| |
| |
| |
Rob Schouten
Kleurloosheid is de beste eigenschap
Over de steenachtige poëzie van Theo Verhaar (1954-1999)
Natuurlijk overleed de Rotterdamse dichter Theo Verhaar te vroeg (namelijk in 1999 op vijfenveertigjarige leeftijd - aan zoiets onmiskenbaar fysieks als een longembolie). En natuurlijk viel er nog veel van hem te verwachten want hij publiceerde in acht jaar zes bundels en zo'n productie lijkt normaal gesproken niet zomaar stil te vallen. Toch maakt zijn werk op de een of andere manier een buitengewoon afgeronde indruk. In het kleine decennium dat Theo Verhaar zich in de Nederlandse poëzie roerde, liet hij duidelijk zijn eigen karakter en temperament als dichter zien.
Niet dat hij er veelgelezen mee werd. Verhaars werk was voor fijnproevers en dan nog voor een bepaalde soort, namelijk lezers die tegen de nodige ontnuchtering kunnen. Zijn werk is dat van iemand die een hekel heeft aan alle soorten van mythomanie en overdreven bevlogenheid: het is koel, rationeel, intelligent, onbeminnelijk soms, scherp. Een dichter bij wie het verstand meer leek te regeren dan het gevoel. Of dat ook de reden is dat zijn werk zo betrekkelijk weinig onthaal vond bij critici, weet ik niet, maar je zou het haast denken.
Theo Verhaar
foto. Roeland Fossen
Slechts een handjevol recensenten, waaronder Peter de Boer en ikzelf, vond het de moeite om hem te volgen.
Verhaar was van 1954; hij en ik zijn exacte generatiegenoten en misschien dat ik daarom mag opperen dat die poëtische weerbarstigheid samenhangt met de tijd waarin hij zijn gedichten schreef. Het fijnzinnig poëtisch moment, beleefd in de natuur, in het psychologisch inzicht of in de subtiliteit van de taal, heerste de afgelopen decennia alom. En anders de ironie wel, die lichte balsem op grote wonden. Voor dichters die zich in hun werk nors, afwijzend en sociaal ontoegankelijk opstelden, was daarentegen veel minder emplooi. En zo'n soort dichter was Theo Verhaar, misschien wel als een volwassen reactie op de weeë, pan-irenische, passieve atmosfeer van de jaren zestig, waarin hij net als ik moet hebben gepuberd, en van de geest waarvan je in zijn werk zo opmerkelijk weinig terugziet dat het welhaast onderdrukt moet zijn. Ik bedoel, andere dichters, Kopland, Leeflang, Campert, herinneren zich soms geluksmomenten uit hun jeugd, maar dichters als Verhaar lopen met een boog om die tijd heen en ‘bezingen’ bij voorkeur de ondeugden, tekorten en ontnuchteringen van het heden.
De poëzie van Theo Verhaar is in hoge mate een zaak van het temperament. Van meet af aan is hij filosofisch. Niet filosofisch in de zin van Russell of Heidegger, op zoek naar een systeem in de werkelijkheid, maar filosofisch in
| |
| |
de zin van beschouwend: wat stelt de werkelijkheid op de keper beschouwd zo'n beetje voor. En natuurlijk zit er achter dat filosofisch en enigszins abstraherend temperament een persoonlijkheid, maar het maakt ook juist deel uit van dat temperament om die persoonlijkheid vervolgens niet te tonen, zich niet te laten gaan.
