkeerd maar het verkeert zichzelf’? We zullen zien.
Maar ik meen je te horen mopperen. Alweer ben ik immers bezig met het zoeken in kleine eenheden, terwijl jij nu wel eens zou willen dat er ook wordt gezocht naar relaties tussen de teksten. Ik ga derhalve de tweede afdeling, de Pastoriusbiografie in briefvorm, nogmaals lezen. Of erop nalezen.
| |
| |
Wel wil ik nog opmerken dat het helemaal niet zo gek is dat men allereerst op zogenaamde kleinigheden of details valt. Je legt een directe relatie tussen kunst en leven door op te merken dat het in beide gevallen om een duizelingwekkend karwei gaat. Welnu, verliefd word je mijns inziens nooit meteen op een compleet persoon. Zoals het willen verleiden of behagen in veel levensomstandigheden en met name die van de erotiek er wel degelijk toe doen, zelfs onontbeerlijk zijn.
In de Pastoriusbrief, zoals ik hem voor het gemak noem, kom ik inderdaad diverse opmerkingen en formuleringen tegen die mogelijk te interpreteren zijn als poëticale, esthetische of zelf ethische uitspraken. Over het moeite hebben met het fenomeen bewondering, bijvoorbeeld. Dat ‘men’ steevast mortel wil en niet de stenen. Iets over het spreken van een taal die niemand had gehoord. Beheersing: het niet omzien naar de solerende vingers. Een voorkeur voor een ‘dit is dit’ boven een ‘dit is dat’. ‘Uw thema's waren solo's en uw solo's waren fragmenten, een schervenglinstering die verried hoe het was geweest,’ staat er ergens. Of dit, dat ik lees als een impliciete kritiek op mij als lezer: ‘Men zegt dat men wil weten, maar in feite wil men gekruide verklaring.’ En: ‘Men verlangt naar inhoud, dat is alles. Dat men maden moge trouwen.’ En er wordt gezegd wat het Griekse werkwoord ‘légein’ betekent: ‘[...] behalve lezen ook verzamelen. Samenbrengen misschien?’
Ik heb de indruk dat ik met dit soort zaken wel het een en ander kan. Nu weer naar de afdeling met de blokvormige gedichten. Kijken wat ik daar kan gaan samenbrengen, terwijl ik zal proberen de ‘ditten’ ook als ‘ditten’ te blijven zien.
Alvorens daarmee te beginnen en je te verzoeken intussen nogmaals op mijn woorden te reageren, kan ik het niet laten op te merken dat ik vind dat je in je antwoord ook een pruillip trekt. Volgens mij heeft kunst weinig, misschien zelfs niets met democratie te maken. Je opmerking dat je van mening bent dat je iets hebt toe te voegen aan de bestaande literatuur kan ik niet navoelen. Ik kan me simpelweg niet voorstellen dat iemand daarom en daarvoor schrijft, dingen maakt. Plezier, hoe grimmig soms ook, is de enig mogelijke motivering, het enige legale alibi, dunkt me. En ook de literatuurreceptie moet en mag in mijn ogen niet democratisch zijn. Ik ben blij toe dat er hier niet zoiets bestaat als een parlementaire literatuurenquête. Ik zou meteen emigreren. En hoe kan uitgerekend iemand als jij, met dit soort volkomen afwijkend werk, waarin het behagen van de lezer er kennelijk onder meer uit moet bestaan dat hij geen behaging of rust mag verwachten, zitten mokken over het feit dat hij niet meetelt in een circuitje van publiekelijk gemakkelijk liggende dichters? Trek hoger de koude berg op, op zijn minst tot waar je niet meer het dal ziet maar de nevel die erboven hangt! Of zie op zijn minst de amusante kant van de culturele steekspelletjes om de
| |
| |
