| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
Een paar tuinhuisjes in Zeedorp
Laat ik toch maar weer eens met Gerrit Krol beginnen. In een recent nummer van Hollands Maandblad publiceerde hij een essay over ‘Stijl’ dat ik met instemming las. Krol is een van de weinige auteurs in ons taalgebied die heel inspirerend essayeert over de techniek van het schrijven. Over leestekens, spanningsbogen, verhaallijnen en wat dies meer zij. In het essay ‘Stijl’ merkt hij onder meer het volgende op: ‘Deschrijver - het kan zijn dat hij iets niet goed beschrijft omdat hij er te dicht opstaat; hij moet afstand nemen en als hij dat niet kan omdat hij er emotioneel te zeer bij betrokken is, dan moet hij het geduld opbrengen te wachten. Sommige verhalen laten zich vertellen pas na dertig, veertig jaar nadat ze echt gebeurd zijn. Soms zal hij zich er niets van aantrekken en eenvoudig op basis van dezelfde ervaring een heel ander verhaal vertellen. Veel verhalen, zolang ze nog niet geschreven zijn, lopen door elkaar heen’.
Bij lezing van dit fragment moest ik niet geheel onwillekeurig aan H.C. ten Berge denken. Nog pas had ik zijn ‘episodische vertelling’ De jaren in Zeedorp gelezen, een roman die teruggaat op gebeurtenissen van dertig, veertig jaar geleden in Bergen. Maar het fragment van Krol heeft betrekking op een veel substantiëler deel van Ten Berge's oeuvre dan alleen deze laatste roman. Ik geef een ander voorbeeld. Het allereerste gedicht in Poolsneeuw (1964), Ten Berge's eerste bundel, heet ‘De slaper’. Daarvan luidt de eerste strofe:
In de koude van de winter verkropt
als blad beweegt zich mijn woord.
groen dwangbuis van voortijdige verlangens
waar nerf en nauwelijks beginnend treurspel merkbaar zijn
Toen deze versregels en de daaropvolgende drie strofen na dertig jaar wederom in druk zouden verschijnen in de verzamelbundel Materia prima (1993), kon Ten Berge de verleiding niet weerstaan het gedicht enigszins te herschrijven:
In de koude van de winter verkropt,
als blad beweegt zich mijn woord.
Dwangbuis van vroeg rijpende verlangens, onbeschreven
voltooid, een treurspel in de knop.
Het resultaat is vormvaster geworden, met twee coupletten van vijf en twee van vier versregels. Bovendien volgt Ten Berge gelukkig weer de aloude regel dat na een punt over het algemeen een hoofdletter volgt. (Je blijft je natuurlijk wel afvragen wat die eerste punt in die eerste versie daar staat te doen.) Maar nog was de dichter, zo blijkt uit Materia prima, niet tevreden. De verzamelbundel besluit met de gedichtencyclus ‘Een tuin in de winter’ die ook als min of meer bibliofiele uitgave in de Zwarte reeks van uitgeverij Herik werd uitgebracht. Deze cyclus is op zijn beurt weer opgebouwd uit twee afzonderlijke reeksen: ‘De slaper’ en ‘Het omringende en nabije’. Nee maar, opnieuw ‘De slaper’! Vanuit dat gegeven van vroeger schreef Ten Berge een reeks van vijf gedichten waarvan het eerste vers als volgt luidt:
In de koude van de winter verkropt,
als blad beweegt zich zijn woord:
groen dwangbuis van beteugelde verlangens,
knop nog, opgerold en ingebakerd,
nerf en vouw verdonkeremaand.
| |
| |
Wat in de reeks ‘De slaper’ opvalt, is de verregaande eenvoud in vergelijking met de eerdere versies. Intellectualistische omwegen blijven zo veel mogelijk achterwege. Ten Berge zegt precies waar het op staat. In het vijfde en laatste gedicht van de reeks blijkt dat de hij-figuur in een tuinhuis slaapt:
Kou klinkt in, ze dringt door naden
van het hout het tuinhuis binnen.
Het eerste licht komt trager
dan de ijsbloem zich ontvouwt.
Als hij de ogen opent, heeft het woord zich waargemaakt.
