| |
| |
| |
Rein Bloem
Hommages à Hans Faverey
Tien jaar na dato verschijnt Springvossen, Nagelaten Gedichten (2000). Op verrassende wijze vrijgegeven, persoonlijk ingeleid en opgeluisterd met facsimile's door Lela Zečković.
In haar verantwoording komt eerst Sapfo in beeld: de toekomstige dichter, eenentwintig jaar jong, gaf haar een dichtbundel van Dylan Thomas cadeau, met een opdracht: vier versregels in het Grieks met de schrijfster tussen haakjes.
Welke strofe kan dat zijn? Ik hou het op de aanhef van nr. 16, vertaald door Paul Claes:
Er zijn er die de ruiterij,
het voetvolk of de vloot het mooiste
vinden op de donkere aarde;
Letterlijk staat er in een werkvertaling (Pallas Griekse literatuur):
Sommigen zeggen dat een leger van ruiters, anderen van infanterie, weer anderen
van schepen het mooiste is op de zwarte aarde, maar ik datgene - wat het ook moge zijn - wat iemand liefheeft.
Zo'n vertaling is nuttig, maar omslachtig. Van alle Nederlandse Sapfo-verta-lingen (het zijn er heel wat) is die van Claes de bondigste, eenvoudigste en trefzekerste: de twijfelachtige mannenwereld, in het donker verkerend, is ineens van de baan en een vrouw sluit alles kort en ziet geen oorlog maar liefde, in het licht van de zon.
Faverey is later ook aan een vertaling van een ander gedicht begonnen. We zien hem ploeteren aan twee versregels, in een van die facsimile's in de Nagelaten Gedichten:
| |
| |
Een opmerkelijke, eigenzinnige vertaling vanwege de dubbele ik (in het Grieks staat er maar één) en de keuze van charme. In de marge van het typoscript wordt het een en ander uit het Griekse woordenboek gehaald, maar de vertaler is nog niet tevreden en maakt er het zijne van:
Ik, ik houd van het goede leven
Dat bevalt hem nog niet:
Ik, ik houd van zintuigelijk;
En in handschrift worden nog een paar pogingen gedaan:
klaarheid, duidelijkheid, betoog;
aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid.
| |
| |
Bij mijn weten is de vertaling nooit voltooid, wat jammer is om de dubbelrol, die niemand hem na zal doen, en de lichtvoetigheid, sierlijkheid die hem zo eigen zal worden.
Het eerste blijk daarvan is de eerste strofe van de Nagelaten Gedichten.
Zo eenvoudig als een waterdruppel,
zo helder als een splinter berkehout...
Twee eenheden die op het oog niets met elkaar van doen hebben, een toevallige samenloop van omstandigheden in de natuur, niet meer dan dat. In de volgende strofen gaat het minder vanzelfsprekend. Een veulen dat uit een paard valt, geduldig en voorzichtig, een vliegende vis, dat kan er mee door, maar als de mens er aan te pas komt, dan wordt het ingewikkelder: stilte en wegraken, zijn buiten bereik.
Zo eenvoudig, zo helder is het niet
wat ik overhoud wanneer ik
Zo eindigt het gedicht, dat de waterdruppel in inkt ziet verdwijnen, en waar er van het berkehout geen splinter meer over is.
Misschien is het daarom, dat het niet in de Verzamelde Gedichten is opgenomen, maar daar wel in een tweegevecht om het bestaansrecht zal losbarsten:
als een splinter berkehout
eenvoudig als een vallende
de mens, zijn schroefdraad,
zijn kokhalzende vederbossen,
(Verzamelde Gedichten, 1962; bladzij 226)
Wie weet worden die twee gedichten nog eens compleet naast elkaar gezet. Het zou de moeite waard zijn, want er is bijna geen gedicht in het oeuvre van Faverey of het gaat om tweevoud, een balans van tegenstrijdigheden, oplos- | |
| |
singen en kortsluitingen; gedachtig de spreuken van Heraclitus: Het onderling strijdige overeenstemmend... uit wat elkaar tegenstreeft, de mooiste eenstemmigheid.
Hoe kariger de tekstjes uitvallen, hoe moeilijker het is om lukrake dingen aan elkaar te koppelen. Vooral als er geen menselijke logica aan verbonden wordt en willekeur troef lijkt.
