Bzzlletin. Jaargang 28
(1998-1999)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Elsbeth Etty
| |
Vuile handenBij mij op de krant - ik werk bij de Boekenbijlage van NRC Handelsblad - wordt er iedere keer gevochten om de nieuwe Voskuil, en daarom hebben we besloten dat ieder deel door iemand anders wordt gerecenseerd. Deel 1, Mijnheer Beerta, verschenen in 1996 is gedaan door Reinjan Mulder.Ga naar eind1. Bij deel 2, Vuile handen, eveneens uitgekomen in 1996, viel de eer te beurt aan Hugo Brandt Corstius, die in zijn recensie bekende dat hij tot vijf uur 's nachts ademloos in het boek had | |
[pagina 32]
| |
gelezen, terwijl hij -wat zou er toch met deze stad aan de hand zijn? - de volgende ochtend al om tien uur met de trein naar Enschede moest.Ga naar eind2. Brandt Corstius offerde zijn nachtrust op om tot de volgende interpretatie van de titel, tevens slotpassage van het boek, te komen: bij Vuile handen, schreef hij, moet je niet denken aan het toneelstuk onder die naam van Jean Paul Sartre uit 1947 maar aan de Minnebrieven van Multatuli uit 1861. Les mains sales van Sartre (vuile handen) gaat zoals u weet over een man die vuile handen maakt om een hoger doel te bereiken, maar, zegt Brandt Corstius ‘onze Maarten is hemaal geen man die over lijken gaat en zijn idealisme ten onder ziet gaan aan zijn ambitie’. Hij wil juist geen chef zijn. Hij voelt niets voor de ruzietjes en competentiekwestietjes die het kantoorleven beheersen, en hij is daar ook niet goed in. Hij durft pseudo-ziektemeldingen en oplichterijtjes van thuiswerkers niet aan te pakken. En zelfs als hij een lezing houdt die inslaat als een bom, is hij daar niet blij mee. Waarom zouden we aan Multatuli moeten denken? Omdat Multatuli in Minnebrieven aan zijn vrouw schrijft ‘Kan ik nu myn ziel fotograferen, en te koop hangen in een boekwinkel? Zoudt ge dat prettig vinden? Ware 't niet om woedend te worden als men my betastte en beduimelde met vuile handen?’ Volgens Brandt Corstius bedoelt Voskuil met de titel Vuile handen dat hij als schrijver de ziel van Maarten Koning heeft gefotografeerd en dat wij - lezers, recensenten, interviewers en lezinggevers - hem nu met onze vuile handen komen betasten en beduimelen. Een grappige, maar nogal eenzijdige interpretatie. Voskuil heeft er geen bezwaar tegen - zei hij in een interview met Jan Fontijn - dat mensen lezen hoe hij zichzelf blootgeeft. Bovendien lijkt Voskuil nauwelijks op Multatuli. De enige overeenkomst tussen hen beiden is dat ze allebei een sleutelroman hebben geschreven. Maar Multatuli's alter ego Max Havelaar is een held die een verrot en corrupt systeem aanklaagt en zelf op bijna karikaturale wijze zijn handen schoon houdt. Maarten Koning daarentegen is een antiheld, die tegen wil en dank onderdeel is van dat verrotte systeem en eronder lijdt dat hij noodgedwongen vuile handen maakt. Voskuils titel Vuile handen is in mijn ogen dus wel degelijk een allusie op Sartre. Eigenlijk werd dat al duidelijk in deel 1, Mijnheer Beerta, dat de periode 1957-1965 beslaat, de beginjaren van Maarten Konings carrière als wetenschappelijk ambtenaar aan het Amsterdamse Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde. Dit is het latere P.J. Meertens-instituut, genoemd naar de eerste directeur die bij Voskuil Mijnheer Beerta heet. Op dat bureau werken, om in de termen van Maarten Koning te blijven, allemaal zakken die niet de minste belangstelling hebben voor hun vak. Ze hebben weinig te zeggen, en ze zijn vooral bezig zich op een bescheiden niveau staande te houden. De hoofdpersoon is wat datbetreft niet veel beter. Hij doet het werk omdat hij een baantje moet hebben. Of eigenlijk: omdat hij het zinloos vindt. Hij schept, zegt hij, behagen in die zinloosheid. | |
AutobiografischToen deel 3 van Het Bureau uitkwam, Plankton geheten, was ik aan de beurt om het te recenseren. De eerste twee delen had ik, zoals alle liefhebbers, ademloos gelezen, evenals Voskuils debuut Bij nader inzien, de magistrale, ruim twaalfhonderd pagina's tellende roman over zijn Amsterdamse studententijd, spelend tussen 1946 en 1953. Kort voor Plankton verscheen, had ik alles nog eens herlezen omdat ik voor het tijdschrift Ons Amsterdam een artikel moest maken onder de titel ‘Het Amsterdam van J.J. Voskuil’.Ga naar eind3. Toen was al uit en te na bekend dat alles wat Voskuil schrijft volkomen autobiografisch is. De studievrienden met wie hij genadeloos afrekende in Bij nader inzien waren echt Voskuils, niet alleen Konings, studievrienden. Eén van hen was de inmiddels gerenommeerde Utrechtse emeritus hoogleraar neerlandistiek J.J. Oversteegen, een ander mijn voormalige docent moderne letterkunde aan de universiteit van Amsterdam, Enno Endt. Hetzelfde bleek te gelden voor de personages die figureren in Het Bureau, het P.J. Meertensinstituut, waar Voskuil van 1957 tot 1987 dezelfde functie vervulde als Maarten Koning op het A.P Beerta-instituut. Vrij Nederland kwam in november 1996 met een uitvoerig geïllustreerde reportage in kleur waar een groot aantal van de door Voskuil te kakken gezette ex-collega's onder hun echte naam en met foto in figureerden. Een medewerker van het Meertensinstituut verspreidde een nog veel uitgebreidere ‘who is who in het Bureau’ (inmiddels ook verschenen op Internet), | |