De eerste bundel van Verhaar draagt de titel Stof bedekt niet en zo zegt hij het van meet af aan op een onvervreemdbare manier: onder de materie gaat niet iets anders schuil, anders gezegd, wij zijn slechts materie. Het motief van ‘Stof zijt gij, tot stof zult gij wederkeren’, doordringt alle vezels van zijn poëzie. In die eersteling toont hij direct zijn geloofsbrieven. Het eerste wat opvalt, is zijn afkeer van het exploiteren van het persoonlijke en autobiografische in de poëzie, al is hij er nog wel communicatiever dan in zijn latere gedichten - zelfs valt in de flaptekst de kwalificatie ‘melancholieke ondertoon’, kennelijk bij wijze van offerande aan vermeende lezersverwachtingen, maar die gevoelssuggestie is niet juist, een valse start die overigens in de latere flapteksten wordt rechtgezet.
In feite wordt ook in Stof bedekt niet alles wat maar met gevoel en emotionaliteit te maken heeft onder de loep gelegd en geanalyseerd. Het menselijk bewustzijn bijvoorbeeld, die bron van misverstanden en vermeende inzichten, is voor Verhaar geen steun; ‘Zijn essentie is perifeer’, meldt hij zonder nadere toelichting. En over de ‘aard’ van de mens, toch voor velen wel zo'n beetje identiek met het wezenlijk karakter, heet het ‘Onze aard is vormelijk, /waardoor het lijkt alsof we iets verbergen.’ Let wel, ‘lijkt’, maar Verhaar lijkt de inhoud van de mens, zijn ziel, nu juist in twijfel te trekken. Met een volhardende consequentie bestrijdt hij de gepatenteerde iconen van psychische gesteldheid en gevoel. ‘'n Traan is niet meer dan 'n luchtbel / die naar adem snakt,’ zo begint een gedicht dat ook verder weinig illusies heel laat. En met het doorprikken van illusies zal Verhaar zich zijn hele dichterschap lang bezighouden. Bijvoorbeeld over de kansen van de mens om iets van de werkelijkheid te begrijpen: ‘Evenwicht bereiken is slechts / voor de 0 weggelegd’ en ‘Elke gedachte wordt door z'n eigen cirkel bedrogen’ schrijft hij in Stof bedekt niet.
Het feit dat ik de tot nu toe gebezigde citaten allemaal ontleen aan de eerste vijftien gedichten van zijn werk zegt ook iets. Kennelijk heeft hij direct al een sterke behoefte zich telkens weer in zulke aforistische kernachtigheden uit te drukken: zijn standpunt kan niet genoeg benadrukt worden. Daarin zit op zichzelf ook een bij zijn thematiek passende rigiditeit: Verhaars gedichten drukken een klein aantal waarheden uit; hij wijkt niet af van de door hemzelf gebaande wegen, hij is voortdurend consequent en rechtlijnig in zijn gedachtegang: op afwisseling en verrassingen hoef je eigenlijk niet te
| |
| |
rekenen. Dat typeert als het ware zijn verzet tegen een (poëtische) samenleving waar juist tegengestelde en wisselende gedachten veelal de overhand lijken te hebben. Verhaar lijkt van meet af aan een gevecht te voeren tegen allerlei dichterlijke hebbelijkheden om zich heen.
Het meest frappant vind ik zijn afkeer van het persoonlijke en gevoelige in de poëzie als het gaat om de ultieme lichaamsbeweging: seks, erotiek. Neem het volgende fragment, waarin onmiskenbaar een bepaald seksuele variëteit wordt opgeroepen, standje 69:
De deling van de 6 en de 9
veroorzaakt meer opwinding
dan de synthese van tegengestelde
Niet ironisch maar koel, mathematisch en misschien dat dat in deze omgeving vanzelf een ironische indruk maakt. Elders bevroedt men het verslag van een geslachtsdaad onder een douche, zonder dat het tot bevruchting leidt, in de volgende nuchtere constatering ‘je evenknie /lekt door het afvoerputje weg. Deling discontinu.’ De constateringen zelf, maar vooral ook de analytische toon waarop ze worden gedaan, ontnemen de lezer ieder gevoel van opwinding, warmte en romantiek. Insgelijks wordt ook het lichaam van de vrouw eerder onttoverd dan lyrisch bezongen: ‘De botte schaar van meisjesbenen ademt onrustig op de bank’ en in zijn tweede bundel Eeuwig tweede lees je: ‘Een meisjesborst van siliconen / leert je alles van veerkracht, / maar niets van plooien.’ Om maar even aan te geven dat het menselijk lichaam onder de natuurwetenschappen ressorteert.