In de daaropvolgende reeks, ‘Het omringende en nabije’, kijkt Ten Berge - en dat maakt ‘Een tuin in de winter’ helemaal tot een spannende leeservaring - vanuit het heden terug naar de tijd dat hij in dat tuinhuis woonde en werkte: ‘Het eerste licht zo dichtbij, zo ver weg / dat het leven zich afvraagt waar het zal blijven’. Een dergelijke herschrijving en herinterpretatie van bestaand werk - die als een rode draad door zijn oeuvre loopt - is kenmerkend voor het schrijverschap van Ten Berge. Zo bewerkte hij onder meer het prozaboek Een geval van verbeelding (1970) waarvoor hij de prozaprijs van de stad Amsterdam kreeg, tot twee nieuwe novellen: Zelfportret met witte muts (1985) en Matglas (1981).
Volgens zijn biografie heeft H.C. ten Berge in het begin van de jaren zestig in twee verschillende tuinhuizen vertoefd. Voordat hij elders aan de gedichten voor de bundel Poolsneeuw begon te werken, woonde hij in een studio achter het huis van Bep Reyers; in de tuin stonden overal beelden van Willem Reyers. ‘Daar kwamen we allemaal, Neel Min en Gerrit Bakker, dat waren weer vrienden van mij’, vertelt Willem (Jan) Hendrikse in het amusante boekje ‘Er moeten nogal wat halve-garen wonen’ dat Willem van Toorn over het literaire leven in Bergen heeft geschreven. Over deze periode in zijn leven heeft Ten Berge - die zich overigens niet kan herinneren de dichter Gerrit ooit in zijn hok te hebben gezien - onder meer geschreven in zijn prozaboek De beren van Churchill, het ‘verhaaltableau’ dat me bij herlezing, wonderlijk genoeg, een beetje deed denken aan de bundel ‘dagboekbladen, veldnotities’ De honkvaste reiziger (1995): ‘Ik woonde toen alleen aan de duinrand in een kleine houten werkplaats. Een lacherige knaap die in verborgen somberheid zijn jaren sleet. Actief en zwaarmoedig tegelijk, vol plannen en toch steeds verlamd. Ik was er zo een die meende aan hersenverstening te lijden’. Daarna vertelt Ten Berge een paar episoden over Tessel, een vriendin van hem, en zijn schilderende vriend, ‘de eeuwige getuige’ Martijn.
Niet alleen in De beren van Churchill, maar ook in het essay ‘Uitgeleverd aan de poëzie’, opgenomen in de bundel Levenstekens & Doodssinjalen (1980), zegt hij iets over zijn toenmalige levensgevoel en de omgeving van het tuinhuis waar hij werkte: ‘In de duinen tussen Bergen en Egmond, in De Verbrande Pan om precies te zijn, staat een eenzaam huis dat ik in mijn scholierentijd vaak met stil ontzag passeerde. Op zwerftochten naar zee of dwars door de duinen (overdag meestal alleen, 's nachts in gezelschap van vrienden) werd dit huis slechts zelden vergeten, hoe groot de omweg ook mocht zijn. [...] We waren naïef; straatarme, stokoude pubers verstrikt in onoplosbaar geachte problemen. Tobberige jongens dus. Maar de geest van Herman Gorter was bijna tastbaar aanwezig om aan dat lijden een zekere wending ten goede te geven’.
Het tuinhuis te midden van de beelden van Willem Reyers mag niet worden verward met de studio waar Ten Berge korte tijd later vertoefde. Die stond in de tuin van de toen al overleden componist Jakob van Domselaer. Daar werkte de jonge dichter onder meer aan de bundel Poolsneeuw en de cyclus ‘Kockyn, een kermiskroniek’ waarmee zijn tweede bundel Swartkrans (1966) opent. ‘Kockyn’ kreeg, geheel volgens de pluriforme opvattingen van Ten Berge, ook bestaansrecht binnen een andere context: die van een korte speelfilm, gemaakt door Rein Bloem en van muziek voorzien door Simeon ten Holt. Over de tijd in de tuin van Van Domselaer maakte Ten Berge een imposant ‘autobiografisch essay’ onder de titel ‘In de kloostertuin geschreven’, dat onder meer in De verdediging van de poëzie (1988) werd opgenomen. In de vroege jaren zestig, zo schrijft hij in dat essay, nam hij zijn intrek in de donkere, vochtige studio terzijde van de woning waar de tijd zo'n veertig jaar had stilgestaan.