[pagina 33]
| |
waaruit bleek dat er werkelijk geen enkel personage verzonnen is. Zo is de in het begin van dit verhaal figurerende professor Wolf Güntermann in werkelijkheid prof. Günter Wiegelmann. Ook aan de personages die niet aan het Bureau gerelateerd zijn, maar tot Maartens privé-sfeer behoren, zoals zijn echtgenote Nicolien en zijn vader Klaas, is niets fictiefs te ontdekken. Klaas Koning, oud-hoofdredacteur van Het Vrije Volk staat voor de bekende Klaas Voskuil, eveneens oud-hoofdredacteur van Het Vrije Volk. De ietwat karikaturaal geschetste, rigide Nicolien lijkt als twee druppels water op J.J. Voskuils echtgenote Lousje, die ik inmiddels een paar keer heb mogen ontmoeten en die mij over haar achtergrond verhalen vertelde die volledig overeenkomen met de geschiedenis van Nicolien. J.J. Voskuil met poes Mosje (foto: Bert Nienhuis)
Tijdens de voorbereiding van mijn artikel ‘Het Amsterdam van J.J. Voskuil’ onderzocht ik iets over het autobiografische gehalte van zijn werk dat nog niet door andere speurneuzen ontdekt was. Aan de hand van Bij nader inzien en Het Bureau probeerde ik te achterhalen waar Maarten en later Maarten en Nicolien in Amsterdam precies gewoond hadden. Deze woonplekken bleken zich stuk voor stuk te bevinden op de adressen waar J.J. Voskuil en zijn vrouw Lousje Voskuil-Haspers in werkelijkheid hebben gewoond. Het is tekenend voor de precisie van Voskuil minutieuze weergave, niet alleen van personen maar ook van locaties. Puur op basis van de beschrijvingen in deel 1 en 2 van Het Bureau had ik de plek op de kilometers lange Lijnbaansgracht getraceerd waar het echtpaar Koning eind jaren vijftig, begin jaren zestig in een benedenhuis bivakkeerde. Het bouwvallige optrekje bestaat nog. Het maakt deel uit van een van de weinige woonblokken daar, die nog niet door nieuwbouw zijn vervangen en het dient om literaire redenen op de monumentenlijst te worden geplaatst. Volgens mij moest hun huis, op basis van de aanwijzingen in Het Bureau, nummer 84 zijn. Maar toen ik het Gemeentearchief belde om met behulp van een adressenboek uit de jaren vijftig te verifiëren dat de Voskuils daar ook inderdaad hadden gewoond, kreeg ik te horen dat dit niet zo was. Hun adres was Lijnbaansgracht 34 ge- | |
[pagina 34]
| |
weest, een halve kilometer verderop. Ik kon dat eenvoudigweg niet geloven. De volgende dag werd ik dan ook teruggebeld door het archief met de mededeling dat de medewerker verkeerd had gekeken en de 8 voor een 3 had aangezien. Gelukkig maar: het beeld dat ik mij van Voskuils werkwijze had gevormd was dus niet ingestort. Er komt in Voskuils werk, concludeerde ik, zelfs op het kleinste onderdeeltje geen fantasie aan te pas. Als biograaf van Maarten Koning beschrijft Voskuil, nauwgezet en met een schijnbaar grote mate van objectiviteit zijn eigen leven. Let op: dat is iets anders dan een autobiografische roman, waarin de hoofdpersoon zichzelf fictionaliseert. Ook is wat Voskuil schrijft geen autobiografie, een genre waarin objectiviteit per definitie onmogelijk is. Nee: Voskuil treedt buiten zichzelf, in een poging met de ogen van een ander en dus met de visie van een ander naar zichzelf te kijken. Dat is om duizelig of sterker: om totaal geschift van te worden. Hij stelt zich op het standpunt van een virtuele derde, die tegelijk het subject en het object van de waarneming is, een krachttoer waar geen mens toe in staat is. Voor zoiets moet je meer dan een Koning zijn, je moet denken dat je God bent. | |
NihilismeIn Konings denkwereld speelt God geen enkele rol, zoals eigenlijk niets een rol van enige betekenis speelt of het moest ‘het niets’ als zodanig zijn. ‘Ik geloof in niets’, zegt de student Maarten in Bij nader inzien en aangezien mensen nooit veranderen volgens Voskuil, zegt de Maarten van Het Bureau dat nog steeds. Maarten Koning gelooft nergens in. Het Bureau behoort dan ook tot het meest nihilistische proza dat ik ooit gelezen heb, maar tegelijkertijd tot het meest dragelijke nihilistische proza. Kafka bijvoorbeeld kun je niet onafgebroken lezen zonder zelf te verdwijnen in het zwarte gat dat hij te voorschijn tovert. Als je maar lang genoeg Kaf ka leest, organiseer je je eigen horror vacui. Voskuils proza is van eenzelfde morbiditeit, maar brengt een omgekeerd effect teweeg. Voskuil laat er geen twijfel over bestaan dat het leven volkomen zinloos en daarom volstrekt absurd is. Iedereen die dat ontkent - dus laten we zeggen: iedereen die geen zelfmoord pleegt - is medeplichtig aan het in standhouden van een leugen. Een leugen waaraan we tegelijkertijd allemaal verslaafd zijn. Ademloos Het Bureau lezen, ongeveer zoals je een