Aanvankelijk werden door critici de Gedichten (1 en 2) onbegrijpelijk en onzinnig bevonden. Een schoolklas bleek echter geen uideg nodig te hebben, men schoot in de lach, nam het losse zand juist voor lief, kreeg het meteen in de gaten. Ik heb daar veel van geleerd:
Plaats, landschap, tijd, ding, persoon... spelen in een ommezien stuivertjewisselen, je ziet een complete idylle, voor je het weet.
Pijlsnel terug naar Sapfo in de eerste paragraaf van de verantwoording van Lela Zečković... ‘De titel Springvossen heb ik te danken aan de volgende strofe uit een ongepubliceerd gedicht’:
Herinneringen aan cirkels;
potscherven, papyrusresten.
Een kringloop wordt afgetast, als ging het opnieuw om een kwadraat van een cirkel, eenonmogelijke opgave.
Wat had Faverey op het oog; we vermoeden het spoor van Sapfo, meer weten we niet, want Lela Zečković citeert alleen de laatste strofe:
Van Sapfo ben ik gaan houden
haar teksten heeft ingekort.
Wat er terecht is gekomen van de zwervende avontuurlijke springvossen, dat
| |
| |
weten we wel, want in de Verzamelde Gedichten staat op blz. 105 (Gedichten 1) iets op ons te wachten:
Sprinkhanen; wilde honing;
Springvossen. Zon met wieken
in haar sterrenbos - een golf, kind
van een golf (Mag ik bij je komen,
tarentijns kopje van me). Meanders;
white slip; donkerslag. Zij kijkt
uit op een nulbaan: glimlachend, wis-
kunstig: einde van een bergrijk. Ik ga
weg; zij is weg. Meer scherven nooit.
In het Nawoord van Gerrit Krol in Springvossen komt dat gedicht ter sprake als ‘het toppunt van onbegrijpelijkheid’, maar voor het springende woord maakt hij een uitzondering, hij kan ermee ‘uit de voeten’.
De aanhef van het gedicht komt uit het woordenboek: de sprinkhanen en de honing staan vlak bij elkaar en in het wild. Ze vormen met z'n tweeën een springplank, zo moet het spel in beweging komen.
Heraclitus zou zeggen: Beweging is Schijn.
Waren wij níet op de hoogte van Faverey's Zon en de Cirkels in het fragment van het bovenstaande gedicht in de Nagelaten Gedichten, dan zouden we niet direct aan Sapfo denken en evenmin aan de vrouwelijke zon, plus kind en de verborgen geliefde.
Het kopje tussen haakjes is overigens niet zomaar van een golf in de Middellandse Zee afkomstig: het is een ingekocht kleinood, een koopje uit Italië, liefdevol in huis gehaald.
Na al die voorbereidingen en invallen kan het spel pas echt beginnen en wel in volle vaart, gadegeslagen door een stuurvrouw, een Zij...wie zou dat nu zijn?
Het duet verzet in een mum van tijd bergen werk en plots houdt het op, naar genoegen. De afsluiting hoeft geen betoog: van Sapfo's leidster kunnen we zeker zijn, haar scherven zijn immers onsterfelijk.
Haar naam, in het niet gepubliceerde gedicht met de Springvossen dat Lela Zeckovic openbaarde, verdween in Gedichten 1 (1968), maar duikt zeven jaar later triomfantelijk op in de bundel Chrysanten, roeiers (1977). Faverey maakt alles goed: hij dicht haar een reeks van negen toe: Hommage à Sapfo. Het definitieve slotakkoord is een eerbetoon, da capo:
| |
| |
Van Sapfo ben ik gaan houden
haar teksten heeft ingekort.
In een typoscript in Nagelaten Gedichten stelt hij:
De eerste strofe van het laatste gedicht in de Sapfo Hommage luidt:
Wie niet wacht op het onverhoopte,
die houdt het nooit zo lang vol
tot hij uitroept: genoeg.
Heraclitus: Als iemand niet hoopt op het onverhoopte, zal hij het niet vinden, omdat het dan onvindbaar en onbereikbaar is.
