Bzzlletin. Jaargang 28
(1998-1999)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Paul van Tongeren
| |
J.J. Voskuil en Marcel ProustNiet alleen de omvang van hun grote romans rechtvaardigt de associatie tussen Voskuil en Proust, ook de minutieuze wijze waarop gebeurtenissen uit het verleden worden gereconstrueerd, kenmerkt beide romancycli. Er zijn echter ook belangrijke verschillen tussen beide. Die verschillen nemen de fundamentele overeenkomst die ik in beider werk vermoed niet weg, maar accentueert die juist. Die grondige overeenkomst bestaat hierin, dat zowel Proust als Voskuil de tijd in de greep willen krijgen; ze willen het voorbijgaan van de tijd overwinnen door in de beschrijving van voorbije gebeurtenissen, het definitieve karakter van hun voorbij-zijn te ontkrachten. Maar beiden doen dat -zoals gezegd -op heel verschillende wijze. Marcel Proust hervindt de verloren tijd en overwint het voorbijgaan van de tijd, door enkele momenten uit het verleden te reconstrueren op een manier die maakt dat ze niet langer slechts moment in een voortgaande en voorbije tijd zijn. De nachtzoen van de moeder of die ene verlangde ontmoeting met de geliefde worden beschreven met zo een precisie, zo een aandacht voor details en psychische achtergronden en condities, dat één enkele gebeurtenis de omvang krijgt van een heel universum en dus nooit meer slechts ogenblik in een voortstromende tijd kan zijn. De particuliere gebeurtenis krijgt een universele betekenis; wat moment leek te zijn, blijkt een eeuwigheid en ontkent dus de wijsheid van de geschiedenis, die zegt dat alles voorbijgaat. Voskuil doet tot op zekere hoogte iets heel anders. Een van de kenmerken van zijn roman is eerder dat er vrijwel geen enkele gebeurtenis van enig belang in beschreven wordt (een enkele uitzondering daargelaten: met name de dood van Maartens vader en de bijna gelijktijdige beroerte van Beerta, symbolische dood van een symbolische vader, op het eind van deel III); hoe gedetailleerd ook de beschrijving is, niets van al die dagelijkse dingen die gebeuren, krijgt proporties die het uit de tijdstroom optillen, laat staan dat die stroom erdoor gerelativeerd zou kunnen worden. Wat Voskuil doet, is dus eigenlijk het omgekeerde van wat | |
[pagina 44]
| |
Proust doet: in plaats van het voorbijgaan te relativeren door het kleine te vergroten en het momentane te vereeuwigen, wordt nu het grote verkleind en wordt alles teruggebracht tot moment van een eindeloos voortschrijdende tijd. Maar het effect van deze omgekeerde beweging is -paradoxalerwijze -hetzelfde, want door het gebeuren zelf te verabsoluteren, wordt het precies van zijn onverdraaglijke contingentie beroofd. De eindeloze herhalingen (elke dag weer de tas op dezelfde manier neergezet, de stoel op dezelfde manier teruggeschoven, de typemachine op dezelfde manier naar zich toegetrokken) maken elke gebeurtenis tot niets anders dan een moment. Veel lezers zeggen over het boek dat er eigenlijk helemaal niets in gebeurt. Dat is niet in strijd met, maar juist een uitdrukking van wat ik probeer te laten zien. De vele gebeurtenissen die in het boek worden beschreven verliezen zozeer elke unieke betekenis die ze uit de tijd zou kunnen doen oplichten, dat ze het karakter krijgen van een eindeloze herhaling van hetzelfde. En als altijd alles hetzelfde blijft, gebeurt er dus niets. Het verschil tussen bijzondere en alledaagse gebeurtenissen valt weg: er zijn geen bijzondere gebeurtenissen omdat alles wat beschreven wordt zich voortdurend herhaalt; en alles krijgt evenveel aandacht, of het nu een koffiepauze, de dagelijkse post, een vergadering of een congres is. Deze opheffing van het verschil tussen alledaags en bijzonder maakt dat de tijd gelijkmatig wordt, en wanneer die gelijkmatige momenten dan bovendien het schema van de herhaling krijgen opgelegd, wordt het voorbijgaan van de tijd als het ware opgeheven in een eeuwig nu. | |