macht. Zo is er momenteel weer allerlei lolligs te aanschouwen op de apenrots van Neerlands poëtenwereldje. De tijd is kennelijk rijp om de Vijftigers een paar koppen kleiner te maken. Zo gaat dat natuurlijk altijd. Bergsoniaans geschommel. Het geinige in dit geval is dat het niet zozeer jongeren zijn die, uit eigen natuurlijke aandrift, over de rug van ouderen en doden hogerop willen, maar dat het juist de figuren zijn die zelf inmiddels op een sokkel staan die naar beneden trappen. Zie maar eens hoe, om een van hen met naam te noemen, Kopland naar beneden trapt door de (ongeprezen en nauwelijks verkopende) dichters Reugebrink en Budé publiekelijk (in Vrij Nederland) vanaf zijn P.C. Hooft- en grijze-lezeressen-voetstuk in een hoek te trappen, in de hoop daarmee ook zijn tot nu toe meest nabije concurrenten in de literatuurgeschiedschrijving, de Vijftigers, te beschadigen. Let op, het wordt vanzelf lachen als dit soort knarren op zo'n enge hoogte zich met hun verkalkte botten tot dergelijke gymnastische oefeningen laat verleiden. Laat verleiden door de literaire journalistiek. Want de literaire journalistiek is het tegenwoordig die, vanuit de haar inherente behoefte aan brisante gespreksstof, naar omwentelingstendensen haakt. Dezelfde literaire journalistiek die Koplands sokkel (vooralsnog) sponsort. Heb jij behoefte daaraan mee te doen?
HB, 1 juni 2000
Ik wil niet opscheppen, maar bij mij kleven voor- en achternaam aan elkaar met twee letters! Zij het symmetrisch. De uitspraak van het geheel heb ik nooit voor de bakker gekregen zonder tongfractuur, en ik noem me voor de beleefdheid Marc. Het blijft gek om Kregting vermeld te zien, maar ik veronderstel uit solidariteit dat deze familie is.
Weet dat ik een ongeneeslijk uitpratertje ben. Dus om het hoofdstuk bijzaken te completeren: ik was ‘niet boos maar verdrietig’. Van mij mag je karikaturiseren wat je wilt, zolang je je maar niet drukt. Ik word dan immers geacht een blaffertje zonder kogels te trekken. Gevoelig punt kennelijk. Heeft het iets uitstaande met dat recht van spreken? Ik krijg soms bulten van mensen die naar mijn oordeel vragen terwijl ze het voorformuleren: ‘Jij vindt zeker dat...’ Vraag het me dan niet! Van mij mag zulke sociale penose worden omgelegd, maar dat is onfris voor het milieu in het algemeen en het mestoverschot in het bijzonder.
Terzake. Verhelderend je recept te lezen bij het maken van ‘Sometimes God hides’. Je moet een heel goede muzikant zijn in vijf minuten iets definitief omvattends klaar te spelen. Een luttele variant kan wonderen uitrichten.
| |
| |
Nog niet lang geleden ontdekte een professor dat jazzimprovisaties op alternate takes verdacht veel weg hebben van die op officiële versies.
Ik heb daarbij de indruk dat je je woorden te binnen wilde laten schieten die vreemd zouden zijn. Zelf ben ik gespitst op exemplaren die ik denk te snappen en ineens een andere lading krijgen. Zo kwam ‘amicaal’ door de jaren heen tamelijk vast te liggen bij me, ingeburgerd bijna - van de boeken van J.B. Schuil naar corpsballengetoeter tot politici met jeuk aan hun geweten. Tot laatst een broer en zus van rond de 94 me in dialect de meest prozaïsche verhalen deden over hun arbeidsverleden en zij ineens zei: ‘Als je hier vaker komt worden we amicaal.’ Op dat moment plofte er iets in mijn hoofd en was ik ontroerd (niet sentimenteel). Aan het woord amicaal is een beetje bloed gaan zitten, en dat vind ik okee.
