vilein maar schitterend boosaardig schepsel en Claudius de schurk die hij moet zijn. Op die kale speelvloer toverde Marowitz een desolate wereld te voorschijn. Misschien dat wij ons, dertienjarigen, daarin herkenden, dat lege van alles, dat nog niet weten waar je het moest zoeken.
Dan natuurlijk Hamlet zelf, de titelheld, de hoofdrol. Witte gympen droeg hij, strakke zwarte broek, jeans, zwarte strakke trui. Een Juliette Gréco verdwaald in een acteurslichaam, overbloezend van melancholie. Wat vooral fascineerde was zijn snelheid, de razende vaart waarmee hij over die speelvloer rende, een gekooide koningstijger, te veel energie voor die kleine schouwburg, te veel energie ook voor degenen die hem in de weg stonden. De hofnar Polonius, de bedriegers Rosencrantz en Guildenstern, het klampzieke meisje Ophelia, de vadermoordenaar Claudius, zijn tegenstander en broer van Ophelia Laertes. Hamlet zien is zoiets als een geloofsbelijdenis afleggen; vanaf dat ogenblik wist ik dat ik ‘aan het toneel’ wilde. Het was vooral die energie die me fascineerde. Marsman en Slauerhoff lazen we toen; hun opstandigheid kreeg vorm en gestalte in deze voorstelling. ‘Nooit gebeurt er een passiemoord,’ dichtte Slauerhoff en Marsman riep dat de wereld voor hem te klein was, een ‘knekelhuis, horen jullie dat, vader, moeder, groots en meeslepend wil ik leven.’
Groots en meeslepend: zo leefde Hamlet en zo ging hij ten onder aan de bekrompen wereld om hem heen. Hij was de vleesgeworden rebel, de elektriserende jongeling.
Ik vraag me af hoe het komt dat ik zo vaak aan Hamlet denk. Ik las eens een verhaal over een bergbeklimmer die in Zweden, waar hij woonde, op zijn fiets sprong en naar de Himalaya reed. Hij beklom de Mount Everest, ging naar beneden en fietste terug. Hamlet. Een zeezeiler in zijn eentje de wereld rond, Hamlet.