Een andere eigenschap van Verhaars ‘on’-persoonlijke houding is zijn neiging tot een neutraal perspectief. Overheersend is de ‘wij’ of een ‘je’ persoonsvorm: ‘we hebben geen besef van tijd’ heet het in ‘De lach van Gogol’ en elders ‘In 'n danstent van Turkse komaf, waar het doek / geopend blijft tot diep in de nacht, neem je de vorm aan van 'n minaret.’
Vooral de frequentie van dat onpersoonlijke ‘je’ treft. De Nederlandse poëzie leerde het weer kennen via het werk van Gerrit Komrij, ook al niet een dichter die het achterste van zijn tong laat zien als het om persoonlijkheid en emoties gaat. Die ‘je’ van Komrij beschouwde Kees Fens ooit als een gedepersonaliseerde ik, in de trant van Nijhoffs regel ‘Mijn eenzaam leven wandelt door de straten’. Gedepersonaliseerd of niet, de dichter gebruikt het om zich er achter te verschuilen. En zo lijkt het mij ook met Verhaar te zijn. Hij verschuilt zich achter de formele, afstandelijke handdruk van een ‘je’ en een ‘wij’. Of verschuilen? Als we zijn eigen regel ‘onze eigen aard is vormelijk’
| |
| |
recapituleren, is er helemaal geen sprake van schuilgaan: onder de vorm zit immers geen inhoud, dat denken we slechts omdat we maar buitenkant zien. In de verte gloort hier de geest van dichters als Pessoa en Drummond de Andrade, niet toevallig schrijvers die juist in de tijd dat Verhaars poëzie moet hebben liggen rijpen, in het Nederlandse taalgebied geïntroduceerd werden. De antimetafysische en antipsychologische geest van hun werk moet aan Verhaar (en op een andere manier trouwens aan veel andere dichters van zijn generatie) bijzonder welbesteed zijn geweest. Maar mogen we een dichter die zichzelf in zijn werk van psychologische of hogere duiding afkeert, om die reden dan ook maar niet verder onder het mes van de zielkunde leggen? Het is minstens opvallend dat de onpersoonlijke, dwarse en daardoor soms vanzelf geestige uitstraling van zijn vroege gedichten een pendant vindt in zijn latere gedichten, zeg maar die vanaf zijn derde bundel Uitzaaiingen. In Uitzaaiingen zelf staat de grote stad centraal, met name Rotterdam, de meest Amerikaanse stad van Nederland en, bij alle onromantische associaties aan handel en arbeid, toch ook de plek waar de dichter Valéry Larbaud ooit, staande op de Boompjes, een gelukzalig kosmisch moment meemaakte.
De steden die Verhaar in steeds kaler en onherbergzamer wordende poëzie bedicht (hij zal in latere bundels het stadsmotief hernemen) zijn tonelen van afval en wederopbouw, van redeloze beweging. Op zijn zoektocht door de metropool treft de dichter alle mogelijk schijnbare doelloosheid aan: bouwmaterialen, bouwrestanten, vreemde constructies, een muizenschedeltje. Maar gek genoeg lijkt de stad in zijn materiële staat juist een zekere persoonlijkheid te tonen, die de mens in Verhaars gedichten moet ontberen. Steden zijn bij hem een soort spelers op een toneelvloer, bijvoorbeeld hier; ‘In een nis waarvan / de afbraak op zich laat wachten / biecht de stad zijn impotentie op. / Het tegenoverliggend doorzichtig gebouw / blikt uitdrukkingloos terug.’ En in de bundel Het badwater van de fotograaf, waarin gedichten over zwaargehavende oorlogssteden de hele bundel vullen, worden ze steeds als lichamen voorgesteld, de straten zijn zijarmen, de sigarettenautomaat heeft een long, de lakenhal staat in wit ondergoed op het plein, ‘Aan de voet van het industrieterrein, / waar we parkeren, / begint de sluiproute van armen en benen’.