soap volgt, staat gelijk aan dóórgaan met leven. Je weet dat het nergens op slaat, dat het nergens toe dient en geen enkele zin heeft en toch kun je er niet mee ophouden. Voskuil was aanvankelijk helemaal niet van plan om wat ik oneerbiedig een soap noem te schrijven. O nee! Hij wilde wel degelijk een Kafkaesk boek maken. ‘Als ik een roman zou gaan schrijven over mijn werk,’ zei hij begin jaren tachtig, ver voor er sprake was van Het Bureau, ‘dan zou het een boek moeten worden, waarin het systeem centraal staat, het onmenselijke systeem. Het liefst zou ik een boek willen zonder mensen. [...] Ik heb wel eens gespeeld met hei idee een heel abstract instituut te scheppen waar krankzinnige handelingen worden verricht. Het zou een sterk parodisch karakter hebben.’Ga naar eind4. Wel, dat krankzinnige instituut heeft hij met Het Bureau gecreëerd, maar niet zonder mensen. Het wemelt er juist van de mensen, stuk voor stuk even alledaags als krankzinnig. Mensen die Voskuil bovendien belangrijk genoeg vindt om ze in personenregisters die elk deel completeren, te vermelden. Die registers met fictieve namen versterken het pseudo-objectivistische, het parodistische én het soap-gehaltevan Het Bureau. Net als in een goede soap bestaat zijn verhaal uit talloze deelverhalen over allerlei steeds opnieuw opduikende personen. Voskuils uitgever, Wouter van Oorschot, vertelde mij dat de fictionele namenregisters - volgens mij uniek in een roman -door Voskuil zijn bedacht, zodat zijn lezers - u en ik -al die afzonderlijke persoonlijke geschiedenissen er zelf nog eens uit kunnen lichten. Bijvoorbeeld als we geen zin hebben om het hele verhaal nog eens te gaan lezen. Als exempel van wat hij bedoelde, publiceerde Voskuil in 1996 in Tirade het verhaal ‘De moeder van Nicolien’, samengesteld uit (in de registers terug te vinden) fragmenten uit de eerste zes delen van Het Bureau. Als je alleen maar over Nicolien, of alleen over mijnheer Beerta of over de uiterst irritante, maar tegelijk ook uiterst herkenbare Bart Asjes wil lezen, kan dat op grond van de registers, conform de methode die Voskuil zelf toepaste met zijn verhaal ‘De moeder van Nicolien’.Ga naar eind5. Over soap gesproken. Hugo Brandt Corstius vroeg zich in zijn recensie van Vuile handen af: - ‘Waar gaat | |
[pagina 35]
| |
het boek over? Over een nog steeds ongelukkige Maarten Koning? Over de oorzaken van zijn ongelukkige gevoel? Over zijn vader dus, die heel gewoon de oud-hoofdredacteur van Het Vrije Volk is die nog elke dag een hoofdartikel schrijft, dat hij ook elke dag weer verscheurt? Over zijn vrouw die hem zogenaamd zuiver wil houden maar toch ook graag in een beter huis wil wonen? Over hun kinderloosheid? Over zijn onwil om volwassen te worden en verantwoordelijkheid te nemen? Over de lafheid van zijn bazen en de luiheid van zijn ondergeschikten? Kortom, over de menselijke conditie in het algemeen en de ongelukkigheid van Maarten Koning in het bijzonder? Als het alleen daar over ging, zou ik het niet tot vijf uur in de nacht gelezen hebben terwijl ik toch de volgende ochtend om tien uur met de trein naar Enschede moest? Het boek gaat, ook, over de verkantorisering van de wetenschap en de verkantorisering van het leven.’ | |
Het leven zelfVoskuil schrijft niet zozeer over de verkantorisering van het leven, maar over het leven zelf. Het Bureau, dat absurde instituut waar krankzinnige handelingen worden verricht, is een metafoor voor het leven of - zo men wil - een parodie erop. Hij onthult in zijn roman, waar nutteloze handelingen van nutteloze mensen dag in dag uit, jaar in jaar uit (in totaal vijfenvijftighonderd bladzijden lang) uitentreuren worden herhaald, een waarheid die zo onaanvaardbaar is, dat we haar alleen maar tot ons kunnen nemen in de vorm van herkenbare en niet te vergeten uiterst humoristische verhalen over menselijke verhoudingen. Verhalen waarvan Brandt Corstius niet wakker zegt te liggen, maar die hem niettemin tot vijf uur 's nachts gaande houden. In mijn recensie van Plankton, deel 3 van Voskuils romancyclus, kwalificeerde ik Het Bureau als een soort omgekeerde Celestijnse belofte, als een bijbel voor nihilisten dus.Ga naar eind6. In dit verband denk ik dat de sleutelpassage in Plankton een dialoog is tussen Maarten Koning en zijn rechtlijnige echtgenote Nicolien gedurende een nacht dat Maarten - wegens problemen op het Bureau -niet kan slapen. ‘Denkje dan soms ergens aan,’ vraagt Nicolien. Maarten antwoordt dat hij nadenkt over de zinloosheid van zijn leven. Waarop zij zegt: ‘Maar dat wist je toch allang? [...] Denk daar nou maar niet meer aan en probeer nou maar te slapen.’ Er niet aan denken: veel anders zit er inderdaad niet op. Als je voortdurend aan de zinloosheid van het bestaan in het algemeen en je eigen bestaan in het bijzonder denkt, word je onvermijdelijk krankzinnig en blijft er niets anders over dan uit het raam springen. Als het een rationele probleemstelling is, zou de enige rationele oplossing zijn om er verder maar niet aan mee te doen. Maar dat proberen de meeste mensen uit alle macht te voorkomen. We gaan, zelfs als we erkennen dat het leven totaal zinloos is, gewoon door met leven en die idiote tegenstrijdigheid brengt Voskuil voortdurend aan het licht. Het allerknapste vind ik dat hij die paradox niet alleen beschrijft, maar dat zijn boek als het ware zelf ook zo'n paradox is: we vinden het belachelijke onzin om al die details over Konings monotone en nutteloze kantoorbestaan tot ons te nemen, maar we kunnen er niet mee ophouden, we willen dóór. Sterker: Annemarie Grewel, het bekende PvdA-ge-meenteraadslid uit Amsterdam, was stervende en belde uitgeverij Van Oorschot op met de smeekbede of er alsjeblieft voor haar een uitzondering kon worden gemaakt en zij de nog niet verschenen delen mocht lezen. Helaas, dat kon niet. Er zijn wel meer doodzieke mensen die de uitgeverij hebben gebeld, vertelde Wouter van Oorschot mij. Eerst Het Bureau lezen, en dan sterven. Het Bureau is een metafoor voor het leven waaruit - behalve door de dood -geen ontsnapping mogelijk is en het vreselijke is: Maarten Koning weet dat, zoals we het allemaal weten. Zijn waardeloze werk is zijn leven. Hij zit gevangen in een web van nergens toe leidende verplichtingen waarvan hij niet verlost kan worden en dat geeft zijn bestaan een even absurde, als beklemmende lading. Andere mensen die geen bevrediging vinden in hun werk zoeken compensatie in carrière, status, macht, of vinden buiten kantooruren troost in hun liefdesleven, hun kinderen, kunst, sport, een ideaal, een geloof, of desnoods hobby's. Maarten kent zulke alternatieven niet, laat staan dat hij er een vorm van zingeving, om dat afschuwelijke woord maar eens te gebruiken, in zou kunnen ontdekken. Hij wil niet doen alsof. Daarom ruziet hij ook met zijn vrouw Nicolien die haar leven inhoud probeert geven door zichzelf ‘links’ | |
[pagina 36]
| |
en ‘solidair’ te noemen, wat hilarische passages oplevert over de verpolitiekte jaren zeventig en, in het algemeen, over mensen die hun leven zin proberen te geven door politiek engagement. Maarten vindt iedere vorm van engagement verdacht. Hij kan zich dan ook nauwelijks verweren tegen Nicolien die hem verwijt dat werken op een Bureau (lees: meewerken aan het draaiend houden van een verderfelijk systeem) misdadig is. Samen komen ze tot de conclusie dat degene die zich daartoe verlaagt - Maarten dus - zich medeplichtig maakt aan het kwaad en zich derhalve niet onderscheidt van Eichmann. De Konings zijn meesters in het argumentum ad consequentiam, wat -denk ik - kenmerkend is voor de ware nihilist. De vraag is: hoe kan iemand die zo tegen zijn werk aankijkt als Maarten Koning tegen zijn werk op het Bureau, in godsnaam doorgaan met dat werk? En als het Bureau inderdaad een metafoor voor het leven is, hoe kan iemand die zo tegen het leven aankijkt doorgaan met leven? Het antwoord luidt: door er sluipenderwijs en ongewild in te gaan geloven, maar het tegelijkertijd uit alle macht te relativeren. Dat laatste doet Maarten dan ook. De spanning die door alle nutteloze kantoorpraat heen in Het Bureau wordt opgebouwd is dat Maarten zijn werk stiekem steeds belangrijker gaat vinden en er in deel drie zelfs zo in opgaat, dat hij er bijna aan bezwijkt: maagzweren en hartklachten liggen voortdurend op de loer. In deel vier, Het A.P. Beerta instituut is de spanning tussen relativering en conformering voortdurend voelbaar. Luister maar naar dit citaat over de inhoud van zijn vak, de volkskunde: ‘Het vak dat wij beoefenen is geen vak meer,’ zei Maarten. [...] ‘Toen ik hier begon, vond ik dat een van de aantrekkelijkheden van het Bureau. Je leeft in de schaduw, in het beste geval moeten de mensen een beetje om je lachen. [...] Als je geen gevoel voor humor hebt houd je het hier niet vol. Maar we moeten ons wel handhaven natuurlijk. Het is allemaal wel leuk, maar het is ook bittere ernst,’ hij lachte een beetje in de ruimte, ‘zoals het leven is dus.’ | |
Berusting‘Natuurlijk,’ zo schreef Pieter Steinz in NRC Handelsblad in zijn recensie van deel 4, ‘het leven op kantoor, met zijn spijbelaars en zijn horken, blijft een bron van frustraties. Maarten voelt zich nog regelmatig bedreigd, ongemakkelijk en moedeloos. Maar ondertussen zien we hoe hij steeds meer initiatief ontplooit, steeds vaker thuis werkt en steeds meer eer van zijn wetenschappelijke arbeid krijgt. Als je afgaat op de titels van de nog te verschijnen delen - te weten: En ook weemoedigheid, Afgang en De dood van Maarten Koning - zou je zeggen dat die tevredenheid niet lang kan duren.’Ga naar eind7. Hoewel ik denk dat Pieter Steinz met zijn interpretatie van de nog te verschijnen titels gelijk heeft, geloof ik niet dat ‘tevredenheid’ een juiste kwalificatie is voor de geestesgesteldheid van Maarten. Zijn aanpassing aan het Bureau staat volgens mij niet voor ingenomenheid met het leven, maar voor een knarsetandende, machteloze berusting in de zinloosheid ervan. Precies zoals de held in Elsschots beroemde gedicht ‘Het huwelijk’ berust in zijn troosteloze echtelijke bestaan. Net als Maarten Koning vreet de hoofdpersoon in het gedicht van Elsschot zich aanvankelijk op van spijt. Daarna ontwikkelt hij, als equivalent van Maartens vuile handen, schimmel op zijn voeten, vervolgens ontdekt hij dat er geen ontsnapping mogelijk is en legt hij zich kermend bij de situatie neer: Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Op 22 januari aanstaande om 10 uur 's ochtends - onder kantoortijd dus - verschijnt deel 5 van Het Bureau. De titel En ook weemoedigheid is ontleend aan | |