Jouw resultaat acht je voer voor zielenknijpers; het gedicht als rorschachtest. Bij mij werkt schrijven zo dat ik joekel tot ik de tekst niet meer in kom. Alsof ik er niets mee te maken heb.
ONZIN.
Verschilt mijn strakke, gedichtachtige vorm (afwijkingen aan de rechterkantlijn betreffen inderdaad het optische beeld) van de wereld zoals media haar voorschotelen? Dat is toch huid om dansende moleculen, een vast aantal woorden en minuten per dag. Je zult maar commentator zijn! Nu ja, priesters hadden vroeger ook autoriteit.
Mijn vormen vergelijk ik het liefst met een plastic zak die je vol water giet. Prik er een gaatje in, en de tekst loopt leeg. Misschien bestaat het werk bij mij uit proefondervindelijk prikken; ik schik en vervang woorden net zolang tot de handel maximaal gespannen staat. Ik besef dat dit eigenlijk niet fijn is voor de lezer, die de woorden uit en in elkaar denkt en een stortvloed in zijn bakkes krijgt.
Pastorius' beste bijdragen staan bol van spanning, figuurlijk bijna, geboren uit onenigheid met de door hem daddy genoemde pianist Joe Zawinul. Conflicten zijn vaak vruchtbaar, tenminste disciplineren ze. Toen de band brak en Jaco op eigen benen kwam te staan, begon het te sijpelen. Hij was hooguit soms nog virtuoos.
Het feit dat ik voor vormen een vergelijking trek, duidt op puur onvermogen. Anderzijds heeft water me van kinds af gefascineerd. Niet dat ik in de mammabuik al dorst had, maar water kan zulke diverse effecten sorteren. Het lichaam valt ermee te verkoelen en te onderkoelen, vuur kan ermee worden geblust en aarde kan ervan overstromen, water kan op termijn stenen slijpen, enz. Hard en zacht, wat een element! Die Thales had er maar kijk op. Water is ook onmisbaar voor het bereiden van een maaltijd.
De botsauto's zijn voor het geheel van het gedicht een fraai en treffend beeld. Maar een beeld. Ook moet voor een kermisspel veiligheid gegarandeerd zijn
| |
| |
en ik herinner me die rubberen stootband om botsauto's als stevig en ondoorlaatbaar, al zal de plastic zak evenmin buitengewoon permeabel zijn. Je toont terecht aan dat woorden zich loswrikken van één betekenis. Of van een positie in de grammatica, ‘staatspolitie van de dictatoriaal regerende Muze’ volgens Rodenko. In groter verband, van het leven dus waar het uiteindelijk om draait, zie ik loswrikken als bepalend. Ik heb een hekel aan het nemen van beslissingen, omdat je met de keuze voor het één het ander uitsluit. Redelijkerwijs moet het soms.
Aldus was de syntactische switch in die regel van de smid met hoeven mij ook opgevallen. Van een krukkigheid waar ik al doende alleen zelf denk om te kunnen lachen, te flauw om waar te zijn (zoals Alf louter eigen grappen waardeert: ‘Hey! I kill me!’) Ik besloot genadig te zijn en handhaafde de passage. Op een bepaalde manier vind ik het cruciaal dat de lezer werk in uitvoering kan ervaren.
Je citeert een aantal uitspraken uit de Pastoriusbrief die je karakteriseert als poëticaal. Persoonlijk loopt bij die term mijn broek vol, maar ik erken dat de uitspraken wat willen. En de lezer verleiden ze op het aanpalende werk te leggen - zoals ik er niet aan ontkom dat ik door hier openbaar te reageren de mogelijke ontvangst van mijn teksten stuur. De uitspraken willen echter elke vanzelfsprekendheid ondermijnen. Ai, een paradox die gemeenlijk als symptoom voor wijsheid wordt bezien.
Ik geloof dat je term ethische uitspraken me het meest na komt.