Hoewel ik me niet zoveel later tevens in de stad zou vestigen, heb ik het huisje bijna tien jaar lang be- | |
| |
zocht, bewoond, beweend. Ik koesterde aanvankelijk slechts één vrees: dat de geest van mijn voorganger postuum over mij vaardig zou worden. De zelfgezochte afzondering op die gewijde en gedoemde plaats zou onherroepelijk van mij een norse zonderling maken die door niemand werd bezocht of gegroet. [...] Ik nam mij voor daar niet zonder vrienden en nooit zonder vrouwen te vertoeven. Ik moest roken, drinken, beminnen en op z'n tijd publiekelijk de beest uithangen om de schim van die calvinistische notenschrijver voorgoed te verjagen. Ik kende mezelf toen slecht, maar goed genoeg om te beseffen hoezeer die omgeving beantwoordde aan de remmingen en ontvankelijkheid die mij jarenlang hebben beheerst.
De schim van Jakob van Domselaer die met de aan de ideeën van Piet Mondriaan verwante Proeven van Stijlkunst (1916) voor een goeddeels vergeten hoogtepunt zorgde in de twintigste-eeuwse toonkunst, duikt in vermomming ook nog even op in Ten Berge's tot nu toe meest succesvolle roman Het geheim van een opgewekt humeur (1986). Daarmee werd de schrijver die sedert 1979 in Zutphen woont, genomineerd voor de eerste AKO Literatuurprijs en sleepte hij nadien alsnog de Multatuliprijs 1987 in de wacht. De hoofdpersoon in de roman Het geheim van een opgewekt humeur is ‘de broze platonische erotomaan’ Edgar Moortgat die de kost verdient met ‘pulpschnjven uit noodzaak’. Maar zoals elke tekstschrijver koestert hij grootse plannen. zoals het schrijven van ‘De absolute toon’: ‘Een discrete sleutelroman over de vergeten componist Henri ten Dompelaer, die in het kale licht van een elektrisch peertje, omgeven door zwerfkatten en zwart geverfde wanden, symfonieen en sonates schreef welke in zijn ogen de abstracte, strenge vormgeving van Mondriaan verre overtroffen doordat zij op de rand van het onhoorbare verwijlden en gekenmerkt werden door wat ingewijden het pensato noemen - tonen die zo zacht zijn dat ze alleen nog maar worden gedacht’. Aan het einde van dezelfde roman wordt, tussen neus en lippen door, ook de muziek van Van Domselaers belangrijkste leerling Simeon ten Holt omschreven, zonder dat diens naam overigens valt: ‘steeds herhaalde klankfiguren, vreemde notenstapelingen die minutenlang gehandhaafd blijven en dan glijdend overgaan in nieuwe ritmische patronen’. Muziek die je meevoert naar ‘een onbewoonde wolkenloze hoogvlakte of de gedroomde wateren van een oneindige afwezigheid’.
In de opsomming van zijn uit de hand gelopen plannen heeft de hoofdpersoon in Het geheim van een opgewekt humeur nog een ambitieuze roman opgenomen: ‘Het geheim van een opgewekt humeur’: ‘Moortgats met bloed geschreven autobiografische berichten en memoires. (Werk in uitvoering.)’ Hier verwijst Ten Berge's roman onmiskenbaar naar zichzelf. Dit fenomeen heet in de wiskunde de dekpuntsstelling. Het kan heel eenvoudig worden uitgedrukt: f (x) = x. Ook Krol, zelf wiskundige, heeft er een handje van literaire varianten van de eerste dekpuntsstelling in zijn romans en essays te gebruiken. Bij dit meta-verschijnsel worden twee verschillende vertelniveaus met elkaar in verband gebracht. Het vormt een belangrijk uitgangspunt voor de bestudering van de semantiek van programmeertalen, maar het voert te ver om daar nu verder op in te gaan. Verwar het evenwel niet met het literaire verschijnsel dat ik ooit in het werk van K. Schippers onderkende en nadien ook in dat van Krol, Ouwens en Ten Berge herkende: eenzelfde tekst -een paar versregels, een stukje proza - heeft verschillende literaire contexten. Een bekend voorbeeld bij Schippers is de uitspraak: ‘Als je goed om je heen kijkt, / zie je dat alles gekleurd is’. Deze versregels komen niet alleen herhaaldelijk in zijn gedichten voor, maar ook in zijn prozaboeken. Een voorbeeld bij Kees Ouwens is het gedicht ‘Een groot schrijver’ dat ook als een stukje proza in het begin van de roman De strategie (1968) voorkomt: ‘Ik legde mijn pen neer en begaf mij / naar buiten’. Je zou kunnen zeggen dat een eenzelfde observatie of inzicht aanleiding geeft tot meerdere literaire verwerkingen die deels letterlijk samenvallen en deels niet. Ik heb dit fenomeen destijds een verdichtingspunt in een literair oeuvre genoemd. Het is dus meer dan louter een herschrijving. Zeg maar: een bepaald soort deelverzameling. Vraag: geef een
literair verdichtingspunt in het oeuvre van H.C. ten Berge aan! (Ter beantwoording hiervan hoefje niet eens een boek van deze - ten onrechte - vaak als moeilijk bestempelde schrijver te hebben gelezen. Je hebt aan dit essay al genoeg. Lees het maar eens terug!)