Opnieuw heeft Faverey het kwadraat van de cirkel uitgevonden.
In de Nagelaten Gedichten wordt het reeksenmodel beproefd, maar nog niet gekoppeld aan voorbeelden van naam. Hier is er zo een:
Waar er eentje aan hangt,
| |
| |
Ik toch een naam moet zeggen.
Dat ik ook nergens meer ben
en toch mijn naam moet zeggen.
De professionele psycholoog, werkend in Leiden, gebruikt ook in Amsterdamse vrije tijd zijn hersens: er begint een landschap te dagen, ondanks het slechte zicht. Een seascape zou ook kunnen; welke kant het ook op kan gaan, het blijft onzeker en hij komt er niet uit.
De telefoon onderbreekt het denkproces, zoals het in Gedichten 1 herhaaldelijk wordt afgebroken. Bijvoorbeeld in Een lek in het zwijgen: noise (blz. 35). In deze opzet komt de boodschap van buiten, zo komt de dichter bij wijze van spreken dichterbij, een coming-out.
De twee gedichten, die op ‘Begin van een landschap’ volgen, zetten de impasse en stoorzender voort. De sneeuw gaat over in rook, een sleutelwoord dat in het groeiende oeuvre veelvuldig ingezet zal worden. Sneeuw produceer je niet zelf, rook komt van buiten, maar er kan ook, als het brein in werking is, een eigen rookwolk voor de dag komen. In nr. 3 wordt diep ingeademd en diep uitgeademd, het is er en het vervliegt:
Van wie, is de vraag...
Een reeks van zes, die hier weer op volgt, moet het hebben van Wind en Rook. Er wordt hard gewerkt aan een regelmatige cyclus, met een opvallende strofebouw: vier keer 4-1-4 en twee keer 5-1-5. De bijkomende ingrediënten zijn roos, pluis, paardebloemstengel, golf, ruisen, stilte, veulen...in allerlei varianten, maar steeds weer herhaald en geënt op Wind en Rook.
Het laatste gedicht lijkt twijfel uit te spreken (het staat in de Nagelaten Gedichten los van de andere vijf, maar dat kan toevallig zijn):
Is, of wordt het later, of
eerder, zegbaar - dingbaarder
wordt het nooit; het liefst:
laat mijn tekst iemand omcirkelen
die zich met hem opscheept,
of door wie hij met zich wordt
afgescheept; als rook de uitkomst
niet aanzegt, kan ik beter naar zee
gaan: zich te laten wegwaaien.
| |
| |
De reeks is niet in Verzamelde Gedichten terecht gekomen, maar in de Hommages van de derde dichtbundel is Faverey volop met Sapfo in zee gegaan, zoals we aan hebben zien komen.
In Chrysanten, roeiers ligt een speelveld braak, maar de wederzijdse fans zitten in spanning. Elk ogenblik kan de tweestrijd beginnen. De combattanten melden zich zelden of nooit, ze weten niet wat ze aan elkaar hebben. Gaat de ontmoeting wel door?
Nogmaals de eer aan de Dame. Hoe wordt zij in de reeks in- en uit geleid. Eerst wordt de locus amoenus, de lieflijke plek, bepaald. Hier zal het gebeuren: Hier het zich ooit uitvond.
Van Sapfo nog geen spoor, maar dan komt een eiland in beeld en wie weet, kan daar verhoopt de tijd stilgezet worden, zo mooi kunnen daar nacht en dag samenvallen.
In het derde gedicht van de reeks komt een potscherf aan het licht, in woestijnzand weliswaar, maar veraf kan zij niet zijn:
En dan nog zo aangeraakt te worden
door een tinteling in het denken...
Het woord tinteling klinkt hier voor het eerst, het zal later herhaald worden en op blz. 602 hoor je het nog... het is het woord voor de tastbare liefde. Zelfs tintelaar komt eraan te pas in de laatste woorden in de voorlaatste bundel: Tegen het vergeten (1988), dat ontbrak er nog aan.
Twee gedichten lang probeert de dichter zijn eigen weg te gaan: in het Spaans wordt een duif geslacht, maar het wil maar niet lukken en ook O. (de slimme Odysseus) slaagt er niet in de tijd te slachten, terwijl de baron (Freiherr) van Münchhausen dat wel vermag... dat kon hij dus niet, onze schutter.