IntermezzoToen ik tijdens een interviewGa naar eind1. deze vergelijking aan de auteur voorlegde, en hij deze bleek te herkennen, vertelde hij met enthousiasme over een Japanse film die hij vele jaren geleden gezien had: Het naakte eiland. Die film vertelt over het leven van een gezin op een eenzaam en onvruchtbaar eiland. In dat leven gebeurt eigenlijk helemaal niets; en het enige wat er wel gebeurt -het echtpaar haalt water en giet dat uit over een akkertje -wordt eindeloos herhaald: ‘een ongelooflijk moedige film, waarin helemaal niets gebeurt.’ Voskuil heeft iets met herhaling, omdat hij iets heeft met, dat wil zeggen: tegen de tijd. In het genoemde interview zegt hij dat de eindeloze herhaling de verandering overwint. Ook Maarten Koning heeft nergens zo'n hekel aan, als aan de verandering (‘Eigenlijk zou alles altijd hetzelfde moeten blijven,’ zegt hij aan het eind van deel IV), en de schrijver Voskuil is dat helemaal met hem eens: ‘Als er maar niets verandert, dan ga je ook niet dood.’ Dat lijkt in tegenspraak met de wetenschapsopvatting die Maarten vanaf deel IV van Het Bureau begint te verwoorden, en die op een prachtige manier wordt samengevat in een artikel van Maarten dat integraal wordt afgedrukt op de pagina's 590-598 van dat vierde deel. Weliswaar gaat het hier om een wetenschapsen niet om een levensopvatting, maar zoals Maarten zelf schrijft aan Güntermann, maakt dat eigenlijk geen verschil: hij ziet zelf ‘wetenschappelijke publicaties als een verhulde vorm van schrijven over de eigen levensbeschouwing.’ [dl IV, p.940] Maartens verzet tegen zijn collega's in de wetenschap van de volkscultuur richt zich tegen hun geloof in duizendjarige tradities. Zij menen dat hun taak erin bestaat te laten zien hoe gebruiken blijven voortleven. Daar tegenover poneert Maarten Koning met veel wetenschappelijk en retorisch geweld de these dat er helemaal niets blijft, maar dat alles voortdurend verandert, en richt hij zijn wetenschappelijke aandacht vooral op de condities waardoor die verandering veroorzaakt wordt.Ga naar eind2. Op deze schijnbare tegenspraak tussen Maartens afkeer van verandering en zijn wetenschappelijke geloof in voortdurende verandering reageerde Voskuil tijdens dat interview met een verwijzing naar een norm die voorbij afkeer en geloof ligt; ik zal daar aan het eind van dit artikel op terugkomen. Voorlopig houd ik vol dat er geen werkelijke tegenspraak tussen beide is: de radicalisering van de verandering in de vorm van een voortdurende herhaling heft uiteindelijk die verandering op. | |
Een alles omvattend geheugenIk keer terug naar de vergelijking met Proust. Tot hier toe heb ik laten zien hoe het verschil tussen beider werkwijze op een heimelijke overeenkomst wijst. Terwijl Proust laat zien dat elk moment te groot is om alleen maar moment te zijn, suggereert Voskuil dat elke gebeurtenis, hoe groot ook, alleen maar moment | |
[pagina 45]
| |
is in een voortdurende herhaling van hetzelfde. Op verschillende wijzen bestrijden beiden daarmee het verstrijken van de tijd. Maar vervolgens wil ik vanuit deze overeenkomst op een betekenisvol verschil wijzen. Want hoewel beiden hun verzet tegen de tijd in praktijk brengen door de beoefening van een kunst van de herinnering, heeft het verschil in de wijze waarop zij die kunst beoefenen een belangrijke implicatie. Proust kan zijn herinnering slechts cultiveren door zeer veel te vergeten. Slechts enkele ogenblikken verschijnen in hetvolle licht; alle andere verdwijnen daardoor in het duister. Voskuil echter kan - net als zijn romanfiguur -niets vergeten: ‘Als er iets was dat hem [d.i. Maarten Koning] typeerde, dan was dat dat hij nooit iets vergat wat hem was aangedaan.’ [dl III, p.421] Natuurlijk laat ook Voskuil veel weg. Er zouden boekdelen gevuld kunnen worden met wat in deze vele duizenden bladzijden niet beschreven wordt. Maar terwijl de roman van Proust imponeert door de intensiteit en gedetailleerdheid van een geconcentreerde, maar daardoor beperkte herinnering, geeft het werk van Voskuil vooral de indruk het product te zijn van een totaal en alles omvattend geheugen. Door het contrast met Proust hebben we dus twee kenmerken van Voskuils boek gevonden: het verstillen van de tijd tot een blijvend nu, en de onmogelijkheid om te vergeten. Beide kenmerken wil ik nu illustreren met een moment van wat ik de morele psychologie van Maarten Koning zou willen noemen. Eigenlijk waren het deze ‘morele figuren’ die mij het eerst en het sterkst troffen in het boek -met het voorgaande heb ik ze in een kader geplaatst. | |
De deugden van de duurIllustratief voor de vereeuwiging van de tijd, is de waarde die Voskuil of Maarten Koning toekent aan vriendschap, solidariteit, loyaliteit en trouw. Mensen veranderen, contingente gebeurtenissen zetten de verhoudingen tussen mensen onder druk, maar vriendschap overleeft -althans idealiter -al dergelijke veranderingen. Ook al moet Maarten ‘bij nader inzien’ erkennen dat de oude vriendschapsbanden illusies bleken, aan het ideaal van vriendschap blijft hij trouw. En met enkelen, met Henriette en natuurlijk boven al met Nicolien, blijft de band van vriendschap en solidariteit ook daadwerkelijk bestaan. Maar ook tegenover zijn medewerkers op het Bureau, en zelfs jegens de volgens hem volstrekt zinloze taak die hij te vervullen heeft, blijft Maarten absoluut trouw. Wanneer hij zich eenmaal met een persoon of met een zaak verbonden heeft, brengt niets hem meer van die loyaliteit af. Wat Nicolien ook zegt, hoe Bart Asjes ook reageert, of beter: traineert, Maarten blijft loyaal aan wie hij ooit zijn vertrouwen gaf. Trouw die zich niet laat breken door wat de tijd aanricht, breekt zelf de vergankelijkheid van de tijd. In zijn deugdzaamheid toont Maarten vooral de deugden van de duur, of de constantheid van de deugd, en het zijn vooral de deugden die de tijd trotseren, welke hem kenmerken. Misschien heeft deze zelfde karakteristiek ook een immorele gedaante. Een van de grootste morele gevaren waaraan Maarten bloot staat, lijkt me dat van de cynische onverschilligheid. Juist omdat de tijd in zijn vergankelijkheid overwonnen wordt, dreigt het gevaar dat alles hetzelfde wordt, dat er geen verschil is, dat men onverschillig wordt en cynisch reageert op elke pretentie van originaliteit of uitzonderlijkheid: er is niets nieuws onder de zon en al wat mensen doen is lucht: zinloos. Ook het verband tussen Voskuil en Qohelet (of Prediker, de auteur van het gelijknamige bijbelboek) zal wel vaker gelegd zijn. Dat gevaar van cynisme dreigt nog op een andere manier het effect te worden van de strijd tegen de vergankelijkheid. Want hoezeer we ook proberen haar te ontkennen of ons met deugdzame trouw tegen haar te verweren - bij nader inzien zal blijken dat tegen de voortgaande tijd uiteindelijk niets bestand is. Zoals Kronos, de titaan die zelf ‘tijd’ heet, volgens de mythe zijn eigen kinderen verslindt (alleen Zeus wist te ontsnappen), zo zal alles wat in de tijd gebeurt, ook in die tijd verdwijnen. Wat een mens ook probeert -door in de kunst iets te scheppen wat met de woorden van Horatius duurzamer is dan brons, aere perennius, door in de wetenschap ware kennis te zoeken die de veranderlijke meningen overstijgt, door in de godsdienst een band met de eeuwigheid te leggen, of door in menselijke verbindingen ‘eeuwige trouw’ te zweren -, alles zal uiteindelijk voorbijgaan. De dood, die ultieme gedaante van onze vergankelijkheid, overwint alles. Wie niet van verandering houdt en tegelijk moet erkennen dat alles verandert, die loopt het gevaar zich met cynische onverschilligheid te gaan verweren tegen zijn | |
[pagina 46]
| |