Waarschijnlijk zou ik een belangrijk deel van hetgeen
| |
| |
Ten Berge vanaf Poolsneeuw tot en met De jaren in Zeedorp heeft geproduceerd, in termen van dekpunten en verdichtingspunten kunnen beschrijven. Daar is Het geheim van een opgewekt humeur op zich al een rijk voorbeeld van, maar dat boek maakt ook deel van een inmiddels omvangrijk oeuvre uit. Laat ik de dek- en verdichtingspunten nu verder even buiten beschouwing laten en mij beperken tot het meest basale niveau waarop Het geheim van een opgewekt humeur met de andere boeken van Ten Berge is verbonden. Het is het begin van een trilogie waarin Edgar Moortgat de hoofdrol vervult. Na Het geheim van een opgewekt humeur verschenen de novelle Een Italiaan in Zutphen (1991) - een boekje dat eigenlijk ‘Een Italiaan in Zuidveen’ had moeten heten, ware het niet dat het in opdracht werd geschreven - en de roman De jaren in Zeedorp. De handeling in deze drie boeken wordt steeds in gang gezet door een vertrouweling van het hoofdpersonage die hem min of meer stimuleert het verhaal te vertellen. In Het geheim van een opgewekt humeur is deze naaste de juriste Marian de Vos Moreau, aan wie Moortgat het boek in stukken toezendt en die het openbaar maakt. In Een Italiaan in Zutphen vervult de naar Umberto Eco gemodelleerde wereldvermaarde auteur Andrea Pastís de rol van duvelsaanjager die Moortgat letterlijk en figuurlijk een verhaal bezorgt. In dit verband voeren beiden een verheven discussie over de kwintessens van het schrijverschap. Het gaat voor Pastís ‘om de lancering van de verbeelding door middel van een constructie. Daarbij is de constructie de springplank en de verbeelding de sprong’. Een schrijver dient, aldus Pastís, de sprong te wagen naar ‘waar de van god verlaten rede zich op niets meer kan beroepen en uitsluitend op zichzelf
is aangewezen’. Een discussie die uitloopt op een vertoog over het spiegelbeeld als intermediair tussen werkelijkheid en verbeelding. Zoals Pastís zich spiegelt aan de zestiende-eeuwse arts, wiskundige, uitvinder en astroloog Gerolamo Cardano, spiegelt Ten Berge zich aan de pulp schrijvende erotomaan Edgar Moortgat. Dit wordt overigens hardnekkig door Pastís ontkend, waarmee de kijk van Ten Berge op deze zaak impliciet ook onmiddellijk is belicht. Zo staat de novelle vol pasticherende uitweidingen over het schrijverschap. De naam van de Eco-achtige romancier is in dit verband veelbetekenend. In De jaren in Zeedorp stimuleert Miriam, ‘de boekaniersdochter, alias Coco, alias Kom-op-man’ Moortgat om het verhaal van zijn Sturm und Drang-periode te boek te stellen, maar hij aarzelt:
Laat me je deelgenoot maken van iets dat jarenlang in mij gesluimerd heeft. Twee gebeurtenissen hebben onlangs aan die sluimering een eind gemaakt. De eerste betreft de onverwachte ontmoeting met Louise Aptekman, de tweede de lectuur van een paar volgekrabbelde notitieboekjes die ze mij bij die gelegenheid in de hand heeft gedrukt. Toen ik niet veel later een verloren gewaande tekening kreeg toegestuurd - een afbeelding van Louise en mijzelf - wist ik dat het totale vergeten een illusie is zolang je nog bij zinnen bent.
