Poste restante
Ron Elshout
Woorden en zinnen
Van Miriam Van hee verscheen, in een mooi gebonden uitgave, Het verband tussen de dagen, gedichten 1978-1996. Volgens de flaptekst dringt Miriam Van hee ‘in haar fluisterende, onnadrukkelijke maar daarmee niet minder precieze en ritmische stijl op welhaast terloopse wijze door in gemoedstoestanden waarvoor we ontoereikende woorden gebruiken als weemoed en verlangen, verwachting en teleurstelling, besluiteloosheid en onzekerheid.’
Nu kan het waar zijn dat de dichteres met betrekking tot de grote thema's waar zij over schrijft (en die ik in de kantlijn genoteerd had als relaties, dood, vervreemding, liefde, eenzaamheid, verlies, vertwijfeling) helderheid verkrijgt, maar mij gebeurde tijdens het lezen - ondanks zicht op en begrip voor de strekking -weinig.
Dat komt vooral doordat ik blijkbaar een andere opvatting heb dan Van hee over wat poëtisch taalgebruik is en zou moeten doen. Ergens schrijft zij: ‘dat we de dingen kunnen / noemen bij hun namen / en ze veranderen.’ Mijn indruk is dat je de dingen juist niet verandert als je ze bij hun naam noemt. De flaptekst suggereert dat zij andere dan de ‘ontoereikende woorden’ gebruikt, maar het valt op dat de dichteres - in een poging duidelijkheid te scheppen? -vaak expliciteert. Ze gebruikt woorden om al die grote gevoelens bij name te noemen en schrijft dan: ‘ziek’, ‘treuriger en bleek’, ‘al zenuwachtig’, ‘eenzaam’; een concentratiekamp ligt ‘treurig te getuigen’. Op deze manier gebeurt er voor mij in het gedicht te weinig, er breekt niets door in de taal waardoor ik buiten de beschreven situatie en buiten het gedicht blijf - dat me dan ook niet ‘overkomt’.
Van hee beschrijft een familieritje in een veel te kleine auto, de duisternis valt in, het lijkt al winter maar het is pas september, en met haar moeder komt ze niet echt aan de praat, al jaren niet. Ze schrijft in een later gedicht: ‘zo schrijf ik niet om te zeggen / dat ik dit heb gedaan of daar / ben geweest’, maar het gedicht doet desalniettemin aan als een dagboekblad met hier en daar formuleringen die aandoen als een psychologisch verslag: ‘ik weet het niet, zeg ik / alsof ik antwoord / op een vraag maar ik bedoel / misschien iets anders, net / als zij en zo praten wij / aljaren over haar en mij’. Het is inderdaad glashelder geformuleerd en ik kan beamen wat er staat, maar er breekt in de bedachtzame formuleringen weinig van de onoverbrugbaarheid of de onmacht door, die naar mijn idee wel uitgelegd worden, maar niet geëvoceerd, waardoor ik er geen deel van uitmaak, of het gedicht niet van mij. Misschien als die laatste drie regels weggelaten waren...?
Rond het werk van Miriam Van hee is een beetje de ‘geen-woord-te veel-mythe’ gegroeid: hoe ‘subtiel’ en ‘beheerst’ het zou zijn en hoe ‘karig’ haar woordgebruik.
Vreemd genoeg ervaar ik nogal eens een teveel. Zo schrijft ze: ‘de lucht leek / door van gogh geschilderd’ en voegt daar mijns inziens volkomen overbodig de uitleg ‘onbestemd en wispelturig’ aan toe. In de reeks ‘Olga op het dodenveld’ staat ‘het ijs dat langzaam / in haar groeit’. Dat is een vorm van verkilling die zich direct omzet in een gevoel zonder dat daarmee alles verklaard wordt. Maar dan vervolgt ze: ‘het zoeken / is al naar de dood’ en vloeit de spanning weer weg. Vervolgens: ‘tot plots een buizerd overvliegt’. Een schrikeffect! Daar wordt aan toegevoegd: ‘op zoek naar voedsel’. Ik zie de tegenstelling met het zoeken naar de dood en daardoor de ommekeer in de gedachtegang wel, maar het schrikmoment wordt van een interpretatie voorzien en is daardoor in het gedicht geen schrikmoment meer. Wellicht had een andere formulering (‘- die zoekt voedsel’) het momentele beter gehandhaafd. Het gedicht eindigt: ‘het kind dat huilt en moe is / wat is daar dan zo troostrijk aan’. Het is Van hee die de vraag stelt, terwijl ‘en dat is troostrijk’ de vraag bij mij opgeroepen zou hebben.