Pruillip of niet, democratie is voor mij alles, van alpha tot omega desnoods. Maar dan echt. Dus niet elitair hurken voor de lezer alsof die gekke gerritje is of, op formeel vlak, zogeheten lage kunst inpassen waarmee het ene keurslijf voor het andere wordt verwisseld. En, het is niet anders, ik zou werkelijk iets aan bestaande literatuur willen toevoegen. Daarom verbijstert me het gros van de almaar verschijnende boeken (met name proza): waarom moet ik spul tot me nemen dat ik al ken? Ik heb daar geen plezier aan, ik weet wel leukere dingen te doen.
Beleef jij plezier aan het maken van dingen? Ikzelf ondervind effenheid in die uren; nadat iets voltooid is kan geluk flonkeren een minuut.
Wat precies het plezier aan kunst is, begrijp ik niet. Van de wereld wel. Als ik in een museum ben en in de peiling krijg dat de zon schijnt, weet ik niet hoe snel ik weer buiten moet komen.
Het meisje gaat voor het werk, dat is een erg plaatselijk spreekwoord.
Ik vergewis me van de tegenspraak. Ambitie jegens kunst die ik als fenomeen veracht. Laten we het houden op het soort verhouding dat Prince definieerde: ‘Baby, I just can't stand to see you happy / More than that, I hate to see you sad.’
En wat is leuk buiten niets doen? Enige zakelijke opties. Voor de buis liggen
| |
| |
met de hersenen op de waakvlam, 's nachts bij herhalingen van discussieprogramma's bijvoorbeeld. Met mensen die, het hart op de tong dragend, van allerlei beweren. Je hoort dan slechts ritme en melodie. Op een andere manier wordt het brein rechts gepasseerd als je muziek beluistert. Faverey trachtte, als ik de wetenschap moet geloven, in de buurt te komen van componisten omdat zij louter klank kunnen gebruiken die volgens hem niet verwijst (vlg. Gilliams' nostalgie naar ‘muzikale wijsbegeerte’). Ik word bij het beluisteren van muziek gewaar dat ze naar van alles verwijst. Wel kunnen dat dingen zijn van de privé, je kunt tegelijk van jezelf en de ander doordrenkt raken, en dat is dan toch een mooi staaltje democratie. Betekenistoekenning houdt nooit op en taal priemt altijd naar buiten; lui die in ernst over ‘zuivere autonomie’ praten - of die anderen toedichten - mogen van mij het vraagstuk van het mestoverschot werkelijk compliceren.
Hoewel de gevolgen zich materieel laten gelden mok ik qua populariteitsdemocratie niet zozeer dat ik en menig exploratief collega aan gene zijde van de heg blijven, ik zie domweg de noodzaak van voorlichting. Derhalve smaakt me de mix van superioriteit en desinteresse niet waarmee men routineus verzwijgt. Ik zou me tenminste idioot voelen als onvolledige informatie geven de functie-eis van een recensent is (boekenbijlagen zouden erop vooruitgaan als ze artistiek gebabbel inruilden voor korte beschrijvingen van alle verschenen nieuwe titels, gevoegd bij één paginagrote kritiek op iets dat ertoe doet). Het is al een klus jezelf serieus te nemen. Voorgebraden verontwaardiging moet je echter wantrouwen en voor opportunisme heb ik geloof ik een zodanige allergie dat ze bulten doet oplossen.
Ik ben zo'n roombroodje dat nog in integriteit gelooft en oprechtheid en die dingen.
Corporate identity vind ik wel intrigerend klinken.