[pagina 37]
| |
‘Het Huwelijk’ van Elsschot. Wat mij betreft had de hele cyclus zo mogen heten, als we tenminste la condition humaine (het menselijk tekort, zoals Du Perron deze term zo prachtig vertaalde) definiëren als het alleen aan mensen voorbehouden inzicht in de totale uitzichtloosheid van het bestaan. Weemoedig worden we als we, zoals Maarten wanneer hij de slaap niet kan vatten, beseffen dat we ondanks dit inzicht doorgaan met leven, eraan meedoen, ons eraan vastklampen, en ons zelfs illusies maken. Waarom doen we dat eigenlijk? Waarom dit idiote zelfbedrog, deze voortdurende collaboratie met de onzin? Elsschot antwoordt -en impliciet zegt Voskuil het hem na -dat dit bij uitstek het levensraadsel is, waar geen adequate verklaring voor is. Ik heb deze voordracht om deze reden ‘Die niemand kan verklaren’ genoemd. Het is het vervolg van de dichtregel die Voskuil als titel van deel vijf van Het Bureau uitkoos, en door mij bedoeld als een hommage aan Voskuil. Ik beschouw zijn roman namelijk als een meesterlijke poging om ondanks alles, met de moed der wanhoop zou je kunnen zeggen, het raadsel dat ons in leven houdt onder woorden te brengen. Hij verklaart niet, maar onderzoekt en intussen preekt hij niet, hij amuseert. En dat doet hij op mieterse wijze. | |
ZelfreflectieNaar aanleiding van Bij nader inzien zei Voskuil ooit: ‘Mensen die werkelijk geïntrigeerd zijn door problemen en dat uitzoeken, zijn in de minderheid. De meesten zijn bedorven, al is het alleen maar omdat ze de zin van hun leven aan hun hobby ontlenen. En naar mijn idee kun je de zin van het leven alleen maar aan jezelf ontlenen, aan de wijze waarop je over jezelf denkt.’ Dat is volgens mij ook precies de reden waarom Maarten en Nicolien geen kinderen hebben: kinderen grootbrengen betekent de zin van je leven buiten jezelf plaatsen. En het is ook de reden dat ze zo van weerloze dieren houden: die kunnen er niets aan doen dat ze hier zijn, die hebben geen keus omdat ze niet aan zelfreflectie kunnen doen. Schrijven, of beter gezegd: schrijven over zichzelf als was hij een strenge, naar objectiviteit strevende biograaf, is Voskuils manier van over zichzelf denken. In zekere zin geldt dat voor iedere romancier, maar zelden zo expliciet. Hella Haasse bijvoorbeeld zei onlangs in een interview dat bij haar pas achteraf blijkt dat een door haar geschreven boek voor een groot deel de weergave van haar eigen innerlijke problematiek is. ‘Als je voortdurend zou zitten nadenken over jezelf en je eigen ontwikkeling’, zei ze, ‘dan zou je misschien geen letter meer op papier kunnen zetten’. En ze voegde eraan toe: ‘Ik ken mezelf waarschijnlijk minder goed dan ik ooit een van mijn fictieve personages heb gekend.’Ga naar eind8. Waarschijnlijk kent Voskuil Maarten ook beter dan hij zichzelf kent, maar zonder Maarten zou hij niets van zichzelf begrijpen. Schrijven is voor hem een manier van zelfverheldering. Hij staat hiermee duidelijk in de traditie van Forum en vooral van Du Perron, zoals hij zelf niet nalaat te benadrukken. Henk Romein Meijer noemde Bij nader inzienm 1963 een voortzetting van Du Perrons Het land van Herkomst. Anderen hebben Voskuil, behalve met Multatuli vergeleken met Proust, Reve, Elsschot en Nescio, maar ik zie, merkwaardig genoeg, ook nog een heel andere parallel en wel met de afgelopen zomer overleden schrijver Sal Santen. Op het eerste gezicht verschillen deze twee auteurs in alle denkbare opzichten van elkaar. Voskuil is het prototype van de onthechte, onmaatschappelijke, zelfs maatschappijvijandige buitenstaander, Sal Santen was een sentimentele, trotskistische beroepsrevolutionair die - totdat hij er gek van werd - zijn leven zin gaf door te vluchten in de door Voskuil verafschuwde politiek. Ik zei: tot hij gek werd, dat wil zeggen tot hij gekweld werd door onhoudbare fysieke pijnen. Zoals u misschien weet, heeft Sal Santen, telg uit een joods schoenmakersgezin uit Amsterdam in de oorlog zijn hele familie verloren. Het verdriet daarover heeft hij lange tijd verdrongen door zich in de revolutionaire politiek te storten. Toen ik hem een aantal jaren geleden ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag interviewde, vertelde hij me waarom hij eind jaren zestig is gaan schrijven. Het begon er mee dat hij om gezondheidsredenen uit de revolutionaire politiek - waar hij helemaal in op was gegaan - moest stappen. Kort daarop werd hij overvallen door een niet te harden lichamelijke pijn, die zo erg werd dat hij acuut zelfmoord wilde plegen. Zijn huisarts en door hem geraadpleegde specialisten konden echter niets vinden wat de pijn kon verklaren en dus belandde hij | |