onvermijdelijke nederlaag. Maar het succes van dat verweer is twijfelachtig. De cynicus heeft altijd gelijk, omdat hij slechts zijn eigen ongelijk beweert; alleen het verkondigen van de zinloosheid heeft nog zin. | |
RessentimentCynisme en onverschilligheid lijken met elkaar in strijd: als de zinloze herhaling je echt onverschillig laat, zul je immers geen behoefte hebben om dat steeds weer op te merken. De paradoxale combinatie van beide wijst er mijns inziens op dat onder het masker van onverschilligheid iets anders schuil gaat. Dat onderliggende element is misschien wel het meest karakteristieke van Maarten Konings morele psychologie, en het vormt de perfecte illustratie van het tweede verschil tussen Voskuil en Proust dat ik noemde: het zeer selectieve geheugen van de laatste, tegenover het onvermogen om te vergeten van de eerste. Als het in de moraal uiteindelijk gaat om het geluk (want waarom zouden we anders doen wat we doen, dan om op een of andere manier gelukkig te zijn?), dan zou de mislukking van dat streven wel eens te maken kunnen hebben met een overmaat aan geheugen. Dat is tenminste wat Friedrich Nietzsche suggereert. In het begin van een verhandeling ‘over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven’ schrijft Nietzsche dat iemand eens aan dieren - ik geloof dat het koeien zijn, maar wat mij betreft mogen het in dit geval ook varkens zijn - die immers steeds de indruk maken volmaakt gelukkig te zijn, wilde vragen waaraan ze hun geluk ontlenen. Het aangesproken dier wilde antwoorden: ‘dat is omdat ik altijd alles onmiddellijk vergeet’, maar al voordat het de woorden had uitgesproken was het vergeten wat het wilde zeggen, zodat de vraagsteller zonder antwoord bleef.Ga naar eind3. De eerder geciteerde zin uit Het Bureau, waarin Voskuil zijn literaire alter ego karakteriseert verklaart het verband tussen geluk en geheugen: hij ‘vergat nooit iets [...] wat hem was aangedaan.’ Geluk vereist een soort onmiddellijkheid die iemand in staat stelt om ófwel meteen te reageren op wat hem overkomt, met dankbaarheid of metwoede, al naar gelang de aandoening, ófwel het te vergeten. Wie dat niet kan, zal vooral zijn onaangename ervaringen opslaan in zijn geheugen, alwaar ze kunnen gaan woekeren. Volgens Nietzsches psychologie is de vrucht van die woekering de wrok of het ressentiment. Ressentiment is de houding van degene die te zwak is om wat hem wordt aangedaan onmiddellijk te wreken en zo zijn woede af te reageren. In plaats daarvan kropt hij zijn woede op. Hij is wel kwaad, maar laat dat naar buiten toe niet merken; hij wreekt zich alleen in zijn fantasie op de ander, en uiteindelijk richt hij zijn woede op zichzelf. De vorming van het ressentiment vindt volgens Nietzsche haar bekroning in de verinnerlijking die de verklaring van het eigen ongeluk -bij gebrek aan vermogen om het af te reageren -uiteindelijk in zichzelf zoekt, in de eigen schuld. Ik memoreer deze Nietzschaanse psychologieGa naar eind4. omdat Voskuils beschrijvingen van Maarten Koning er zo vaak aan doen denken. Maarten is vaak woedend, maar hij slikt meestal zijn ergernis in: ‘Het lag op zijn lippen om te zeggen [...] maar hij zweeg’ [dl IV, p.538] Als hij scheldt of vloekt is dat doorgaans binnensmonds. Hij vermoordt zijn vijanden gemakkelijk, maar altijd alleen maar imaginair. Hij voelt zich voortdurend bedreigd en vernederd door anderen tegen wie hij niet durft of kan optreden. En nadat hij zijn woede jegens die anderen niet heeft kunnen uiten, put hij zich veelal uit in zelfbeschuldigingen. Maar vergeten doet hij niet. Hij noteert het in zijn dagboek en soms dreigt hij het allemaal te gaan opschrijven in een boek: ‘Ik denk dat ik een boek ga schrijven en dat ik dat De Baas noem.’ [dl V, p.9] Wie niet kan vergeten, graaft zijn eigen ongeluk. Maarten is doorgaans ongelukkig. Er hoeft maar heel weinig te gebeuren of de grote somberheid slaat weer toe. In zijn eigen uitdrukking van zijn ongeluk overheersen schuld en schaamte gericht op de eigen machteloosheid. Maar tegen de tijd en de vergankelijkheid is iedereen uiteindelijk machteloos. | |