Zo begint het door Moortgat vertelde verhaal van zijn jaren in Zeedorp onder de deeltitel ‘Meerburg’, nadat Miriam hem in de ‘Proloog’ van de roman heeft gezegd: ‘Gewoon beginnen’. En dat doet hij dan ook, zij het schoorvoetend, - als een verweer tegen de vluchtigheid. Daarom zet Miriam haar aanmoediging aan het einde van de ‘Proloog’ nog enige kracht bij: ‘Kom op, man, raap jezelf bij elkaar, jij ziekelijke treuzelkont!’ Overigens is het begin van een Ten Bergse roman doorgaans helemaal niet zo gewoon, maar juist heel intrigerend. Zo geeft hij in de eerste zinnen van ‘Meerburg’ - waarvoor Alkmaar model heeft gestaan -al onmiddellijk drie vertelniveau's aan. En in de eerste zin van de novelle Een Italiaan in Zutphen vloeien tekst en meta-tekst in elkaar: ‘Kun je een geschiedenis wel met een vraag beginnen?’ Een zin die op zichzelf betrekking heeft (maar nog niet in een klassieke paradox is vastgelopen).
De ‘vertelling’ De jaren in Zeedorp is een zelfstandig vervolg op de roman Het geheim van een opgewekt humeur, ook al gaat zij in tijd aan dat eerdere boek vooraf. Deze ingenieuze constructie heeft Ten Berge bewerkstelligd door de figuur van Miriam op wie Moortgat in Het geheim van een opgewekt humeur verliefd werd, in De jaren in Zeedorp als zijn levensgezellin te laten terugkeren. Haar vroegere dubbelleven klinkt nog door in de aliassen, waarmee naar het pornoverleden van Coco Prima wordt verwezen. In De jaren in Zeedorp verhaalt Moortgat van zijn Lehrjahre te midden van zijn vrienden en kennissen, maar zijn klasgenoot
| |
| |
Hugo Radstake, de latere stiefvader van Miriam, is daar niet meer bij. Over zijn lot heeft Moortgat immers al in Het geheim van een opgewekt humeur verteld.
In De jaren in Zeedorp richt Ten Berge zich in een elegante, meanderende stijl op een soortgelijke vriendschap als de al in De heren van Churchill vertelde episoden over Tessel en zijn schilderende vriend Martijn. Alleen heten vriendin en vriend in dit geval Louise Aptekman en Maarten Dubois. Het is verleidelijk om Aptekman en Dubois met Tessel en Martijn te vereenzelvigen, maar deze identificatie kan nergens in De jaren in Zeedorp worden geadstrueerd. De vertelling concentreert zich op het ontluiken van Moortgats liefde, niet alleen voor zijn jeugdpassie Aptekman, maar ook voor de poëzie. Moortgat voelt zich het slachtoffer van de bindingsangst die de ogenschijnlijk afstandelijke en wispelturige Aptekman jegens hem tentoonspreidt en hij verlegt - als erotomaan in de dop - dan ook weldra zijn aandacht, al vergeet hij haar niet. Behalve de verschillende niveaus waarop de handeling wordt verteld, gebruikt Ten Berge ook een rijke, cultuurhistorische achtergrond voor zijn vertelling. Laat ik daarvan drie voorbeelden geven. Ten eerste: ‘Mieters was een meisjeswoord. Ze gebruikte het voor alles wat ze leuk of opwindend vond. Machtig volgde op de voet. Het was gereserveerd voor alles wat opwindender dan mieters was’. Met het woord ‘mieters’ geeft Ten Berge impliciet aan wanneer de herinneringen van Moortgat aan De jaren in Zeedorp worden ingezet: ergens aan het einde van de jaren vijftig, het begin van de jaren zestig. Sedert de superromans van J.J. Voskuil en Frida Vogels is het niet meer weg te denken uit de Nederlandse letteren. Ten tweede: ‘Richard en Edgar spelen en zongen nog wat, vooral om zichzelf te plezieren... Je meurs de soif après de la fontaine... Ik sterf van dorst dicht bij de bron...’ In deze aanhaling geven de beide hooggestemde jongemannen, zoveel eeuwen na dato, gehoor aan een klassieke oproep van
Charles d'Orleans. Zijn gasten dienden, na op zijn kasteel te hebben vertoefd, als dank een gedicht op die eerste versregel te schrijven. Ten derde: De namen van steden en dorpen, de ene nog wonderlijker dan de andere, werden in zijn hoofd gegrift: Pontianak, Balikpapan, Tjeribon, Palembang, Buitenzorg, Tjilatjap, Soekaboemi en Teloekbetoeng... De laatste naam klonk als een trein die in een vaste cadans over de rails dendert... telóek betóeng... telóek betóeng...' Bij deze aanhaling moest ik onwillekeurig denken aan de titel van de film Dodeskaden (1970) van Akira Kurasawa. Daarin klinkt de cadans van een tram door die van en naar de sloppen van een grote Japanse stad rijdt: dodeskadén... dodeskadén... Een geweldige vondst. Als Ten Berge deze indrukwekkende film die Kurasawa aan de rand van het faillissement bracht nooit heeft gezien, heeft ook hij een geweldige vondst gedaan.