[pagina 38]
| |
bij psychiater Coen van Emde Boas. Die verklaarde de pijn uit zijn nooit verwerkte oorlogstrauma. Hij adviseerde Santen om te gaan schrijven over de deportatie van zijn ouders en zijn broer en over zijn eigen schuldgevoelens daarover. Dat resulteerde in romans als Jullie is jodenvolk, zijn debuut uit 1969 en Saartje gebakken botje (1983), gewijd aan zijn vroeg aan tuberculose gestorven zusje, en in zijn politieke memoires Adios Compañeros. Dit verhaal over wanhoop en desillusie die zich uiten in een fysieke pijn, die alleen maar kan worden opgeheven door schriftelijke zelfreflectie, ben ik precies zo bij Voskuil tegengekomen. Toen ik vorig jaar Voskuils uitgevers Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens interviewde en vroeg wat eigenlijk de aanleiding was geweest voor Voskuil om de megaroman Het Bureau te gaan schrijven, antwoordden zij dat die aanleiding zijn pensioen was, zijn afscheid dus van het Bureau. Na dat pensioen, vertelden zij, kreeg hij op een dag verschrikkelijke, onhoudbare hoofdpijnen. En hij wist dat er maar een manier was om daar vanaf te komen, en dat was: Het probleem van zich afschrijven.Ga naar eind9. Later heeft Voskuil dit verhaal nog eens bevestigd in een interview met Arjan Peters in het literaire tijdschrift Optima.Ga naar eind10. Over zijn afscheid van het Bureau en van zijn collega's zegt hij: ‘Ik had gedacht dat ik na mijn pensioen daar nog rustig zou rondlopen en met hen op dezelfde wijze zou praten als vroeger. Dat bleek helemaal niet het geval. Ik werd nauwelijks meer bekeken, merkte dat ze liever wilden dat ik wegbleef. De der tig jaar die ik daar gewerkt had, verdampten. Ik had eigenlijk niet geleefd.’ Na dertig jaar kwam hij er dus met een schok achter in een soort schijnwereld geleefd te hebben, op basis van illusies die nergens op sloegen. Hij had wel signalen gehad, zegt hij, dat die illusies nergens op gebaseerd waren, maar die signalen stopte hij weg omdat hij het anders niet volhield. ‘Als je dan terugkijkt en alles langsloopt,’ zei hij, ‘komen al die verdrongen signalen weer boven. Die draaien ook in je hoofd rond. Je wordt bestormd door herinneringen aan gebeurtenissen die je op het moment zelf nooit zo hebt willen zien. Dat zijn er honderden, zoniet duizenden. Het wordt een chaos in je hoofd, en die chaos moet bedwongen en geordend worden. Dat is het schrijven van een boek.’ De confrontatie met het gepleegde zelfbedrog, de verdringing en het alsof-gedoe leidden zowel in het geval van Santen als in dat van Voskuil tot een soort waanzin, chaos zoals Voskuil het uitdrukte, die pas kon worden opgeheven door op papier rekenschap af te leggen. En hoe hun oeuvre ook verschilt: de enorme zeggingskracht ervan wordt toch in de eerste plaats veroorzaakt door de innerlijke dwang van beide schrijvers, de persoonlijke noodzaak om verantwoording af te leggen over hun verleden. Santen heeft mij verteld dat hij voornamelijk schreef om zijn vermoorde familie terug te halen. Hij wilde weer deel worden van een gezin. Voskuil gaat eigenlijk nog veel verder. Als we ervan uit blijven gaan dat het absurde nutteloze, idiote Bureau waar hij dertig jaar heeft gewerkt een metafoor is voor het leven zelf, dan begrijpen we de implicatie van zijn zojuist door mij geciteerde uitspraak, dat hij na zijn pensioen het idee had eigenlijk niet geleefd te hebben. Dat was de crisis waar hij hoofdpijn van kreeg. Het achteraf beschrijven van die dertig jaar - samengepakt in zeven delen Het Bureau - is één grote inhaalmanoeuvre. Hij moet zijn weggegooide leven inhalen, de zinloosheid betekenis geven door er rekenschap van af te leggen. Hij heeft pas geleefd als het geboekstaafd is. Dat geldt voor de dertig jaar op het Bureau, maar het gold ook al voor zijn studententijd. In 1991 zei hij over Bij nader inzien dat hij het idee had dat het leven, vormgegeven in een roman duidelijker is dan de werkelijkheid. ‘Als het in de roman staat is het waar.’ Maar het is een waarheid die niemand kan verklaren. | |
VerbeeldingHet prachtige van zowel Bij nader inzien als Het Bureau (ik beschouw het als één en hetzelfde werk, namelijk als de biografie van Maarten Koning) is dat het als project even absurd is als het leven zelf. De absurditeit zit hem alleen al in de omvang. Over het algemeen krijgen alleen grootheden als Napoleon of Churchill zulke omvangrijke levensbeschrijvingen, terwijl Maarten Koning een nowhere man is, iemand die zichzelf volkomen overbodig en waardeloos vindt. Om The Beatles te citeren: | |
[pagina 39]
| |
He's a real nowhere man,
sitting in his nowhere land,
making all his nowhere plans for nobody.