De illusie en het fatumIn deel IV van Het Bureau staat op pagina 366 en volgende een dagboekaantekening, waarin Maarten zelf eigenlijk een heel goede beschrijving geeft van de psychologie van het ressentiment, zoals ik die aan Nietzsche ontleende. Tijdens het genoemde interview met Voskuil vroeg ik hem deze passage voor te lezen en te reageren op de stelling dat Maarten gekenmerkt wordt door ressentiment. In zijn reactie betrok hij de | |
[pagina 47]
| |
vraag onmiddellijk op zichzelf en maakte hij - zoals steeds -weer geen onderscheid tussen zijn hoofdpersoon en hemzelf. Hij ontkende dat hij zijn boek uit wrok geschreven had, zoals sommigen wel beweerden. Weliswaar erkende hij een belangrijk deel van de psychologie van het ressentiment, namelijk het onvermogen om wat je wordt aangedaan onmiddellijk af te reageren, maar volgens hem had zijn dagboek steeds de functie gehad om de opgekropte woede af te voeren. Als hij thuis kwam schreef hij in zijn dagboek, en dan was hij het kwijt. ‘Dat is de zuiverende werking van het dagboek. Je kunt niet leven zonder dagboek als je zwak bent,’ aldus Voskuil tijdens dat gesprek. Er was dus geen opgekropte woede meer, toen het boek geschreven werd. Als bewijs daarvan voerde hij in dat gesprek aan dat de auteur zelf de hoofdpersoon van het boek is, wat niet het geval zou zijn geweest als het boek uit wrok geschreven was. Op mijn vraag waarom het boek dan nog geschreven moest worden, was het antwoord: om te begrijpen, en om de illusie van het dagboek weer te overwinnen: de illusie van solidariteit. Maarten heeft nog niet door dat hij met een illusie leeft. De auteur overwint de illusie door het materiaal van zijn leven te herordenen vanuit een illusieloos perspectief. Op dit punt herinner ik aan wat ik eerder aanduidde als een uiteindelijke norm in de wetenschapsopvatting van Maarten én van Voskuil: die norm is de onverbiddelijke, nuchtere en illusieloze eerlijkheid. De wetenschapper moet erkennen dat alles verandert, ook al zou hij het liefst blijven geloven in eeuwige, of minstens ‘duizendjarige’ tradities. En de schrijver moet erkennen dat de trouw en loyaliteit die de tijd en de verandering moeten doorstaan, en waarin hij ooit geloofde, niet bestaan. Die illusie moet doorbroken worden. Wint de verandering het dan toch? Ongetwijfeld, maar het lijkt erop dat de schrijver en de wetenschapper nog een laatste poging doen om die gehate vergankelijkheid de baas te blijven. In de wetenschapsopvatting van Maarten begint in deel V reeds een nieuwe trek zichtbaar te worden, die volgens de auteur in deel VI nog duidelijker zal blijken: de erkenning van de verandering wordt meer en meer opgenomen in een fatalistische overtuiging. Maar zet het fatalisme, dat immers de verandering noodzakelijk maakt, niet opnieuw een stempel van eeuwigheid op de voortdurende verandering? En als de ultieme gedaante van de vergankelijkheid ligt in de sterfelijkheid van de mens, wat moeten we dan denken van de aangekondigde titel van het laatste deel? Probeert de auteur in De dood van Maarten Koning zijn eigen dood te regisseren, om zo -zij het opnieuw imaginair - zich op zijn sterfelijkheid te wreken?
Een eerdere en meer beknopte versie van deze tekst verscheen in Een zondagmiddag met J.J. Voskuil, Boekhandel Roelants, Nijmegen 1998, p. 125-129. Paul van Tongeren (1950) studeerde theologie in Utrecht en filosofie in Leuven, is momenteel hoogleraar wijsgerige ethiek aan de faculteit wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Nijmegen, en publiceerde behalve over filosofische teksten en thema's, ook over werk van Gerard Reve, Nescio, Kellendonk en andere Nederlandse literatuur. |
|