Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Geert Buelens
| |
[pagina 38]
| |
‘oude’ (door A.L. Sötemann gesignaleerde) verschil tussen een ‘zuivere’ en een ‘onzuivere’ traditie in de moderne Nederlandse literatuur te herformuleren. Dat kan op zich wel handig zijn (Yves di Mano deed ooit ongeveer hetzelfde in het Franse avant-gardetijdschrift JAVA [vertaald in Yang, 1996/5]), maar het is erg de vraag of Fokkema's gebruik van Perloff en vooral dan van het postmodernismebegrip niet meer misverstanden creëert dan oplost.
Om dat aan te tonen, maak ik een omweg via de relatief geruchtmakende reactie van Elly de Waard op het boek van Fokkema (in de Revisor). Zij loofde dit ‘helder overzicht van wat er sedert de Tweede Wereldoorlog zoal in Nederland aan poëzie is verschenen,’ omdat het ‘onbevooroordeeld’ zou zijn en (maar eigenlijk hoort hier te staan: dus) aangeeft dat het door zowat alle critici aangewende onderscheid tussen ‘autonome’ en ‘anekdotische’ poëzie eigenlijk naast de kwestie is. De Waard juichte Fokkema's suggestie om de moderne Nederlandse poëzie te beschrijven met de term ‘postmodernisme’ toe; de zonet gesignaleerde en door haar hartsgrondig vervloekte tegenstelling zou er immers door teniet gedaan kunnen worden: gezellig samen het grote postmoderne bad in. Eén restrictie maakte De Waard nog: om echt postmodern te zijn, moet het werk van een auteur of kunstenaar een ‘maatschappelijke meerwaarde’ hebben. Het moet, kortom, geëngageerd zijn. Dat lijkt misschien vreemd, aangezien het postmodernisme door al te veel gebruikers van dat woord beschouwd wordt als dé vrijblijvende esthetica bij uitstek. Fokkema en De Waard verzetten zich echter met klem (en wat mij betreft zeer terecht) tegen dat anything goes-imago van het postmodernisme. Als je dit engagementscriterium hanteert - en dat wil ik dus graag doen - komen Fokkema zowel als De Waard echter meteen in de problemen; wat zou immers het engagement zijn van pakweg Gerrit Komrij, een auteur die op basis van zijn eclecticisme, anti-hermetisme en overvloedig gebruik van ironie nochtans perfect past in Fokkema's definitie van het postmodernisme (p. 125) en die dus ook door hem als postmodernist wordt opgevoerd? De Waards pleidooi voor het gebruik van de term ‘postmodernisme’ is - en daar komt ze ook impliciet voor uit - vooral ingegeven door eigenbelang; zowel institutioneel als semantisch wil zij de door haar meer dan vermaledijde modernen (of: zuiveren, autonomen, Vijftigers, taaldichters) buitenspel of ten minste op hun nummer zetten. Door het prefix ‘post’ wordt immers aangegeven dat er ook leven denkbaar is na het modernisme. Het is echter lang niet zeker of we daar dat prefix voor nodig hadden; uiteraard is er leven denkbaar na het modernisme, de vraag is alleen hoe we dat leven best benoemen. Het ‘postmodernisme’ kan volgens mij alleen een werkbaar concept zijn, wanneer de paraplu niet zo groot wordt gemaakt dat nage- | |
[pagina 39]
| |
noeg iedereen eronder kan schuilen. Postmodernisme gaat, bij uitstek, over het ‘verschil’ en het heeft bijgevolg geen zin om alles zodanig breed te zien dat die verschillen door die verzamelterm worden uitgevlakt.