Doesn't have a point of view,
knows not where he's going to,
isn't he a bit like you and me?
In de antiheld Maarten Koning en zijn universele drama kunnen we ons, dankzij Voskuils verbeelding en inlevingsvermogen, allemaal herkennen. En daarmee ontstijgt dit werk ook de biografie: dankzij Voskuils verbeeldingskracht, zijn compositorische vermogen en uiteraard zijn stijl is het pure literatuur. Helemaal in het begin van dit verhaal zei ik weliswaar dat er in Voskuils werk zelfs op het kleinste onderdeeltje geen fantasie aan te pas komt, maar dat maakt zijn roman niet a-literair. Fantasie is iets heel anders dan verbeelding, of zoals Gabriel Garcia Marquez ooit zei: ‘Het verschil tussen die twee is hetzelfde als tussen een menselijk wezen en de pop van een buikspreker.’ Márquez, de magisch realist -wiens grootste inspiratiebron overigens Kafka was - vindt dat de werkelijkheid de bron is van alle creativiteit. In zijn boeken, zegt hij, staat niet één zin die niet op de werkelijkheid is gebaseerd. ‘Een goede roman is een poëtische omzetting van de werkelijkheid. Een roman is een gecodeerde weergave van de werkelijkheid, een soortvoorspelling van de wereld.’Ga naar eind11. Het alsof ik Voskuil hoor. Voskuil houdt ook niet van fantasie. ‘Het heeft geen zin,’ zei hij in het tijdschrift Optima, ‘om mensen lastig te vallen met je fantasieën.’ Dat neemt niet weg dat zijn boeken uiteraard bestaan uit scènes die verbeeld zijn. Over de manier waarop Bij nader inzien tot stand kwam, vertelde hij bijvoorbeeld dat hij zich baseerde op zijn dagboek en op brieven die hij aan zijn vrouw schreef. Verder had hij zijn fenomenale geheugen en - ik citeer hem nu letterlijk - ‘de rest is verbeelding’. Als geen ander is Voskuil zich ervan bewust dat ‘de werkelijkheid’ niet bestaat, de werkelijkheid is altijd zuiver persoonlijk, hoe zogenaamd objectief hij haar ook probeert te beschrijven. Over Bij nader inzien, dat over zijn voormalige vrienden ging, zei hij: ‘Het is heel goed mogelijk dat die mensen zich er helemaal niet in herkennen. Dat ze voor hun gevoel een heel andere figuur zijn. Het is mijn wereld die ik schep’. Het liefst zou hij willen dat al die mensen hun eigen roman over die periode schreven. ‘Als je dan al die persoonlijke werkelijkheden naast elkaar zou zetten, zei hij, zou je een hogere werkelijkheid krijgen.’ Ik denk dat dat niet nodig is. De hogere werkelijkheid waar hij op doelt, zit in elke goede roman verscholen, vaak onbewust erin gestopt, zoals ook Voskuil heeft ervaren. Zijn eigen debuut Bij nader inzien ging volgens zijn eigen broer helemaal niet over zijn vrienden, maar over zijn vader, de socialist en beroemde hoofdredacteur van Het Vrije Volk of, duidelijker gezegd over de pogingen van de hoofdpersoon om te breken met de waarden die hij van zijn vader heeft meegekregen. In Het Bureau komen we erachter dat hij nooit fundamenteel met die waarden heeft kunnen breken. ‘Als je bent opgevoed met het idee dat solidariteit het belangrijkste in een mensenleven is -en daarmee ben ik opgevoed -’ zei hij in Optima, ‘dan leef je, zolang je werkt met die illusie. Als dan blijkt dat solidariteit eigenlijk niet bestaat, geeft dat je een schok. Je wilt weten: hoe is dat leven dan wel geweest? [...] Ik zou het op een instituut niet volgehouden hebben als ik me niet de illusie had gemaakt dat de mensen om mij heen solidair waren.’ Daar hebben we waarachtig Sal Santen weer, met die solidariteit. Overigens werkte Santen als corrector bij Het Vrije Volk toen Voskuils vader daar hoofdredacteur was. Welke hogere werkelijkheden gaan schuil in de door Voskuil met zijn verbeelding aangeraakte realiteit van het Bureau? Ik denk dat het er vele zijn, die er door ons -lezers -bij stukjes en beetjes uit worden ge- destilleerd. De liefde - laat staan seksualiteit - is in het leven van Maarten Koning, zoals beschreven door Voskuil, ver te zoeken, maar wie weet blijkt Maartens relatie met Nicolien juist de essentie van zijn leven, zijn hoogste waarheid. Zoals By nader inzien achteaf niet over de vrienden maar over zijn vader bleek te gaan, zou Het Bureau wel eens de liefde, of op z'n minst trouw en loyaliteit, tot onderwerp kunnen hebben. En misschien gaat achter de minutieuze beschrijving van Amsterdamse grachten, pleinen, stoeptegels en traptreden wel een oneindig verlangen naar de natuur schuil en blijkt dat de kern van Maartens wezen te zijn. Als voorspelling van de wereld - zoals Márquez het uitdrukte - is Het Bureau in mijn ogen nu al geslaagd: Maarten Koning is het vleesgeworden einde | |