Behalve de episode uit De beren van Churchill en de invloed van Gorter op de gemoedstoestand van Moortgat en zijn vrienden doemt in ‘Zeedorp’, het derde deel van De jaren in Zeedorp, ook een studio op, gemodelleerd naar het tuinhuis van Bep Reyers waarin Ten Berge sedert de late jaren vijftig vertoefde: ‘Moortgat kliefde hout in Betty Blommaerts tuin. Het nieuwe jaar had ingezet. De stem van Leo Ferré klonk door de open deur van de studio die hij in november had betrokken. [...] De blokken voor de haard van de weduwe stapelden zich op naast de sculpturen van haar vroeg gestorven man. De Gentse kunstenaar was op een dag in Zeedorp neergestreken, had er Betty ontmoet en was nooit meer vertrokken. Eugène Blommaerts beelden - gebogen lange gipsmodellen, dikwijls gebaseerd op bijbelse motieven - stonden al enkele jaren op het gazon tussen de bloemperken’. Of Ten Berge ook de studio van Van Domselaer in De jaren in Zeedorp heeft gebruikt, is mij niet helemaal duidelijk geworden, maar het zou me niets verbazen. In ieder geval figureert Van Domselaers belangrijkste leerling wel in Ten Berge's vertelling: ‘de zingende bouwmeester’ Henri Malefijt lijkt hier en daar verdacht veel op Simeon ten Holt.
Hiermee ben ik tenslotte aangekomen bij het onuitwisbare feit dat in De jaren in Zeedorp alle mogelijke sleutelfiguren uit Bergen rondlopen. Dat het boek binnen de kortste keren een tweede druk beleefde, is ongetwijfeld mede te danken aan hen en hun respectievelijke kennissenkringen. De vertelling De jaren in Zeedorp is geen klassieke sleutelroman, maar ze heeft er wel iets van weg. Het speelt in een tijd dat in de letteren geen verschil werd gemaakt tussen verhalen die echt gebeurd waren en verhalen die waren verzonnen. Bij literaire teksten ging hetbovenal om close reading. Dit werd een van de belangrijkste uitgangspunten
| |
| |
van het in november 1962 opgerichte literaire tijdschrift Merlyn. En daarmee ben ik weer terug bij het essay ‘Stijl’ van Gerrit Krol. Juist omdat H.C. ten Berge de vertelling pas na een jaar of dertig, veertig aan de vergetelheid heeft ontrukt, heeft hij de toenmalige werkelijkheid zo onbezorgd naar zijn hand kunnen zetten. Veel van de handeling in De jaren in Zeedorp is stellig echt gebeurd, getuige het geroezemoes in Bergen, maar Ten Berge heeft het met veel flair opgeschreven, alsof het allemaal is verzonnen. De jaren in Zeedorp is niet minder dan een grootse en meeslepende roman, - de beste die Ten Berge tot nu toe heeft afgeleverd en een boek dat mij veel leesplezier heeft bezorgd. Als ik me niet vergis, gaat het een grote toekomst tegemoet. Een conclusie waarmee ik liever niet dertig, veertig jaar wilde wachten.
H.C. ten Berge: De jaren in Zeedorp, Amsterdam, Meulenhoff, 1998
|
|