Mogelijk zou ik mijn positie kunnen verbeteren door bergredes af te steken, maar dat lijkt me alweer zonde van de tijd. Bij voorkeur ben ik brisant binnen de muren, of tegen mensen die me dierbaar zijn. En ik houd zelf al niet van documentaires over de deltawerken en als je wat schrijft, moet je toch alles herlezen en wie maakt nu vrijwillig strafwerk? Wat toonaangevend is weten slechts de papegaaien. Voor De Gids doe ik dan ook essays over bundels die me de moeite dunken, naar aanleiding waarvan ik een probleem zie dat ik opgelost wil hebben. Ja, op verzoek heb ik eenmaal gal gegoten, over een boek inzake recente poëzie. Maar dat was zulke aperte instantpudding dat ze in de Hollandse literatuurkritiek werd geprezen. Gelukkig voor alle betrokkenen verscheen mijn stuk in een orgaan dat niet bij Athenaeum te koop is.
Om eens niemand bij naam te noemen.
Ik ben nu commentator aan het worden, en dat ligt me niet. Laat ik het
| |
| |
woord gauw afgeven: ‘oh de moede man die de sleutels der dubbelzinnigheid smolt / of wegwierp dat hij staat voor de zo vaak getoonde kasten en laden / die nooit gehoond die altijd geloofd zijn dat hij er staat en vraagt / naar een deur om daar door te gaan.’
MK, 3-6 juni 2000
In Marc Kregtings tweede brief aan ondergetekende staat één woord in zijn geheel in kapitalen: ONZIN. Het woord slaat ongetwijfeld terug op wat Kregting ervoor opmerkt: dat hij net zo lang in de weer is met een tekst tot hij de tekst niet meer in komt, alsof hij er niets mee te maken heeft. Het geïsoleerde, in kapitalen geschreven woord ‘onzin’ zou je vervolgens kunnen lezen als een soort zelfkritiek of zelfironisering van de briefschrijver Marc Kregting, in de trant van: ‘maar waar ben ik in hemelsnaam mee bezig!?’ Het woord kan echter evenzeer worden gelezen als een comprimerende aanduiding van datgene wat Kregting zegt te willen bereiken met zijn schrijven. Maar welke schrijvers willen er nu onzin schrijven? En welke lezers willen onzin lezen?
Heel wat dichters schrijven flauwekul die ze voor ‘zingeving’ houden en heel wat lezers nemen die flauwekul ook nog serieus. Deze dichters en poëzielezers zullen de als gedichten ogende teksten van Marc Kregting hoogstwaarschijnlijk gauw afdoen als onzin. Daarbij zijn ze zich er volstrekt niet bewust van hoe ze de spijker op de kop en tegelijk de plank misslaan. De kwalificatie ‘onzin’ is een juiste. Het pejoratieve gebruik van dit woord, namelijk in de betekenis van ‘flauwekul’, getuigt van ernstige eigen zinstroeblering.
In een essay dat voor het voor het eerst in 1953 onder de titel ‘Georg Trakl. Eine Erörterung seines Gedichtes’ in het tijdschrift Merkur verscheen, gaat Martin Heidegger in op het woord ‘waanzin’ dat, in varianten, meer dan eens in Trakls poëzie voorkomt. Zo staat in het gedicht Psalm de formulering ‘Der Wahnsinnige ist gestorben.’ Wordt met deze waanzinige een geesteszieke bedoeld, vraagt Heidegger? ‘Nein. Wahnsinn bedeutet nicht das Sinnen, das Unsinniges wähnt. “Wahn” gehört zum althochdeutschen wana und bedeutet: ohne. Der Wahnsinnige sinnt, und er sinnt sogar wie keiner sonst. Aber er bleibt dabei ohne den Sinn der Anderen. Er ist anderen Sinnes. “Sinnan” bedeutet ursprünglich: reisen, streben nach..., eine Richtung einschlagen; die indogermanische Wurzel sent und set bedeutet Weg.’
In de lijn van deze etymologische uiteenzetting zijn of vormen de op gedich- | |
| |
ten lijkende teksten van Marc Kregting onzin, zelfs, waar ze het meest ‘geslaagd’ zijn, je reinste onzin... Ze weigeren de wegen in te slaan die bij de ander (de lezer) als gebaand en uitgestippeld op de kaart staan.