[pagina 40]
| |
der ideologieën, de personifiëring van de desillusie. En dat al dertig jaar geleden, toen er nog volop geloofd werd in wat dan ook en niet in de laatste plaats in solidariteit en in zingeving in de vorm van een maakbare samenleving. Luister hoe Maarten in 1969, in Vuile handen de bezetting van het Maagdenhuis beleefde toen hij gedachteloos over de Nieuwezijds Voorburgwal wandelde. Pas toen hij bij het Spui de hoek omsloeg en de mensenmenigte rond het Maagdenhuis zag, herinnerde hij zich dat dat bezet was. Hij bleef staan en keek vanuit de verte toe. Tegen de gevel hingen spandoeken. Er stonden politieauto's. [...] Terwijl hij daar stond, klommen drie mannen het bordes op. Eén van hen klopte tegen de deur. De deur ging open. Daarna was het onwezenlijk stil. Uit de menigte die rondom de ingang achter een kordon toekeek, drong geen enkel geluid tot hem door. Hij wendde zich af, stak het Spui over, rechtsaf langs de Lutherse kerk en de U.B., [...] met het gevoel dat hij in een andere stad woonde, de replica van een stad waar hij vroeger gewoond had, toen hij nog studeerde. Maarten wendde zich af, het had alles geen zin. Ondanks alle hilarische passages waaruit Het Bureau bestaat, word ik treurig van dit beeld van de werkelijkheid, dat ik toen -dertig jaar geleden -beslist niet had, maar waarvan ik moet erkennen dat het reëler is dan ik toen in de verste verte kon vermoeden. Tegelijk is duidelijk dat het zich afwenden in de hierboven beschreven episode ook een verlangen naar deelname en betrokkenheid - zie Voskuils heimwee naar ‘solidariteit’ -kan verbergen. | |
GênantOver hoe het verder gaat met Het Bureau durf ik niets te voorspellen. Maar ik heb een vermoeden. Het laatste deel dat in het jaar 2000 zal verschijnen heet De dood van Maarten Koning. Ongetwijfeld gaat Maarten in dat deel met pensioen en omdat het Bureau een metafoor voor het leven zelf is, betekent afscheid van het Bureau afscheid van het leven en daarmee de dood van Maarten Koning. Ik ben bang dat hij ongelukkig sterft, in het besef totaal mislukt te zijn en volstrekt voor niets te hebben geleefd. De enige zin van zijn leven is - denk ik - zijn dood. Maarten moest namelijk dood om de schrijver Voskuil tot leven te roepen, zoals eerder de student in Maarten dood moest om de schrijver te activeren en de vriendschap dood moest om zich te laten beschrijven. De betekenis van Maarten Koning, de enige zin van zijn nutteloze leven, is dat hij de schrijver Voskuil heeft verwekt die ons met zijn meesterwerk een spiegel voorhoudt. Want behalve amusement, prachtige tijdsbeelden, hilarische humor en verslavende soap die ons wakker houdt, bevat Het Bureau vooral levenslessen. Geen voorschriften over hoe je moet leven, maar over hoe je kunt overleven. Het Bureau is een onderhoudende cursus in observatie, relativering, zelfreflectie en zelfkennis, in de beste tradities van de grote, klassieke literatuur. Maar of dat allemaal enige zin heeft? Ik wil eindigen zoals ik begonnen ben, met Maarten zelf, na alweer een lezing die hij gehouden heeft. ‘Hoe is het zaterdag gegaan?’ vroeg Bart nieuwsgierig, naar zijn bureau komend. ‘Verschrikkelijk’, zei Maarten. ‘Gênant. Dat mensen hiervoor hun vrije tijd opofferen en in zo'n stinkend zaaltje gaan zitten, alleen om het gevoel te hebben dat hun leven zin heeft, is om tegen de muren op te vliegen van ellende.’
Dames en heren, trek het U niet aan.
[november 1998] | |
[pagina 41]
| |
Dit is de integrale tekst van de zevende Drienerwolde Lezing die werd georganiseerd door de Stichting Literaire Manifestaties Enschede. De bijeenkomst vond plaats op zaterdag 21 november 1998 in de gobelinzaal van het Rijksmuseum Twenthe [Met dank aan de Stichting Literaire Manifestaties Enschede voor toestemming tot publicatie]. Elsbeth Etty (1951) is Neerlandicus en literair redacteur van NRC Handelsblad. Recente publicaties: In het gras (uitgeverij Balans) en Dames gaan voor. Nieuwe Nederlandse schrijfsters van Hella Haasse tot Connie Palmen. |
|