Dat De Waards eigen (al dan niet hidden) agenda wel vaker de discussie vertroebelt, blijkt ironisch genoeg ook uit het door haar zo verwelkomde boek van Fokkema. Ook eind jaren zeventig verzette ze zich immers tegen de Vijftigers en ook toen riep ze daar nogal wat oneigenlijke argumenten voor in. Het spreekt voor zich dat het iedereen vrij staat om te pleiten voor een emotionele, expressieve, ja zelfs agressieve poëzie en dat - tijdens dat pleidooi - de als koel en afstandelijk beschouwde autonomisten gebruikt kunnen worden als boksbal en tegenpool en dat popmuziek naar voren kan worden geschoven als schoolvoorbeeld van hoe het wel kan. Dat De Waard dit alles deed in - zo blijkt uit het boek van Fokkema (p. 114) - stukken waarin ze het opnam voor de poëzie en poëtica van Ida Gerhardt en Vasalis komt me toch voor als enigszins ongerijmd. In vergelijking met een vermeend autonome Vijftiger als Lucebert lijkt Gerhardt me veel afstandelijker en zelfs Vasalis haalt het qua emotionaliteit niet bij, bijvoorbeeld, Hans Andreus. Zoals wel vaker gebeurt in polemische contexten maakt De Waard van haar tegenstanders een karikatuur. Zij gaat daar echter zo ver in dat er van haar argumentatie nauwelijks nog iets overblijft; zo noemt ze in haar Revisor-artikel H.C. Ten Berge, Rein Bloem, Hans Faverey en Gerrit Kouwenaar in één adem als auteurs wier taalautonome credo zo naast de kwestie is ‘dat je haast medelijden krijgt met mensen die zich op zo'n eiland bezijden de wereld hebben verschanst.’ Maar laat het nou net Fokkema zijn, die in De Waards geliefde boek uitvoerig aangeeft hoeveel ‘wereld’ er in Ten Berges werk zit (p. 177-179). En meer nog: in het door De Waard toegejuichte en door Fokkema van Perloff geleende schema, zou nu net de grote Ezra Pound-liefhebber Ten Berge bij uitstek ‘onzuiver’ en ‘postmodern’ zijn. Zelden zijn er in de Nederlandse poëzie zoveel taalregisters door elkaar gebruikt en is er zoveel anekdotiek zowel als filosofie in gedichten verwerkt als in Ten Berges Texaanse Elegieën. De Waard probeert op een welhaast perfide manier haar tegenstanders (waaronder dus Ten Berge) fascistoïde trekken toe te schrijven, terwijl ze zich intussen toch ook niet bepaald houdt aan de code van de intellectuele wellevendheid: ‘zoals bij elke ideologie die zichzelf overleefd heeft, hanteren ook de gelovigen van het modernisme het middel van de terreur om andersdenkenden (onzuiveren!) te verbannen uit hun canon.’ Los nog van de kwestie wie wie uit welke canon bant (in de Nederlandse literatuurbeschrijving geldt steeds vaker Komrij's bloemlezing als canon en daarin worden de taalautonomen bepaald niet overdreven gul behandeldGa naar voetnoot1.) slaan termen als ‘zuiver’ en ‘onzui- | |
[pagina 40]
| |
ver’ louter op gedichten en nooit op mensen; en ook binnen die restrictie valt - zoals gezegd - het werk van Ten Berge helemaal buiten De Waards categorisering. Dat ook De Waard haar toevlucht neemt tot die opdeling is uitermate ironisch aangezien ze zich in haar tekst doorlopend ergert aan de ‘verfoeilijke polariteit van anekdotisch-autonomistisch’ en ze zich opwindt over de ‘geschismatiseerde breinen’ van de Nederlandse poëziecritici die deze termen hanteren. Uiteindelijk denkt echter ook zij in schisma's, en terecht - gezien de voortdurende animositeit tussen vertegenwoordigers van verschillende poëtica's moet er dus wel zoiets zijn als (zowel Fokkema als De Waard gebruiken dit begrip) een ‘waterscheiding’. Opmerkelijk is De Waards suggestie dat deze scheiding der geesten enkel in Nederland terug te vinden zou zijn. Zij vermoedt dat de verlate introductie van het modernisme in Nederland (na de Tweede Wereldoorlog) er mee verantwoordelijk voor is dat ‘deze “waterscheiding” [...] in de ons omringende landen’ niet meer of veel minder speelt. Volgens mij vergist De Waard zich hier en die vergissing zou wel eens kunnen samenhangen met het in ons taalgebied gevoerde vertaalbeleid wat buitenlandse poëzie betreft. In Esther Jansma's lijstje met vertaalde lievelingsdichters dat ik aan het begin van mijn essay citeerde, komen inderdaad bijna zonder uitzondering relatief gematigde, begrijpelijke, op expressie en expliciet op de wereld en herkenning gerichte namen voor. Dat waren - tot voor kort - ook de (soort) dichters die jaar na jaar werden uitgenodigd voor Poetry International in Rotterdam en die door het Nobelprijscomité tot wereldroem worden uitverkoren. Daardoor is in Nederland de indruk ontstaan dat ‘dit’ de buitenlandse poëzie zou zijn. Heel af en toe is er wel eens een uitzondering (de vertaling van John Asbery door Bernlef en Peter Nijmeijer is wellicht de belangrijkste), maar die verstoort het geschetste beeld van de buitenlandse poëzie in Nederland niet. Wanneer Fokkema buitenlandse schema's overdraagt op de situatie in Nederland wreekt die eenzijdige kennis van de buitenlandse (poëtische en kritische) tradities zich, vrees ik. Zo situeert hij de postmoderne Nederlandse ‘onzuivere’ poëzie in de lijn van Ashbery en Louis Zukovsky [sic] (p. 138) - alleen al die tikfout wekt het vermoeden dat hij nooit gedichten van Zukofsky heeft gelezen. Waar zowat alle Nederlandse dichters die Fokkema bespreekt, uitgaan van een weliswaar problematische, maar niettemin nog altijd wel bij elkaar te houden identiteit, laat Zukofsky (letterlijk) zoveel stemmen los op de lezer dat de idee alleen al van zo'n identiteit vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Ook in de vorm van zijn gedichten wordt die de-centrering dus doorgevoerd, en dat gebeurt in de Nederlandse poëzie enkel in gedichten van dichters die, opmerkelijk genoeg, nagenoeg afwezig blijven in Fokkema's boek. (Daar kom ik zo meteen op terug.) Als de Nederlandse | |
[pagina 41]
| |
poëzie die bij Fokkema voorkomt al in verband moet worden gebracht met de Angelsaksische, dan lijkt die van veeleer main stream dichters als Mark Strand en Ted Hughes me veel meer van toepassing dan die van de experimentele auteurs die hij vermeldt. Fokkema had die main stream namen ook bij Perloff kunnen vinden, want in haar werk wordt - alle nuanceringen in haar recente teksten in acht genomen - voortdurend gesproken over de waterscheidingen die zich ook in de Amerikaanse poëzie aftekenen. Ze zet niet alleen de zuivere (moderne) traditie tegenover de (postmoderne) onzuivere, ze signaleert ook nog een andere, in velerlei opzicht pre-moderne poëtica waarin expressie en herkenning centraal staan. In poëzie van dichters als Richard Wilbur, A.R. Ammons, Jorie Graham, Robert Pinsky, Charles Wright, Louise Gluck of (geen onbekende in ons taalgebied) Charles Simic worden - veelal vertrekkend vanuit erg inleefbare anekdotes - grote gevoelens verpakt in kleine woorden. Het sleutelwoord hier is ‘verpakt’. In de poëtische traditie waarmee Perloff zich verwant voelt, worden gevoelens en gedachten niet ‘verpakt’, maar ontstaan ze in en door de taal. Of zoals ze zelf ergens schrijft over die poëzie: ‘it is committed, in other words, to the basic theorem that poetry is the language art, the art in which the “what” cannnot be separated from “how”, in which the said exists only in the saying.’ In een Amerikaanse context geldt dit onder meer voor Ezra Pound, Gertrude Stein, Louis Zukofsky, John Ashbery en, vanzelfsprekend, L=A=N=G=U=A=G=E-dichters als Ron Silliman, Bruce Andrews, Susan Howe en Michael Palmer. Tentatief samengevat zou je dan voor de Nederlandse poëzie een verhaal kunnen uittekenen waarin het gros der dichters (Ed Leeflang, Ad Zuiderent, Eva Gerlach, Benno Barnard...) in verband wordt gebracht met het werk van Strand, Simic en Co, waarin je aandacht vraagt voor een andere, zuivere taaltraditie (Kouwenaar, Faverey...) die tot op zekere hoogte zijn pendant vindt in gedichten van Eliot of Stevens en, tot slot, voor een onzuivere (Ten Berge, Oosterhoff, Van Dixhoorn...) die vergeleken kan worden met die van bijvoorbeeld Pound en die wel erg karig bedeeld wordt in Aan de mond van al die rivieren. De modale werkwoorden die ik gebruik (‘zou kunnen’) zijn meer dan een slag om de arm; uiteindelijk moet dit allemaal nog echt onderzocht worden en moeten vooral ook de gedichten zelf bij de discussie betrokken worden. Fokkema citeert wel veel gedichten, maar hij doet eigenlijk niet veel meer dan hun vermeende inhoud parafraseren. Dat maakt zijn poëziegeschiedenis tot op grote hoogte virtueel: hij beschrijft veeleer de evolutie van de verschillende literatuuropvattingen dan die van de gedichten zelf Het poëticaonderzoek staat al vele jaren centraal in ons taalgebied en dat vind ik terecht; het mag echter nooit exclusief gebruikt worden. De gedichten moe- | |
[pagina 42]
| |