Toegegeven, het kost niet weinig moeite om voor deze, ten opzichte van de literaire zingevingstraditie geïnverteerde teksten een geschikte benaderingshouding te vinden. Maar zo gauw je eenmaal hebt ingezien dat je ze mag, kunt of zelfs moet benaderen vanuit het in de conventionele literatuuropvatting geldende taboe van de onzin als criterium, heb je op zijn minst het gevoel iets bij de kladden te hebben.
‘Wat zeggen de gedichten in hemelsnaam over hun aan het repertoire van Pastorius ontvreemde titels?’ vragen de weinige besprekers die zich de moeite nemen wanhopig af? ‘Waar ligt de sleutel verstopt?’ Onzin kent geen sleutels. Zo simpel is dat! De zogenoemde titel staat tot het zogenoemde gedicht in een on-zinsverhouding. Er is - en dat is een paradoxale noodzaak voor de onzin om zich te manifesteren - alleen maar een schijn van zin(geving): het compacte, blokvormige optische beeld, het conventionele beeld van een gedicht met titel en een vast aantal versregels.
Ik moet ook aan de slotstellingen van Ludwig Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus denken:
‘6.521 Die Lösung des Problems des Lebens merkt man am Verschwinden dieses Problems. (Ist nicht dies der Grund, warum Menschen, denen der Sinn des Lebens nach langen Zweifeln klar wurde, warum diese dann nicht sagen können, worin dieser Sinn bestand.)
6.522 Es gibt allerdings Unaussprechliches. Dies zeigt sich, es ist das Mystische.
6.53 Die richtige Methode der Philosophie wäre eigentlich die: Nichts zu sagen, als was sich sagen lässt, also Sätze der Naturwissenschaft - also etwas, was mit Philosophie nichts ze tun hat -, und dann immer, wenn ein anderer etwas Metaphysisches sagen wollte, ihm nachzuweisen, dass er gewissen Zeichen in seinen Sätzen keine Bedeutung gegeben hat. Diese Methode wäre für den anderen unbefriedigend - er hätte nicht das Gefühl, dass wir ihn Philosophie lehrten - aber sie wäre die einzig streng richtige.
6.54 Meine Sätze erläutern dadurch, dass sie der, welcher mich versteht, am Ende als unsinnig erkennt, wenn er durch sie - auf ihnen - über sie hinausgestiegen ist. (Er muss sozusagen die Leiter wegwerfen, nachdem er auf ihr hinaufgestiegen ist.)
7 Wovon man nicht sprechen kan, darüber muss man schweigen.’
Ik wil niet beweren dat Wittgensteins stellingen als een mal over het werk van Kregting kunnen worden gelegd, maar de parallellen ermee zijn frap- | |
| |
pant: het willen laten zien in plaats van iets achter de woorden te willen suggereren; de anderen met hun onbevredigd gevoel, namelijk het gevoel geen echte filosofie/literatuur te lezen; het weggooien van de ladder bij het bereiken van de uiteindelijke onzin...
Misschien zijn de teksten van de eerste afdeling van Hakkel je, hakkel je ontstaan als goeddeels conventionele schrijfsels, een soort brieven dus, waar de auteur dan mee is gaan ‘joekelen’, zoals hij het zelf noemt. Maar het is even ridicuul als onbegonnen werk om, in de hoop op meer toegang, te proberen via de eindresultaten nog iets van die aanzetten en aanlopen terug te halen. Kregtings teksten zijn in geen enkel opzicht cryptogrammatisch. Ze starten als het ware opnieuw, uit zichzelf én in samenspraak met de lezer, betekenis op. Ik meen inmiddels dan ook kritiek te mogen en te kunnen hebben op bepaalde passages. Kritiek vanwege verontreiniging. Zo stoort het een en ander in het gedicht ‘Okonkolé y Trompa’ juist doordat het al te opzichtig onder- of achterliggende betekenis binnensleurt in plaats van zelf zin te genereren. Flauwheid ook. ‘Blind / heeft ogen in de rug, twee achter zijn / bretel. Er gaat een boertje dwars’, staat er. En ik kan niet anders meer dan Ajax of het Nederlands elftal zien voetballen, met een prachtig verdedigende Danny Blind terwijl een van de gebroeders De Boer positie kiest. Dit onderliggende beeld overstraalt (om in de woordspelsfeer te blijven) al het andere. In mijn ogen loopt de waterzak van Kregting hier jammerlijk leeg.