Vier gedichten lang concentreert de vastgelopen dwaler zich weer op het gekozen middelpunt van de zee, om de kim te verankeren en de inhoud (of nog beter via een scheepsterm: de inhouten) niet uit het oog te verliezen. Het moet toch eens slagen. Het uur staat stil, het werkt stokt, de tong kan niets meer terug doen. Komt er wat van?
Sapfo heeft een mooiere vraag:
Die zin komt van haar zelf. U herinnert zich hopelijk nog dat de dichterlijke vertaler twee regels vol zon en geluk onder de knie probeerde te krijgen, om het Grieks machtig te worden, maar vooral om zijn eigen toon te vinden.
| |
| |
Hier lukt het hem spelenderwijs iets terug te vertalen:
alla ti ken poeièn (Sapfo fragment 58)
Bij wijze van een ander eerbetoon, volgt hier een Engelse vertaling, die duidelijk maakt dat Sapfo in haar ouderdom zich nog altijd houdt aan de heldere glans van de zon, de liefde en de poëzie.
filled your mouth with plenty
lovesong, the keen-toned harp
hair that used to be black
no longer able to begin again
bearing to the ends of the earth
withering is common to all
may that girl come and be my lover
I have loved all graceful things....and this
Eros has given me, beauty and the light of the sun.
De vraag: wat te doen, wordt niet meteen beantwoord. Er volgen nog drie andere vraagtekens, in naam van de dichter:
Is dit nog riet dat daar wuift?
Of wordt er alleen gewuifd
in taalresten op een flakkerend
scherm in een krimpend centrum?
| |
| |
Dat waren de doeleinden, waaraan vroeger de oefeningen moesten beantwoorden en waar in de toekomst Sapfo mee zou moeten werken. Taalresten, scherven bleven bestaan, dus kon de benarde vragensteller niets anders doen, dan eraan te geloven.
De bladzij wordt omgeslagen:
Het geeft niet meer of hij in een blok para(f)fine opgesloten zit, of juist niet, als er maar...
Voorlopig is het niets bereikt, de leegte op eigen kracht en de schoonheid daarvan, zo lang
als het mag duren en duurt.
De naam van Sapfo is gevestigd, die van Hercules Segers is omstreden. Tussen haakjes: het wordt tijd dat de foutieve spellingen, in omloop, verdwijnen.
Sapfo, Segers. Een h zit er niet in
Op het eerste gezicht lopen de locaties van de kampioenen uiteen: de zee met het droomeiland van Sapfo waar zij daadwerkelijk woonde en de bomen van Segers, die hij niet werkelijk had gezien, maar nagebootst, onder meer door de schilders van de Donauschule.
Toch begint de hommage met een zeegezicht:
voor mijn ogen in zee stort...
Hier het zich ooit uitvond is geldig voor Sapfo, maar niet voor eenling Segers, die alles probeert, zijn etsen herziet, opnieuw inkleurt, er nooit genoeg van
| |
| |
krijgt, een plaat niet helemaal uitpoetst, maar een nieuwe vondst er doorheen werkt. Rusteloos, stuk voor stuk, gaat hij verder. De ik in het eerste gedicht is zo ver nog niet, al komt hij in verleiding meteen toe te slaan, zich in zijn meesterwerk te storten. Het zal stap voor stap moeten gebeuren, anders verliest hij geduld en contact:
naar de binnenzee in mij,
dat ik mij haast een zich
verstotende was geworden.
Faverey beseft, dat hij schoon schip moet maken. Hij gaat opnieuw van start. De losse kristallen, waaraan hij in zijn oefeningen, deze of gene, zo gehecht was geraakt, dat het tijd wordt orde op zaken te stellen met behulp van een nimmer versagende kampioen, een Hercules die werkstuk na werkstuk af kan leveren.
Onmiddellijk gaat zoiets niet, stapvoets schudt hij de schroom van zich af, tot hij in nr. 6 van de reeks zich schrap zet, zich er doorheen slaat, tot op de bodem gaat en een juichkreet vol zegepraal slaakt:
Je zou dan verwachten dat Segers nu zijn eerbetoon krijgt, maar volgens de wetten van suspense komt Achilles tussenbeide, zij het zonder dat zijn naam wordt genoemd en ook zonder meteen te worden herkend.