ten dus centraal staan. Al te vaak citeert Fokkema een gedicht zoals hij een citaat uit een interview aanhaalt of uit een essay: hij degradeert de gedichten tot een argument in een discussie. In dit soort boeken zijn gedichten dat natuurlijk altijd en onvermijdelijk, maar zeker in een poëziegeschiedenis moet de auteur ook op zoek gaan naar de (uiteraard ultiem onvindbare) eigenheid van het genre. Hij moet dus, met andere woorden, de gedichten analyseren als talige objecten en niet alleen als containers van ideeën. Dat Fokkema het - met uitzondering van de soms erg knappe slotbladzijden over Faverey - wel degelijk over containers heeft, bepaalt dit boek in alle opzichten: hierdoor mist hij volledig de door hemzelf nochtans enthousiast geënterde Perloff-boot (cf. supra) en ‘vergeet’ hij nagenoeg alle dichters te bespreken die vanuit de taal dichten en die deze taal in de vorm van hun gedichten thematiseren en problematiseren. (Taal komt uiteraard uitvoerig aan bod bij Fokkema, maar ook hier quasi altijd vanuit de parafraserende container.) Waarom ontbreken, bijvoorbeeld, inhoudelijk en stilistisch zo uiteenlopende dichters als Lucas Hüsgen, Marc Kregting, Astrid Lampe, F. van Dixhoorn en b. zwaal in dit boek? Omdat hun gedichten geen containers van ideeën en gevoelens zijn, maar talige ideeën en gevoelens. Dit verschil formuleren in termen als ‘taalautonoom’ en ‘expressief’ volstaat echter niet; die termen zijn immers te onnauwkeurig. Dat geeft De Waard zelf aan in haar tekst, in een passage waaruit blijkt dat ook haar literatuuropvatting in zeer grote mate mee bepaald is door de moderne (modernistische) traditie. ‘Het lijkt mij dat er toch geen verwarring over kan bestaan dat elk geslaagd gedicht - en dat is een gedicht dat zichzelf in vorm en inhoud heeft waar gemaakt - een autonoom gedicht is, een ding dat ook anoniem zou moeten kunnen zijn. Het heeft zich losgeschreven van zijn aanleiding, ongeacht of die nu in de werkelijkheid ligt of in een abstractie.’ Het is een citaat dat je bij Kouwenaar zou verwachten en niet bij de vroegere Nieuwe Wilde De Waard. Ook de meest expressieve poëtica's zijn in de loop van de twintigste eeuw dus diepgaand beïnvloed door het modernisme. Het gedicht is ook voor De Waard een autonoom ding dat zijn of haar maker overstijgt. En ook voor dichters als Kopland en De Coninck speelt de taal een cruciale rol tijdens het ontstaansproces van het gedicht. Ook aan de andere kant van het poëticale spectrum kunnen er vooroordelen uit de weg geruimd; zo is het beslist niet zo dat de hardcore autonomen niet naar een buitentalige werkelijkheid zouden verwijzen in hun teksten. Door de nadruk te leggen op het talige aspect, geven zij echter doorlopend aan dat die buitentalige werkelijkheid per definitie een andere is dan die in het gedicht.
Kortom, de ‘waterscheiding’ waaraan De Waard zich ergert, is volgens mij een realiteit. Hier en daar creëert een dichter uiteraard wel eens zijn eigen | |
[pagina 43]
| |
vijver te midden van een meer, en er zijn vast dichters te vinden die, afhankelijk van de criteria die je hanteert, in verschillende beddingen blijken te zwemmen. Door zowat iedereen in het waterwinningsgebied postmodern te noemen (Komrij zowel als Oosterhoff, Schouten zowel als Beurskens) wordt de situatie er echter niet bepaald overzichtelijker op. De Waard moet haar gezichtsveld overigens niet eens uitbreiden tot de anderstalige poëzie om te merken dat er ook elders soortgelijke waterscheidingen bestaan. In een van de haar ‘omringende landen’, België met name, blijkt dit evenzeer. In de Vlaamse literatuur werd de zuivere, moderne literatuuropvatting al lang voor de Tweede Wereldoorlog geïntroduceerd - door Paul van Ostaijen met name - en in verschillende constellaties is het onderscheid tussen veeleer traditionele, expressieve en experimentele, taalgerichte poëzie er sindsdien hernomen. Ook daar wordt uiteraard (en veelal om strategisch-polemische redenen) het zwart zwarter en het wit witter gemaakt dan strikt noodzakelijk is, maar het fundamentele onderscheid tussen pakweg Dirk van Bastelaere en Luuk Gruwez (of vroeger: tussen Hughes C. Pernath en Anton van Wilderode) is voor iedereen duidelijk. Misschien zou de poëziebeschouwing in ons taalgebied er wel bij kunnen winnen, indien ze niet zou gebeuren aan de mond van al die rivieren maar vanop een brug vanwaar je ook uitzicht hebt op wat er buiten de polders gebeurt. Geert Buelens (1971) is redacteur van Yang, medeoprichter van het dra te verschijnen Vers Twee, auteur van de studie Van Ostaijen tot heden (Vantilt, voorjaar 2001) en doctor-assistent Nederlandse literatuur aan de Universiteit Antwerpen. Gedichten van hem verschenen onder meer in Nieuw Wereld Tijdschrift, Parmentier en Bunker Hill. |
|