Daar staan heel wat teksten tegenover waarin ik tot op heden nog niet zulke openingen heb aangetroffen, teksten die integendeel almaar aan betekenisspanning winnen. Een voorbeeld is
| |
Birth of Island
Nog even poetsen in het ketelruim.
Dat maakt gestuik terwijl je spit,
hoest er zand. Buk voor alikruiken.
Aan je pink de hoogste staat van
vertuiing tinkelt, je bent van ons.
Allemans mosterdjongen met de hese
strot, je kunt het nog uitzingen.
Maak je reisvaardig. Er is slijm in
je baardpluis. De hemel bleekgroen.
De tekst wordt hier gedicht, zelf een eiland van betekenis. Het woordspel ligt aan de ketting. Er staat wat er staat. En tegelijkertijd - dat weet Kregting ook maar al te goed - is het werken met woorden altijd het werken met onzuiver materiaal. Woorden en woordcombinaties zonder op zijn minst
| |
| |
betekenisruis bestaan niet.
Om de spanning van iemand of iets anders te kunnen zien en voelen, moet je zelf ontspannen zijn. Je moet dan ook allerminst koortsachtig gespannen op zoek naar zin dit soort gedichten gaan lezen, is mijn ervaring. Aanvaard de principiële onzin ervan. (Wie weet geldt dit voor elke literaire tekst! En als dat zo is, is misschien het besef daarvan al een waardevolle bijdrage van Marc Kregting aan de Nederlandse literatuur...) En laat dan de woorden, in hun onderlinge samenhang, in hun plaatsing, toon en ritme, maar doen wat ze niet kunnen laten. En zie: ‘Birth of Island’ wordt een soort Robinsonade. Die je niet kunt navertellen. Die je echter wel kunt herlezen, keer op keer en meer en meer. Na lezing kun je tegen iemand zeggen dat je ergens bent geweest. Als degene wil weten waar, neem je hem er mee naartoe.
Het is inherent aan deze teksten dat ze noch zijn samen te vatten noch zijn te parafraseren of te persifleren. Het is niet alleen zo dat mijn poging tot imitatie een bewijs van groot onbegrip was (onzin werd verward met flauwekul) maar wat ik met het resultaat ten enen male miste was de toon. Het is paradoxaal dat je van een dichter die zolang joekelt tot hij het eigen gedicht niet meer inkomt, moet vaststellen dat hij een onmiskenbaar eigen toon heeft. En wellicht is het wel in de allereerste plaats de toonkeuze die hier telt.
Ik had het eerder over Georg Trakl. Ik had het over Ludwig Wittgenstein. Het was de taalmachtige Wittgenstein die over Trakls gedichten opmerkte dat hij ze niet begreep, maar dat hun toon hem beviel. Dat was iets anders dan een manier om zich gemakzuchtig uit de affaire te trekken, zoals je na de première van een speelfilm waar je niks aan vond opmerkt dat de kleuren zo prachtig waren. Nee, bij de toon begint (en eindigt) de betekenis.
Maar nu moet ik uitkijken. Zo meteen kraam ik nog zulke flauwekul uit als ‘de zin van deze onzin’.
Huub Beurskens (1950) is auteur. Recente publicaties: Zomer in Montala (verhalen), Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998 en Een hemd in de wind (poëzie).
|
|