Lippen; vleugels; ideeën.
De dichter bijt zich in zijn opdracht vast, slaat nieuwe vleugels uit, onbestaanbaar of niet, namens Hercules, en dan bruisen de ideeën:
de Liploze, zijn schildpad;
hersenschimmen, rook; ik.
| |
| |
De wedstrijd tussen Achilles (in het Grieks liploos) en de schildpad, die ondanks de snelheid van de held een neuslengte voorblijft. Dat is één van de argumenten van Zeno van Elea, die wil laten zien, dat een meting van beweging niet precies klopt; je ziet bijvoorbeeld de vliegende pijl in de roos schieten, maar elk ogenblik is die in rust, want hij neemt steeds dezelfde ruimte in.
Onzin natuurlijk, hersenschimmen. Maar een verzinner kan alle kanten op: het idee zal vervliegen, gaat in rook op en blijft terzelfdertijd bestaan. In het volgende gedicht vat Faverey, volledig op zijn gemak, het werk van Segers samen:
Terzijde constateert hij:
En vervolgt de hoogtepunten in het oeuvre, als kenner en bewonderaar:
In de resterende twee gedichten van de hommage gaat hij pas goed aan de gang, vol plannen in zijn cirkel met legio veelhoeken:
In het spoor van zijn voorbeelden gaat hij rustig aan het werk; het stadium van kortstondige oefeningen, op goed geluk en het tegendeel, is voorbij:
| |
| |
Ik ben haast waar ik wezen moet:
Waar moet hij wezen? Bij stilstand in beweging.
Heraclitus: Terwijl het verandert, rust het uit.
Het laatste gedicht staat in rook en het rookgat, opgevangen in het geruis uit de trechter, het doet er niet toe waar hij overlevende schoonheid kan vinden, gehavend of niet:
De ruïnes aan de Eufraat,
Terloops zinspeelt hij in die tweede, zonovergoten locatie, ook nog op een gedicht van grootmeester Hölderlin.
De rook is wit en nog eens wit, een nieuwe paus is op komst, het programma ligt klaar...
In beweging te volharden;
de beweging aan te kleven,
en wordt ter plekke voorbeeldig uitgevoerd:
De boot ligt op de oever;
de spin krijgt zijn vlieg
De laatste zin komt ook voor in een typoscript (Nagelaten Gedichten, blz. 35).
Gerrit Krol besteedt in zijn Nawoord aandacht aan die voltreffer, maar helaas misplaatst: hij stelt dat de laatste gedichten van Faverey in het teken van zijn naderende dood staan: ze zijn eenvoudiger dan voorheen en springvossen vertonen zich niet meer.
Dan citeert hij de zin waar het om gaat: Tussen dood en leven springt zelfs geen vlo.
De coda in de ‘Hommage à Hercules Segers’ laat echter zien, dat dood en leven naadloos samenvallen en dat zulks ook nu juist de bedoeling is. Wie
| |
| |
bij leven onsterfelijk wordt, en dat niet één maal, maar telkens weer, is voor altijd springlevend.
Faverey had het moeilijk met een ander, loslopend Segersgedicht, dat hij daarom niet in de Verzamelde Gedichten opnam. Pas in de bundel Lichtval (1981) loste hij het probleem op.
De eerste versie dateert uit 1972, hij bleef eraan werken, maar hij noteert in handschrift op 11.04.1975 (uitzonderlijk precies voor zijn doen): 3 jaar aan bezig: nooit kom ik uit deze ets.
Wat zat hem dwars:
Rotslandschap met scheepstakelage.
Hoe onlogisch de plaatsing hier
van een windmolen. Scheeps-
Geen wind brengt de wind-
hij houdt zich vast aan de speer.
Ik kan de scheepswrakken ruiken.
De ets met die titel is uitzonderlijk: in een diep dal met een windmolen, die nooit wind kan vangen, klimt in de plooien van de steile hellingen een nauwelijks zichtbare man met een zeer lange speer naar boven. Maar of hij het zal halen, dat weet je maar nooit. Resten van een vroegere etsplaats zijn niet verwijderd: heel goed zichtbaar hangt het tuig in de lucht, maar het schip is er niet meer. Volledig geschrapt.