Deze pratende, bewegende, eigenlijk nogal levende steden vormen vrijwel een constante in het werk van Verhaar, het zijn als het ware de soft machines tegenover de harde, anorganische, analyseerbare wezens die de mensen erin vormen. Deze wonderlijke averechtse voorstelling van zaken, komt op z'n scherpst tot uitdrukking in de twee afdelingen van de bundel Uitzaaiingen: ‘Een’ over de stad Rotterdam, ‘Twee’ over een klein meisje.
Groter oppositie dan die tussen de grote stad en het kleine meisje kun je je
| |
| |
haast niet voorstellen, maar Verhaar schildert allesbehalve het contrast dat je ervan verwacht. De stad wordt voorgesteld als een onverschillig mechanisme, maar vol geheimzinnige organische bijwerkingen, het kind daarentegen is een lief organisme maar vol automatismen: ‘Het meisje praat als een monument / dat in de steigers staat,’ luidt de eerste zin van de tweede afdeling. En terwijl de stad zich bij nader inzien nog aardig blootgeeft, bewaart juist het kind al haar geheimen:
Het kind dat niet kan tellen
die de omgeving op haar uitoefent.
Het heeft slechts een vaag besef
Het gedraagt zich als een natie
die zijn grenzen niet openstelt.
Hier lopen kleine en grote wereld op een verrassende manier met elkaar op. Theo Verhaar is een dichter die zich niet stoort aan de thematische en stilistische voorkeuren van het gros van de Nederlandse dichtkunst. De natuur, dat vat van metafysische en metaforische wijsheden voor de symbolistische denkers en hun talloze nazaten, is aan hem niet besteed en al evenmin de lyrische toon, de warme emotie, het zachte begrip. Hij behoort overduidelijk tot de ontzuilde generatie van de jaren zestig en zeventig, die de werkelijkheid ontraditioneler, verbaasder, nuchterder en in zijn geval ook wel harder tegemoet treedt. Hij offert niet aan esthetisch effectbejag en wat voor de personages en stellages om hem heen geldt, lijkt ook op te gaan voor zijn eigen gedichten: ‘Kleurloosheid is de beste eigenschap om te overleven.’ Een darwinistisch getinte gedachte die weinig vuur, engagement, liefde en betrokkenheid verraadt. Toch doen zijn stadsgedichten qua vorm op een heel onverwachte manier nogal eens denken aan bijvoorbeeld haiku's, of de natuurgedichten van Van Geel. Ze zijn kort en geconcentreerd, steeds tussen de vijf en acht regels. En ze hebben vaak een sententieachtig of zelfs emblematische strekking. Ook ontkom je er niet aan om als lezer van al die quasi-objectiverende regels nu juist meer te lezen dan er zomaar staat. Neem bijvoorbeeld het derde gedichtje van de korte reeks ‘Neurenberg 1987’:
tegen gebrek aan zuurstof,
van onvolledige verbranding.
| |
| |
Ontegenzeglijk spelen in dit elliptische kleinood onuitgesproken allusies op de Tweede Wereldoorlog mee. In de eerste plaats natuurlijk vanwege de locatie Neurenberg (van de processen na afloop). Maar vervolgens ook vanwege de adem die zich tegen het gebrek aan zuurstof keert en die onze associaties ongemerkt naar de praktijk van de gaskamers doorverwijst. Verder suggereert het gedicht iets van het feit dat wij in Neurenberg niets meer ruiken van de niet geheel en al voltooide Endlösung der joden, zoals men ook het door de Duitsers gebruikte gas niet rook. Op die manier dringt de korte, geconcentreerde, onsentimentele vorm van dit gedicht van alles en nog wat aan nauwelijks verwoordbare geschiedenis aan de lezer op.