Berg en zee vallen samen in het onbestaanbare, een kolf naar Faverey's hand. In het eerste gedicht van de ‘Hommage à Hercules Segers’ (gebundeld in Chrysanten, roeiers in 1977, voorgepubliceerd een paar jaren eerder) komt het zover niet. Maar het roer wordt in dit geval meteen omgegooid en verder geen nieuws. Wel laat hij de prijswaardige zin met de vlo verspringen naar het slot van de reeks... maar wat dan?
Een kleine correctie van de eerste zin ligt voor de hand: onlogisch is te expli- | |
| |
ciet, het is een verontrustende vraag waar geen antwoord op is. Een punt in plaats van een komma maakt het kortsluiten van zonder en met, ineens sterker.
De tweede strofe houdt niet veel over: de herhaling van de windmolen is overbodig, want de wonderbaarlijke ontdekking spreekt voor zich zelf en de idee, om bij voorbaat af te zien van een magische rol voor wind en windmolen, kan men beter laten varen.
De verplaatsing van dood, leven en de onwerkzame vlo, maakt dat er van deze strofe niets meer beklijft.
Op de ets van Segers is met moeite zichtbaar, dat de man een hoed draagt; dat hij zich vast aan de speer zou kunnen houden, is bijna onaannemelijk. Bovendien komen, door het wegvallen van de tweede strofe, de man en de speer wel heel dicht in de buurt van speerdrager en speer, die onmiddellijk aanspreken en geen follow up nodig hebben: met hen is alles gezegd.
Twee losse zinnen blijven nog over: Ik kan de scheepswrakken ruiken... daar is tenminste niets mis mee, vooral door de zintuigelijke gewaarwording, (denk aan de Sapfo-vertaling: ik, ik houd van zintuigelijk) die niet weg is te branden. Maar de slotzin vervliegt.
Wat te doen?
Tussen de bundels Chrysanten, roeiers en. Lichtval, droegen Faverey en André du Bouchet bij aan een tv-uitzending met de titel: Segers, dichters. Twee bewonderaars als sparring-partners, elk op eigen wijze. De een beende over een schitterend veld, omzoomd met steile heuvels in een onbetreden landschap in de Drôme en verzon dat de etser hier ooit het lijnenspel voorzag.
De ander zat op een rots. Hij was gekleed in zwart en wit, de kleur moest nog komen. Een blaadje papier werd open gevouwen, in alle stilte. Het verse gedicht werd voor het eerst hoorbaar gelezen, helder en muzikaal als gewoonlijk, begrijpelijk voor een vijftienjarige jongen die componist wou worden, getuige een door Lela Zečković verstrekte partituur, een prelude:
| |
| |
Rotslandschap met scheepstakelage.
Wat moet de plaatsing hier
van een windmolen. Scheeps-
(later na te slaan in de bundel Lichtval en Verzamelde Gedichten, blz. 395)
| |
| |
Het probleem was opgelost, door wat niet klopte te verwijderen en te schrappen.
Het is nu, dankzij de Nagelaten Gedichten, mogelijk die twee regels op te sporen:
Geen wind brengt de wind-
Ook met het schrappen van de vijf woorden kan dat:
De man draagt een hoed...
Met de schending, op naam van Segers, Sapfo en Faverey ex equo, zal dat nooit gebeuren.
Zelfs de aankondiging van de film, inmiddels vergeten, heeft hij niet verloren laten gaan: in de reeks Gezicht op Rhenen, waar Segers ooit werkte aan de overkant van de rivier en waar de dichter op dezelfde plek verklaarde, dat hij, net als zijn kampioen, van geen ophouden wou weten.
In het laatste gedicht van die reeks verwerkt hij de trailer:
echter, in mijn eigen tijd, zo een grote
zwarte kraai, van het vasteland gekomen,
aanvliegend boven dezelfde zee
die nog zo naruist in de schelp...
Om nooit te vergeten.
Rein Bloem (1932) is dichter. Zijn laatst verschenen bundels zijn De troost van de pelgrim (1997) en Roman (1998)
|
|