Theo Verhaar was in veel opzichten een dwarse dichter. Zijn uitgesproken rationele houding, het neutrale, scherp registrerende van zijn blik, elk vermijden van sentimentaliteit en emotionaliteit, maar ook van ironie of luchtige relativering, staan haaks op het gros van wat tijdens zijn optreden door anderen werd geschreven. Het lijkt alsof hij zijn lezers niet zozeer op de poëzie als wel op de steenachtige waarheden van het bestaan wilde drukken. Geen troost in dit universum maar de neus op de feiten. Haast expliciet drukt Verhaar zijn afkeer van de modieuze duidingen der psychologie af in bijvoorbeeld het volgende steen-gedicht:
verdwaald langs de snelweg
staat daar zonder wellust.
Hij doet geen enkele moeite om de fallische symboliek van het kunstwerk te miskennen, integendeel, door de steen als een spier te beschrijven ontkom je niet aan de meer dan geheide associatie, maar de ontnuchtering volgt ook direct. Zo'n fallische zuil, dat machtige mannelijke symbool, ontbeert toch het wezenlijke wat het tot werkelijke fallus maakt: wellust.
Steen is een belangrijke grondstof voor deze gedichten. Het is de materie van Verhaars steden in opbouw en verval, het is ook de steen uit het befaamde gedicht van Drummond de Andrade ‘Midden op de weg’ (‘Midden op de weg lag een steen / lag een steen midden op de weg’) waarover Verhaar in zijn eerste bundel schrijft: ‘je struikelt over 't steentje / waar 'n gedicht van De Andrade aan gewijd is.’ En steen is het vervolgens ook waarmee de vrouw uit de afdeling ‘Nawakker’ in de gelijknamige vijfde bundel als het ware de liefde bedrijft:
| |
| |
In de kerk beroert steen haar.
waarmee het bouwwerk is opgetrokken.
niet het steen van de beelden
waarover zij voortschrijdt.
Over uitstulpingen glijft haar tong.
verdwijnt een kleine vinger.
Steen - heeft een Japans dichter opgetekend -
wil leven en langzaam sterven.
Verlangen naar warmte leidt tot stuurloosheid, merkt de dichter ergens op, en dat is dan ook kennelijk de reden om zich daar maar niet te veel aan over te geven. Maar juist door de stoffelijkheid desintegreert het hele bestaan en komt ook aan alles een einde. Zelfs aan de liefde: ‘Op het bed / met zijn springveren driften / wordt ze herdacht.’ En dat lijkt in deze gedichten haast een geruststellende slotsom: in het bed waar men zijn (mechanische) lusten botviert, gaat men ook ten onder. De laatste, postume, bundel van Theo Verhaar heet Valscherm voor Erasmus. Dat is een titel die onwillekeurig doet denken aan die van een heel andere, juist nogal bevlogen dichter, Hans Vleks Hangmat voor Henoch. Het lijkt of Verhaar met die titel iets wilde zeggen tegen iemand die niet wenst te sterven maar te luieren. In Verhaars poëzie geen onsterfelijk gelukskind maar een scherpzinnige filosoof, en die heeft geen hangmat nodig om te niksen maar een scherm om zijn val te stuiten. Want het zijn vooral de onthutsende waarheden die Verhaar zijn lezers op sobere en illusieloze wijze onder ogen bracht en daar kan men wel een valscherm bij gebruiken. Misschien was dat valscherm voor hem de poëzie.
Rob Schouten (1954) publiceerde dichtbundels, proza en essays. Hij is poezierecensent van Vrij Nederland. Van 1993-1996 was hij hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam
|
|